| |
| |
| |
Critisch Bulletin
De bibliotheek der Nederlandsche letteren
Portretten van Nederlanders, door Cd. Busken Huet, uitgave verzorgd door dr. W.H. Staverman
Joost van den Vondel. Toneelspelen, eerste bundel, verzorgd door dr. H.W.E. Moller
P. Limburg Brouwer. Het leesgezelschap van Diepenbeek, verzorgd door dr. Jan de Vries
Gorter. Mei, uitgave verzorgd door dr. P.N.V. Eyck
Ridderverhalen uit de Middeleeuwen I, Frankische romans, verzorgd door dr. J.A.N. Knuttel
Bibliotheek der Ned. Letteren, Elsevier, A'dam; f 2.75 bij int.
Wat ons het eerst en het meest vervult, is een gevoel van bewondering en schier dankbaarheid, wanneer wij de vijf deelen voor ons zien staan, waarmee de serie van honderd die de Bibliotheek der Nederlandsche letteren zal bevatten dit jaar is voortgezet en waarvan er drie verschenen zijn nadat wij in den oorlog werden betrokken. Met de sterke en sobere banden, en heldere blad en letter zien zij eruit alsof zij in tijden van voorspoed waren uitgekomen. Zij getuigen van den geestelijken rijkdom, die het verleden aan het heden overreikt, en dat wij dien goed willen hoeden en beheeren, daarvan is de uiterst verzorgde uitgave dezer monumentale reeks een teeken en getuigenis. Daarom is het in een tijd van grooten nood geen weelde maar een daad, dat deze werken verschijnen, en tot in het uiterlijk de kenmerken van geestkracht en betrouwbaarheid vertoonen. Daarom is het ook noodzakelijk deze uitgave te steunen om de voortzetting ervan, die de overwinning van niet geringe moeilijkheden eischt, te waarborgen. Daarom kan hier de wensch en verwachting worden uitgesproken en verantwoord, dat de reeks in dezen tijd nog beter zal floreeren, dan onder gewone omstandigheden. Deze werken zijn bakens in den tijd, die den koers wijzen, door ons volk op de geestesstroomingen der Europeesche cultuur bevaren, waarlangs het zijn weg heeft gevonden en waarvan het niet ver kan afwijken zonder zichzelf geweld aan te doen en te verloochenen.
In het geheel zijn er nu negen deelen verschenen, uit de middeleeuwen geestelijke epiek en frankische ridderromans, uit de zes- | |
| |
tiende eeuw Coornherts bewerking der Odyssee, uit de zeventiende eeuw drie drama's uit Vondels opbloei in de kracht van zijn leven, uit de negentiende Drosts evangelische en Limburg Brouwer Sr's theologische roman, en voorts een keuze uit Huets karakteristieken van dichters en schrijvers, van het begin van den nieuwen tijd op het eind der vorige eeuw werk van twee Vlamingen en Gorters Mei. Eenerzijds dus enkele klassieke meesterwerken, anderzijds weinig, soms te weinig bekende werken, hier nu naar voren gebracht. Het laatst verscheen het door Dr. Staverman verzorgde deel met werk van Busken Huet, dat met recht den titel draagt van Portretten van Nederlanders (op de band staat: Vijf portretten van Nederlanders). Het zijn de breede studie over Erasmus, uit Het land van Rembrandt, de levendige schets van Hooft, het befaamde stuk over, en naar Huets trant beurtelings tegen en voor, Jacob Cats, de gevoelige karakteristiek van De Genestet en de prachtige persoonlijke herinneringen aan Potgieter. Dr. Staverman schreef een uitstekende inleiding, een waardeering waarin Huet goed tot zijn recht komt, des te welkomer omdat de appreciatie van Huet wel eens geleden heeft onder Te Winkels breed tegen hem uitgemeten bezwaren en een zeker eerherstel nog altijd niet geheel overbodig was. De vraag, door Dr. Staverman terloops ter sprake gebracht, waarom de Tachtigers worden beschouwd als de apostelen van Shelly en Keats hier te lande, terwijl toch Potgieter en Huet hen reeds bewonderden, lijkt mij hiermede te beantwoorden, dat de Tachtigers hen pas ten volle poëtisch begrepen hebben en dat zij voor hen toch nog veel meer beteekenden dan voor de laatsten.
Zoo iets in staat is om Huet in zijn verborgen eigenschappen, van warmte en schroom te leeren kennen, dan zijn het de Herinneringen aan Potgieter, waardoor wij twee menschen leeren kennen en liefhebben, den schrijver en den beschrevene. Het is een der sterkste getuigenissen van de liefde die vriendschap heet. En de groote bescheidenheid en vereering, de liefdevolle zorg waarmede Huet deze herinneringen heeft opgeteekend en er zijn uiterste best op heeft gedaan om daarin den vriend en meester niet geheel onwaardig te blijven, doen Huet in zijn ware, of meest ware gedaante, in de diepte van zijn gemoedsleven kennen, dat hij anders niet onthulde of achter schijn van scherpte en hooghartigheid verborg. Een geestesomgang van twee sterke en voor alle belangwekkende verschijnselen van het leven der menschen, voor leven en kunst ontvankelijke persoonlijkheden is erin beschreven, voornaam van stijl, vol van de verfijnde genieting waartoe alleen een geschoolde levensliefde in staat stelt, en door geen schokkende of verwarrende gebeurtenissen belemmerd om tot volle ontplooiing te geraken. Die ongestoorde rust, waarin wij Potgieter en Huet het leven zelf tot een kunstwerk
| |
| |
zien herscheppen, heeft niets gemeen met gemakkelijke zelfvoldaanheid en een genotzuchtig rentenierschap van den geest, wij zouden hen daarom niet benijden, maar voor hen waren de levensvoorwaarden vervuld en bestond de levensruimte, waardoor de levensstrijd boven het materieele en elementaire plan uit zich niet tot de middelen beperkt ziet maar, ten volle op het geestelijk doel gericht, een essentieele strijd onder de gunstigste omstandigheden worden kan voor de vervulling der beste mogelijkheden en voor een volle ontplooiing en zelfverwezenlijking. Zij hebben er niet minder om gestreden, hartstochtelijk volhouder als Potgieter en fel aanvaller als Huet was, beiden daarin vurige minnaars van hun land, hoe diep bewust de een ook was van de geslonken grootheid en hoe scherp geprikkeld ook de ander door de kleinheid ervan, maar beiden daarvan uitgaande dat het goede hout er was, waaruit gesneden worden moest. Het is een schoone strijd geworden en het samengaan van deze beide sterke en vurige opvoeders van ons volk, toch zoo verschillend van temperament en inzicht, is een grootsch schouwspel, dat op den afstand van drie kwart eeuw gezien, ontdaan van alle bijkomstigheid, van groote kracht en werking is gebleven en dat roept om zijn weerga en evenbeeld in de twintigste eeuw, misschien in gewijzigde vormen maar op een niet ongelijkwaardig plan en met eenzelfde alomvattend doel ten behoeve van het vaderland en het rijk van den geest, te zien in de verhouding van Verwey en Van Eyck. Maar roepend, opnieuw, om zulk een kracht, en zulk een vriendschap en zulk een zuivere, menschelijke en vaderlandsche doelstelling. Dringender nog, nu wij de besten tientallen jaren te vroeg zagen vallen en Roland Holst al Marsman, den jongere herdenken moest in dat schrijnend opschrift: ook Marsman. Men heeft Huet om zijn felle critiek op ons volk en op vele zijner schrijvers gebrek aan vaderlandsliefde verweten. Ten onrechte. Zelf schreef hij voor in het eerste deel der Litt.
Fant. en Kritieken: ‘Een te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de enige zedelijke fout, welke aan deze opstellen kleeft, en aan wie de schuld, dat niet al onze letterkundigen in de gloed van die hartstocht bestaan kunnen?’ Bijna tien jaren later komt hij op die woorden, die allerminst in een opwelling geschreven blijken te zijn, nog eens terug als hij zegt dat in de vaderlandsliefde, den grooten hartstocht van Potgieters leven, de onbewuste overeenstemming van gevoelens was gelegen, waarin Potgieters genegenheid voor hem wortelde.
Vast en diep geworteld was die vriendschap, en zoo Huet de lange duur ervan, verschil van inzicht en afstand van werelddeelen ten spijt, toeschrijft aan Potgieters trouw, de zijne is niet minder geweest. Met een in den strijdlustigen Huet des te treffender innigheid schrijft hij: ‘Vijftien jaren lang is Potgieter een der zonnestralen
| |
| |
van mijn leven geweest, en ik wensch dat men dit aan mijn spreken over hem bemerken moge.’ De honderd bladzijden zijner herdenking zijn een onafgebroken getuigenis, boeiend en bewogen, van een jarenlange wapenbroederschap in den geest, de beste die bestaan kan.
Een uit het Duitsch vertaald fragment, door Potgieter vrij opgevat en naar zich toegedicht als het ware, onthult wat vriendschap voor Potgieter wilde zeggen, als hij spreekt van
eens rijkdoms, dien zoo blijde ik heb bezeten;
Och waar 't mij, als al 't ov'rige vergeten!
Maar gistren nog woog ik ten laatsten maal
Mijn schat, en 't zwaarst viel Vriendschap in de schaal.
Wat toch op aard dat haalt bij haar? Er mengen
In de offers die we aan schone vrouwen brengen
Zich wilde tochten, en alleen de tijd
Geeft onzen echt de loutring die hem wijdt.
Maar, beurde aldus bij 's werelds uchtendkrieken
Vast iedre soort van liefde reeds de wieken,
Aan allen kleefde iets stoflijks: hier belang,
Daar hartstocht, beurtlings slaaf van drift of dwang.
Toen bleek de godheid met ons lot bewogen,
En Vriendschap werd! Zij door geen zin bedrogen,
Zij, vreemd aan band, daalde af - zij, vrije keus -
In de eindigheid oneindigheid haar leus, -
Een bovenaardse weelde reeds op aarde,
Des hemels weerschijn! - Waar haar 't oog ontwaarde,
Daar zag 't een heiligdom. Rampzalig hij
Die zich aan haar vergrijpt!
Als men deze studies na elkaar leest, valt een eigenschap van Huet op, waar men anders niet zoo licht erg in heeft, dat is zijn hechten aan hoffelijkheid, en daarmee bedoelt hij allerminst strijkages, vleierij of vormelijkheid, maar een verkeer dat anderen in hun wenschen zoekt te voorkomen, genegenheid door kleine blijken daarvan te bevestigen, zich in anderen te verplaatsen en hun gedachten- en gevoelswereld te eerbiedigen, kortom het opfleuren van elkanders leven door het jaagtempo van belangen en eischen te onderbreken met de kleine en charmante pauses, die in onze taal, al is ons volk daarin niet sterk maar immers bij alle stroefheid en onbeholpenheid in de gevoelsuiting juist van een toch weer innemende goedgezindheid, zoo gelukkig voorkomendheid en wellevend- | |
| |
heid heeten. Huet, die naar een verouderd gebruik zelfs niet op voet van tutoyeeren met den ouderen vriend was, roemt diens vindingrijkheid in de vriendschap, en hoe beminnelijke voorbeelden verhaalt hij daarvan! En hoe beklaagt hij het dan reeds begonnen verval van deze door de ziel geïnspireerde levenskunst.
Tot de beminnelijkste passages uit Huets persoonlijke herinneringen behooren de bij gelegenheidsgedichten van Potgieter ter toelichting meegedeelde intieme souvenirs. Daar is Huet een meester in het vaderlandsche minutieuse realisme, den lateren Van Deyssel waardig. Wie moeite heeft voor den plechtigen en deftigen Potgieter meer dan een koele belangstelling te hebben, hij leze of herleze deze herinneringen van Huet, die meer nog dan Verweys diepgaande studie door hun levendig persoonlijk accent daartoe geschikt zijn. Ik beken, dat sinds vele jaren mijn waardeering voor Potgieter den inslag van persoonlijke genegenheid dankt aan dat kostelijk en bevallig gelegenheidsgedicht, door hem met St. Nicolaas geschreven bij de koets met den schimmel voor Huets zoontje Gideon, waarin het traditioneele Sinterklaasrijm uitzonderlijk tot een klein wonder van speelsche poëzie bij een stuk kinderspeelgoed werd. En onvergetelijk dat ranke rijtuigje, zooals zich Potgieter het verbeeldde in zorgelooze lilliputterpracht zich onaantastbaar bewegend temidden van het in den grijzen Londenschen mist jagend verkeer.
Potgieter heeft wat hij in Huet en diens omgeving vond meermalen in zijn werk geuit, maar nooit zoo veelzeggend als in die regels uit Op Sorghvliet
Er heerste hier, bij de' eerbied voor 't verleden,
Waar Holland nog der wereld oog door boeit,
Een geestdrift ter ontwikkeling van het heden,
Die maar te vaak slechts onder de asse gloeit.
O heugenis van dichterlijke dromen!
De critiek op Cats, die van grooten invloed is geweest op de minachting, welke vrij algemeen voor dien bezadigden en zelfvoldanen vertegenwoordiger der middelmatigheid en vrome gemakzucht bestaat, kan licht tot misverstand leiden en heeft dat ook gedaan. De tegenstrijdigheid tusschen aanval en waardeering die elkaar afwisselen, is grootendeels slechts schijnbaar en een typisch voorbeeld van Huets neiging om wat hij te scherp gezegd maar toch niet te verzwijgen achtte, met een hoffelijk gebaar, dat ook wel wat hoogmoedig neerbuigend en quasi toegeeflijk was, weer te verzachten, maar trouwens zijn de scherpst vonnissende woorden uit dat stuk slechts veronderstellenderwijs als oordeel gegeven en dan ook tusschen aanhalingsteekens geplaatst. En overigens was het niet alleen
| |
| |
neerbuigende tegemoetkomendheid, waardoor Huet in datzelfde stuk toch ook nog waardeerende woorden voor Cats over heeft, maar besef van de qualiteiten die hem, hoe verstoken ook van alle heilig vuur, voor het overige eigen waren. ‘De fijnheid zijner waarnemingen moge niet evenredig zijn aan haar massa, die massa is monumentaal; en men kan naar waarheid van hem getuigen dat hij een eerbiedwekkende hoeveelheid menschelijk leven in zijn voorraadschuren bijeenverzameld en aan de nakomelingschap vermaakt heeft.’
Wij willen hier geen discussie openen over de vraag, of er een andere keuze met meer recht gedaan had kunnen worden uit Huets litteraire karakteristieken. Ook al zijn deze stukken niet alle in den vollen zin des woords portretten, al is dat van Hooft meer een schets en dat van De Genestet een grafrede, - maar een blijk tevens van Huets hem te vaak ontzegde piëteit -, het lijkt mij een moeilijk uitvoerbare taak uit Huets critische geschriften een keuze te doen, die beter dan deze hemzelf en in de portretten den geest en de tradities van zijn volk kan teekenen.
Huet moge geen dichter geweest zijn en meer dan eens blijk hebben gegeven bij de beoordeeling van poëzie op onzekere paden te geraken, dat hij niettemin een dichterlijke geest was, bewijst de voorname fantasie in zijn Persoonlijke herinneringen, het prachtige slot met name, en dat hij de hooge functie van den dichter in de samenleving besefte, bevestigen zijn woorden: ‘Dichters, wanneer zij iets beteekenen, beteekenen veel. Hun fluistert de genius der menschheid het wachtwoord der toekomst in; zij spannen den boog in hun eenvoudigheid, en treffen den tijdgeest tusschen de voegen van het harnas; zij spreken de gedachten uit van vele harten.’
Wij kunnen hier niet over alle genoemde deelen even uitvoerig zijn. Met bijzondere ingenomenheid begroeten wij intusschen de uitgave van Gorters Mei in deze serie, in de eerste plaats omdat deze als klassiek bezit van de eerste orde in onze letterkunde hier niet gemist kan worden, maar ook om de belangrijke inleiding van Prof. Van Eyck, welke tot een afzonderlijke beschouwing en discussie uitnoodigt, die echter niet op deze plaats kan worden ondernomen. De beide deelen middeleeuwsche ridderpoëzie en drama's van Vondel zijn niet zoo tenvolle in deze serie overtuigende uitgaven. Het is natuurlijk moeilijk een evenredige verdeeling te vinden van de uitgaven die om hun uitnemend klassiek karakter in de serie moeten worden opgenomen en die welke vooral in aanmerking komen om meer onder de aandacht te worden gebracht dan er gewoonlijk aan besteed wordt. Ik zou de wensch willen uitspreken, vooral de laatste categorie in deze serie ruim te vertegenwoordigen, zonder overigens de keuze van klassieke meesterwerken natuurlijk tezeer te beperken.
| |
| |
Het spreekt vanzelf dat ook een keuze uit Vondels drama's wordt gepubliceerd, maar men deed m.i. beter daaruit minder bekende te kiezen dan zoo beroemde als de Gijsbrecht van Aemstel, in de plaats waarvan wij hier naast Palamedes en Maagden gaarne bijv. het Pascha opgenomen hadden gezien. De inteekenaars op deze serie zullen toch voor het meerendeel reeds in andere uitgaven zulke meesterwerken in hun bezit hebben, en na de vele en voortreffelijke Vondeluitgaven van de laatste jaren, zou dan ook een keuze uit minder bekend werk van Vondel aan te bevelen zijn, terwijl de waarde van zulk een uitgave in deze serie dan, als met de Mei het geval is, door een inleiding van bijzondere hoedanigheden verhoogd diende te worden. Dat is hier echter niet het geval. De inleiding op dit deel, evenals die op den bundel middeleeuwsche ridderverhalen is zwak, althans van een groot peilverschil met die op andere deelen; zij leveren geen nieuwe bijdrage tot het inzicht in deze stof, wat men er toch gaarne van wil verwachten. De inleiding bij den bundel tooneelspelen van Vondel lijdt bovendien aan het bezwaar, dat zoo dikwijls de katholieke Vondelstudie in ons land aankleeft, nl. dat eener haast onbeperkte verheerlijking. Schrijvende in den toon van De Heer is groot en Vondel Zijn profeet verdiept men het inzicht in het werk niet, en zonder te miskennen, hoeveel er van Roomsche zijde tot de kennis van Vondel met name door wetenschappelijk onderzoek is bijgedragen, moet op deze schaduwzijde ervan weleens worden gewezen. Of men Vondel al in steeds hooger toonaarden prijst, daar wordt niemand iets wijzer van. Deze inleiding is bijzonder dithyrambisch, in dezen trant: ‘Vondels tooneelkunst behoort tot het hoogst bereikte in onze Nederlandse Letteren, en waar zijn treurspel is gestegen tot de hoogste hoogten van zijn kunnen zoals in zijn onvergelijkelike Lucifer, ook tot het allerbeste in de taalkunst van heel de wereld.’ Liever bij een volgenden bundel een
doordringende en evocatieve inleiding van Brom dan deze nietszeggende lofzangen.
Het is natuurlijk niet geheel te vermijden, dat sommige dezer uitgaven, vooral uit de middeleeuwsche letterkunde, ten deele bloemlezingen worden, maar het blijft toch een afwijking van den opzet, die men zooveel mogelijk dient te beperken. Bij het eerste deel, dat in deze serie verscheen, Middeleeuwsche geestelijke epiek, merkten wij dit op, het geldt nog meer van dezen bundel ridderverhalen. Wij vinden daarin verscheidene brokstukken van fragmenten. Te waardeeren is echter, dat enkele weinig bekende stukken uit de middelnederlandsche ridderepiek hier tot hun recht komen, met name de fragmenten over den Trojaanschen oorlog van Segher dien Gotgaf en de roman van Heinric en Margriete van Limborch van Hein van Aken, dien Albert Verwey destijds voor zijn studenten in
| |
| |
hedendaagsch Nederlandsch heeft naverteld (na zijn dood uitgegeven door zijn dochter Mevr. Dr. M. Mees-Verwey, bij Mees, Santpoort). Wij laten hier uit het Prieel van Trojen een passage volgen over den wapenstilstand:
In 't derde jaar dat men ze bezat (= belegerde)
Waas 't XL dage t'enen stonden
Vrede, die ze in Meye begonden:
Doe stonden bloemen in 't schone dal
Ende men hoorde die vogele al
Zingen blijde ende vrolike;
Die woude waren loves rike,
Temperde onder die goede lucht.
Die van Grieken waren vro
Des vreden, ende die van binnen toe -
Ik wane, dies nieman en droefde,
Die daar hadde zo groten moed,
Dat die vrede zo lange stoed.
Het boek draagt ten onrechte den ondertitel Frankische romans; het grootste deel van wat erin staat, rekent men naar de gebruikelijke indeeling tot de klassieke en oostersche romans.
Een zeer gelukkige keus is de herdruk van het in 1847 posthuum uitgekomen verhaal van Petrus van Limburg Brouwer, Het leesgezelschap van Diepenbeek, door Prof. De Vries met een aardige en instructieve toelichting ingeleid. De geleerde klassicus heeft dit geestige boekje tot zijn verpoozing geschreven. Het is de geschiedenis van een domineesberoep naar een Geldersch dorp, en het is tegelijkertijd een amusant verhaal en een interessant cultuur-historisch document. Want het behandelt in een geestig beschreven ‘geval’ de opkomst van de vrijere Groninger richting in de theologie tegenover de rechtzinnige kerk en vooral haar kleine vasthoudende dienaren, in de kerkeraden. Het is zoo levendig en natuurlijk geschreven als men in de negentiende eeuw maar weinig aantreft, vrij van het litteraire styleeren waarin Potgieter voorging, en vol ondeugende spot, die den schrijver tot een geheel aparte figuur maakt, een soort van vroegen Willem Paap. Er komen kostelijk persifleerende scènes in voor. Het is in zijn strijd tegen kleengeestigheid en geestdrijverij meer dan de beschrijving van een bepaalde episode uit onze aan kerkelijke geschillen zoo rijke geschiedenis, het krijgt een meer dan tijdelijke beteekenis door de wijze waarop de schrijver de kleinheid en onverdraagzaamheid doorziet en hekelt. De inleider merkt er dan ook over op: ‘Het liefdeloos verketteren van andere
| |
| |
meningen behoort nu eenmaal tot het wezen van het bekrompen verstand, dat zich vastklampt aan wat de traditie voorschrijft. Op alle gebieden van geestelijken strijd, waarin de massa betrokken wordt, in politiek zowel als in godsdienst, ontmoet men steeds weder diezelfde onverdraagzaamheid: hoe kleiner het verstand, hoe onverzettelijker de overtuiging en hoe hardvochtiger het oordeel. De uitgave van dit bijzonder aardige boek is een soort van eerherstel. Het is te hopen dat deze serie nog herhaaldelijk tot zulk een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ aanleiding zal geven.
Anthonie Donker
| |
De gulden legende vandaag
Fr. V. Oldenburg Ermke, Broeder Ambrosius
Het Spectrum, Utrecht, z.j.; f 1.90 geb.
Het is merkwaardig, hoe al zulke middeleeuwse prozaboeken als de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine, het Bijenboek van Thomas van Cantimpré of de Physiologus, boeken die bij hun ontstaan zelf reeds een lange geschiedenis achter de rug hadden en vaak hun oorsprong uit duistere aziatische bronnen, hun nauwkeurige equivalenten bij oeroude Chinezen bezaten, hardnekkig in allerlei omvormingen zijn blijven voortleven tot op de huidige dag. Iedere tijd heeft de verhalen daaruit opnieuw verteld en ze beschrijvend, hun zin op eigendunkelijke wijze geïnterpreteerd. Dit is juist hun diepste waarde: dat ze voor velerlei zin vatbaar zijn en de oude beelden haast elke nieuwe visie verdragen.
Niet altijd is bij de omwerkingen de afkomst duidelijk herkenbaar; soms bleef alleen de geest en slechts weinig van de gestalte behouden. Maar meestal is de gang van zaken juist omgekeerd, en krijgen de vertrouwde figuren en gebeurtenissen maar een dunne laag modern vernis, genoeg om ze ook de geest te ontnemen van vrome overgaaf en wijsheid, die uit dergelijke middeleeuwse folianten ons tegenwaait. Alleen de schrijver wiens wereldbeschouwing nauw verwant bleef aan die der monniken van een verdroomde en godzalige gothiek - en zulken treft men onder de katholieke schrijvers van heden eerder aan dan elders, al blijven ze ook hier zeldzaam genoeg - alleen degeen die op deze wijze ietwat ‘buiten onze tijd’ staat, zal in zijn omgewerkt relaas iets van de kaarsenschijn, de oude wierookgeur, het ruisen van de gouden paramenten onbewust bewaren. Het heeft een eigenaardige bekoring voor wie de zintuigen daartoe bezit, maar het is een element dat geen nadere critiek verdraagt. Men aanvaardt het vreugdevol, - of men verwerpt het. In ‘Broeder Ambrosius’ werd stof en geest van zulke lieflijke legenden in zekere mate vastgehouden. Niet geheel toevallig, omdat de
| |
| |
kern van dit vrij simpel opgezet en smukloos neergeschreven verhaal bewust ontleend is aan de oude legende van den monnik, die peinzend over de eeuwigheid, duizend jaren lang luisterde naar het fluiten van een vogeltje, een thema van onkennelijke ouderdom, dat - gelijk men weet - Marie de France al evenzeer bekoord heeft als Albert Verwey.
De heer van Oldenburg Ermke laat dezen monnik in een romantisch-vertakt gebeuren ontwaken in onze eigen tijd, met een nauwgezet realisme dat de middeleeuwers, die waarlijk niet keken op duizend jaar, omdat zij meer besef van de eeuwigheid hadden dan wij, te eenen male vreemd was. De tijdeloosheid waarvan Caesarius van Heisterbach zijn monnik een besef wilde geven, is hier begrijpelijkerwijs teloor gegaan in het anecdotische van den oud-indisch-man, die aan een soort mystieke persoonsverdubbeling of geheugenstoornis lijdend, zich met den monnik uit de tiende eeuw identificeert, vreemd in de hedendaagse wereld staat, een schuchtere poging doet om er zijn oud-christelijke opvattingen in te doen gelden, en die... tenslotte in de politiek verzeild raakt. De ontknoping komt pas als zijn ‘ware’ zelf, dat van den oud-indischen militair, terugkeert in dien mislukten idealist en er van zijn schijngestalte slechts overblijft: het standbeeld in een slotpark. ‘Er stond een hekje om hem heen, waaraan een bordje hing met het opschrift: Monnik met boek, Plastiek uit de Tiende Eeuw, Materiaal onbekend.’
Hoe aardig de vondst ook is, een dergelijke compositie en summiere bewerking van zulk een veelomvattend gegeven had hachelijk kunnen zijn, ware het niet, dat de schrijver met een haast kinderlijke eenvoud van geest (ondanks de zwaarwichtigheid hier en daar) schot en beelding aan zijn vertelling had weten te geven. Hij is een goed verbeelder, en dat is vóór alles iemand, die vlot en suggestief werkt en ook het onwaarschijnlijke waar, het onverantwoordelijke aanvaardbaar weet te maken. Het is hier bovenal om de vertelling begonnen, die geen grote pretenties heeft, maar de betrekkelijkheid der dingen, de onaardsheid van alle vroomheid belijdt. Ze is ook niet gespeend van een schuchtere humor, - gesmoord kinderlachen in een kathedraal, en had bij scherpere doorwerking, in handen van een subtielere geest, - maar waar blijft dan de vroomheid? - een klein meesterwerkje kunnen worden. Dat is thans niet het geval, al heeft ‘Broeder Ambrosius’ zijn verdienste als een lief en een goed leesbaar boekske.
Albert Helman
| |
| |
| |
Van Wessem, zie Chasalle
Constant van Wessem. Jacht op Bonaparte
A.W. Bruna en Zoon's Uitg. Mij. N.V., Utrecht; f 3.90, f 4.90
‘Een Talleyrand-roman’ noemde Constant van Wessem in de ondertitel deze vierde biographie, welke van zijn hand verscheen. Daarnaast vermeldt zijn bibliographie, vóór in het boek afgedrukt, nog een zestal romans. Hij kent dus het klappen van de zweep en er staan bovendien in dit lijstje titels - ik denk vooral aan ‘De Vuistslag’ - welke aangename herinneringen oproepen aan rustige uren, doorgebracht met boeiende, goed geschreven lectuur.
Toch vraagt de criticus zich met enige weemoedigheid af, waarom Van Wessem zijn publicaties onder het pseudoniem Chasalle hier vergat of achterwege liet. Het is een feit, dat de litteraire Siamese tweeling Kelk-Chasalle haar fantaisistisch verleden wel terdege moet hebben afgezworen, alvorens de beide romanschrijvers C.J. Kelk en Constant van Wessem te kunnen worden. Maar dit feit neemt niet weg, dat bijvoorbeeld ‘De clowns en de fantasten’ van den heer Chasalle meer tot herlezen noden dan de romans van Constant van Wessem.
Niet zonder wijsneuzige, paedagogische opmerkingen werden deze herinneringen opgehaald ter gelegenheid van het verschijnen van Van Wessems tiende ‘roman-boek’, omdat dit de indruk wekt, dat zijn kwaliteit heeft geleden onder de drang van het tempo dezer productie - voor een fantaisist een doodzonde, nietwaar?
Ziehier een citaat: ‘Hem bleef zichzelf genoeg. Hij speelde slechts mee als zijn eigen figurant, terwijl hij een ieder de voorstelling liet, dat hij de hoofdrol ambiëerde. ‘Elders komt een diplomaat, met een verzameling van al zijn waardigheid naar binnen’. Het meest tekenend voor mijn bezwaren is wellicht nog de volgende noot, geplaatst waar de auteur Napoleon laat spreken over de Venus van Milo: ‘De goedgunstige lezer vergeve dit anachronisme, overigens zo wel geplaatst. Van het bestaan van het beroemde beeld had Napoleon namelijk eerst op zijn sterfbed kunnen vernemen. De schrijver... die wel wat veel vraagt van de ‘goedgunstigheid’ van den lezer, hoewel de rijkdom van zijn stof hem waarempel toch geenszins noopte, zijn toevlucht te zoeken bij dergelijke ‘vondsten’. De rijkdom van de stof... de Franse revolutie, de figuur van Napoleon, het leven van Talleyrand, wat kan een auteur nog meer verlangen? Hoeveel auteurs bleken aan een fragment van deze stof niet ruimschoots genoeg te hebben? Hoe zou men een onleesbaar boek kunnen schrijven op dit thema?
‘Jacht op Bonaparte’ is dan ook in het geheel geen ‘vervelend’
| |
| |
boek. Integendeel, men leest het, geboeid en gespannen. Het is in deze dagen, welke tegelijkertijd zoveel overeenkomst vertonen en in zo menig opzicht in tegenstelling zijn met de Napoleontische tijd, bovendien in hoge mate ‘actueel’. Maar de schrijver is beneden de maat van zijn stof gebleven. Hoeveel daar beneden, doet weinig terzake. Waar het om gaat, is dat de lezer niet een indruk krijgt, alsof de schrijver getracht heeft, zich met zijn stof te meten. Dat is beslissend om het plaatsje, in de boekenkast vrijgemaakt voor de nieuwe roman van Van Wessem, vrij te houden en om, in afwachting van wat komen kan, nog eens Chasalle te herlezen.
Halbo C. Kool
| |
Tusschen twee schotels
J.W.F. Werumeus Buning, Nieuwe avonturen met een pollepel
H.J.W. Becht, Amsterdam, z.j.; f 2.50 geb.
Ik moet zeggen, dat ik zelden met zooveel plezier een boek ter bespreking heb ontvangen, als deze culinaire avonturen van een dichter. Ten eerste is het een aanwinst voor mijn keuken en disch, ten tweede is het amusante lectuur en ten derde - maar dat is eigenlijk ten eerste - doet het een mensch altijd genoegen, een medemensch te ontdekken, die er dezelfde liefhebberijen op na houdt. Want zoowel Werumeus Buning als ik schijnen op deze wereld geplaatst te zijn om verzen te schrijven en eten te koken. Om de waarheid echter getrouw te blijven moet ik er hier onmiddellijk bij zeggen, dat er tusschen de prestaties van Buning en mij op deze beide terreinen aardig wat verschil bestaat. Maar ja, er moet nu eenmaal groot en klein op de wereld zijn, en daarom schaam ik mij niet bij deze mijn hulde te brengen aan iemand die op mijn eigen gebied, mijn meester is. Bovendien houdt mijn erkenning van Buning's meesterschap nog geen beate bewondering in en ik ben zelfs wel eens zoo vrij met hem van meening te verschillen, niet zoo zeer op het gebied der poëzie, als wel op dat der kookkunst en dat is toch waar wij het hier over moeten hebben.
Nu is het niet zoo eenvoudig om over een boek over het koken te schrijven, tenminste niet voor een boek, zooals deze ‘Avonturen’, dat behalve zijn culinaire waarde, ook nog een andere heeft en wel die, van een aangenaam leesbaar werkje te zijn vol citaten en verwijzingen naar de klassieke literatuur der kookkunst. Het klinkt wellicht vreemd voor hen, die dat genoegen nooit ontdekt hebben, maar het lezen in een kookboek is een heel plezierig iets. Liefhebbers van het bereiden van uitgelezen spijzen verdiepen zich ook gaarne in de
| |
| |
theorie en lezen even geboeid recepten, als de sensatiezoeker zijn detective-stories. En het is op deze eigenschap der kookkunstminnenden, waarop Buning in zijn kookboek evenzeer heeft gespeculeerd als op hun hunkerend gehemelte. Hij geeft recepten, zeker, maar hij praat ook over die recepten en langs die recepten en achter die recepten aan met vele kostelijke ‘terzijdes’ en ‘tusschen twee haakjes’. Zijn ‘Avonturen’ zijn dan ook boeken voor ingewijden, er uit leeren koken kan men stellig niet. Maar is men echter de grond beginselen der kookkunst machtig en beschikt men over eenig talent en ambitie, dan zijn deze boeken een bron van wetenschap, aangenaam voorgedragen met de fantasie en menschenkennis eens dichters.
Ik heb wel eens hooren mompelen, dat de recepten van Buning niet practisch uitvoerbaar zijn. Dit nu kan ik met de grootste stelligheid en aan de hand van eigen ervaring tegenspreken. Ik wil niet zeggen, dat ik alles uit deze kookboeken geprobeerd heb, maar veel er van is toch met succes uit mijn keuken op mijn tafel gekomen. Bovendien heb ik vele van zijn recepten geverifieerd in Fransche en andere uitheemsche kookboeken en wat hij zegt is gewoonlijk waar. Natuurlijk ben ik van tijd tot tijd wel eens een andere meening toegedaan en verbeeld ik mij wel eens met minder omslag een even goed resultaat te bereiken, maar dat zegt niets tegen deze recepten en het kan best aan mij liggen. Ik houd nu eenmaal wel van een goed gemengde slasaus en ik vind mijn Lièvre à la Royale met belangrijk minder onkosten een allerplezierigste schotel. En trouwens, hoe wil men op papier over deze zaken spreken? Hier zou de practijk alleen uitkomst kunnen brengen met een keuken, een tafel en een jury. En neen, daar waag ik mij toch niet aan, want ik zei het u al. Ik erken Buning's meesterschap.
C. Eggink
| |
Het on-echte kind
K. van der Geest, Margreet
H.P. Leopold's Uitg.-Mij. N.V., Den Haag; f 2.90, f 3.90
In de drie boeken, die aan ‘Margreet’ voorafgaan, heeft Van der Geest zijn figuren telkens ondergeschikt gemaakt aan de natuur of aan de topografische bizonderheden van hun woonoord, de zee of een eiland. De menschen in zijn ‘Eiland in de Branding’, ‘Thuiskomst’, ‘Wrakhout’ waren veeleer speelbal hunner omstandigheden dan beheerschers van het hun toegemeten levensgebied. Zijn psychologie beperkte zich tot het algemeene, zij daalde nimmer in het bizondere af. Zijn verhalen behelsden de lotgevallen van wilkeurigen, het waren zeelieden of strandvonders, sterk van de wereld afgesloten eilandbewoners, eenzamen, schipbreukelingen van het
| |
| |
lot, dat verwoed was en groot, een razende zee, een smorend isolement. De zielen dezer menschen namen de kleur aan van hun winderige, zanderige, zilte omgeving.
Niet geheel is hij in ‘Margreet’ van dezen grondtoon afgeweken, maar wel ten deele. Wanneer hij zijn verhaal inzet met Margreet - ‘Margreet van den dominee, zooals men haar noemde,’ dan blijft gansch het verdere verhaal doordrenkt van de eenzaamheid, welke hij deze Margreet meegaf. Maar het is niet meer de algemeene eenzaamheid van strand, wind en zee, het is die eener bizondere psychische gesteldheid, die van het ‘onechte’ kind. Margreet is het kind van den dominee, bij wien haar moeder, een arme weduwe, korten tijd huishoudster was. Natuurlijk moet zij vóór de bevalling de pastorie uit en de dominee koopt voor haar een oud, verwaarloosd huis in een stille stad. Daarin groeit Margreet op in de verlatenheid, want de moeder heeft alleen het ‘echte’ kind, uit haar huwelijk, lief. Als deze halfzuster sterft, is Margreet eerst recht afgesneden van het verwarmende eener moederlijke liefde. Het kind heeft dat vacuum om zich heen van geen gewenscht kind te zijn, eerder een verwenscht. Als daarop ook haar moeder sterft, blijft Margreet alleen in het huis achter en men vreest reeds haar hier oud te zullen zien worden, na ongewenscht te zijn geboren en ongewenscht te hebben gevegeteerd.
Het knappe van het boek is m.i., dat met één ruk het aspect van Margreet's bestaan verandert. Wat niemand had verwacht, geschiedt: zij trouwt Zij krijgt een man, Jan Jacob, die tot het langzame, beschouwelijke type behoort. Hij is door ouders opgevoed, die nooit veel hebben uitgevoerd, die elk werk, dat zij deden, gaarne en veelvuldig onderbraken om eens naar de lucht te zien of naar een schuit op de rivier, naar een grazende koe, een zonsondergang, een bloem. Deze Jan Jacob is een vischventer, hij heeft die zelfde hoedanigheden geërfd. Hij is goed en rechtschapen, langzaam en beschouwelijk. Margreet trekt met dezen man naar zijn visschersdorp, zij krijgt er haar kinderen, zij geeft de natuurlijke reactie te zien op zijn droomerigheid, zij wordt een verwoed ijveraarster voor vooruitgang, voor welstand. Zij overwerkt zich, zij is de ziel van de negotie, winkelierster, later leidster van een tamelijk samengesteld bedrijf. Maar in wezen blijft zij dezelfde, haar eenzaamheid gaat onder al die beslommeringen niet te loor, die blijft haar bij als het meest wezenlijk haar ingeschapene.
Ten slotte kan Van der Geest het niet ontgaan ook in dit boek de overweldigende verschijning van de zee als regelende macht in te voeren en aan het einde drijft hij de psychische verwikkelingen van Margreet op de spits, vrijwel zonder ze te noemen. Zijn bijna wezenlooze verteltrant krijgt op het laatst felheid en vaart. Het is of er een
| |
| |
nieuw element in hem wordt geboren, dat hij plotseling met sterke trekken benut.
Ik acht dit ‘Margreet’ weder een stijging in de lijn zijner ontwikkeling, die met ‘Wrakhout’ even scheen te haperen. Zijn werkwijze verschilt niet zooveel van die in vorige boeken, het verhaal vertelt zich, zonder kantige afscheidingen, zelf voort in een murmelenden stroom zonder veel verheffingen of dalingen, zooals wij dat, in een dieperen, kleurverscheidener toonaard, van Van Schendel kennen. Maar ditmaal schijnt er iets van de verhaalvaardigheid te zijn bij gemengd als waarin Coolen een meester is. Het ligt niet in een versnelling van tempo maar veeleer in een talrijker en vooral duidelijker herkenbare groepeering van bijfiguren. Van der Geest laat zijn menschen niet meer zoo eenzaam in het niets, hij brengt ze intenser in aanraking met hun medemenschen en ontwikkelt misschien op die wijze zijn figuren wat verder door dan tot nu toe het geval was. Die Jan Jacob b.v. heeft een grootere en eigener vitaliteit dan welke figuur ook in vorige boeken, hij bezit een typisch landelijke traditie, die van den landbouwer van oudsher, ook al waren zijn ouders dan reeds van hun gronden vervreemd; het is niet toevallig, dat zijn oom, vaders broer, nog zulk een hardnekkige, schraperige oude boer is. Deze Jan Jacob herinnert met enkele, soms lachwekkende, trekken aan den onvergankelijken ‘Jongen Jochem’ uit Reuter's groote landhistorie. Jan Jacob, die in zekeren zin het volle, menschelijke vertegenwoordigt, vormt een uitgelezen contrast met de schraalheid van Margreet's uitzonderlijkheid, haar eenzaamheid, die haar figuur en met haar het heele boek blijft overwazen.
C.J. Kelk
| |
Instrumentenfetichisme
Maurits Dekker, inc. Pius beveelt
Bruna en Zoon, Utrecht; f 3.25, f 3.95
In ‘Inc Pius beveelt’ (een op het eerste gezicht vreemde doch in den loop van het verhaal bevredigend verklaarde titel) zet Dekker een ‘lijn’ van zijn talent door, die der psycho-pathologische belangstelling zoo men wil, welke in tegenstelling met zijn politiek-polemische en historische werken de m.i. zuiverste en beste (in den zin van goed, beter, best) weerspiegeling is van zijn literaire persoonlijkheid. Een ietwat lugubere romantiek, iets wat buiten de ‘gewone’ psyche van den mensch ligt, zelfs aangenomen dat die gewone psyche zeer ongewoon kan zijn, en die als een protuberans der phantasie is te beschouwen paart zich op gelukkige wijze aan een psychologisch gefundeerd gegeven. Immers, hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, dit geval van ‘instrumenten- | |
| |
fetichisme’, waarbij men willicht het woord fetichisme minder in den sexueel-pathologischen zin dan wel in den ethnologischen zin dient op te vatten, is niet, zooals men wellicht zou veronderstellen een bedenksel, of zoo het al een bedenksel is (d.w.z. niet geparafraseerd naar een bepaald geval, hetgeen de opzet en uitwerking niet doet vermoeden) geenszins onbestaanbaar, want nog in den herfst van 1939 is een soortgelijke (doch geenszins identieke) ‘misdaad’ te Rotterdam behandeld. Het verslag in de N.R.C. van 5 September 1939 luidde als volgt:
‘De 52-jarige chef-monteur van het gemeentelijke lichtbedrijf te Gouda, A.K., gedetineerd, heeft terecht gestaan als verdacht van diefstal van een groot aantal lampen, stopcontacten, verfkwasten, gereedschappen, bussen olie en benzine ten nadeele van het bedrijf, waar hij werkzaam was.
Over verdachte, in wiens woning de ontvreemde voorwerpen zijn aangetroffen, is een psychiatrisch rapport uitgebracht door Dr. W.N. Donkersloot. De psychiater komt tot de conclusie, dat verdachte gehandeld heeft onder een dwangneurose en derhalve niet aansprakelijk gesteld kan worden voor zijn daden, De dwangneurose is ontstaan tengevolge van moeilijkheden, die verdachte in zijn huwelijksleven heeft ondervonden. Naar getuige's meening heeft men hier te doen met een geval van fetichisme.
De directeur van het gemeentelijke lichtbedrijf, de heer J.B. van Hoorn zeide, dat verdachte, over wiens werk men steeds tevreden is geweest en die het volledige vertrouwen genoot, een eigen magazijntje van gereedschappen en electrische onderdeelen had ten einde in spoedgevallen geheel zelfstandig te kunnen optreden. De waarde van hetgeen ontvreemd is bedraagt ongeveer f 300, -.
Verdachte blijft bij zijn reeds in het voorloopige onderzoek afgelegde verklaring, dat hij de weggenomen voorwerpen slechts heeft willen bewaren. Het is nooit in hem opgekomen er iets van te verkoopen of er van te gebruiken. Hij had alles op den zolder verstopt en het was zijn eenige bezigheid, als hij thuis was, de gereedschappen op te poetsen en zich in hun blinkend aanzien te verlustigen. Dat was mijn eenige liefhebberij, zegt verdachte, er aan toe voegend, dat hij geen gemakkelijk leven had.
De vertegenwoordiger van het O.M. meent, dat dit een duistere zaak is, omdat niet gebleken is, welke motieven verdachte voor zijn daden had. Als reactie op een ongelukkig huwelijksleven zijn die daden vreemd. Spr. onderwerpt zich echter aan het oordeel van den psychiater en eischt ontslag van rechtsvervolging.
Mr. M. Hes uit Amsterdam, wiens pleidooi steunt op het psychiatrische rapport van dr. Donkersloot komt eveneens tot de conclusie, dat verdachte zal moeten worden ontslagen van rechtsvervolging. Pleiter
| |
| |
verzoekt de rechtbank verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen. Na raadkamer heeft de rechtbank dit verzoek ingewilligd.’
Hiermee is tevens als het ware een synopsis gegeven van Dekker's laatste boek, zij het dan ook, dat diens hoofdfiguur pas door sluiting van de zaak tot ‘stelen’ komt om nog iets van de instrumenten, waarmee hij jaren lang gearbeid heeft, te redden, terwijl ook in Dekker's roman de ‘schuldige’ niet voor het gerecht gedaagd wordt, doch zelfmoord pleegt.
Het is noch in het algemeen noch in dit bijzondere geval bepaald noodig bij een schrijver aan te toonen, dat zijn verhaal ‘waar gebeurd’ is: er zijn tallooze goede romans, waarbij men de theoretische mogelijkheid zelfs niet kan bewijzen of navoelen, doch een mensch is een mensch en een psycho-pathologisch geval een psycho-pathologisch geval en een combinatie van deze elementen moet (naar mijn gevoel althans) hetzij op feiten berusten, hetzij ‘visionnair’ juist zijn, om duidelijk te zijn: ik heb er geen bezwaar tegen indien men een overigens als mensch beschreven wezen, dat echter 27 teenen aan elken voet bezit, naar de maan laat springen, doch een overigens volledig als mensch voorgestelde figuur kan dat niet, zèlfs niet in de literatuur, want de wijziging (27 teenen) is niet voldoende om ons de ‘mogelijkheid’ tot het naar de maan springen te suggereeren. Er zijn ten slotte grenzen... misschien nog niet eens zoozeer op lichamelijk, dan wel op psychisch gebied. Deze grenzen zijn vaag, want het feit, dat een schrijver iets heel geks bedenkt, duidt wellicht reeds op bestaanbaarheid, doch is het er niet, dan kunnen wij ons troosten, dat hij zooiets ook niet bedenkt...
Het ‘vreemde’ verhaal van Dekker wint m.i., doordat het niet zinloos is, (het zou dan natuurlijk nog eenige mooischrijversche waarde kunnen hebben) geen wonderlijke vrucht is van een al te zeer uit het lood geslagen, zij het ook brillant beeldenden geest, maar een ‘greep uit het dagelijksch leven’. Want, en dit moet de schrijver m.i. beseft hebben: indien men zoo onbekommerd doorborduurt met welhaast alle middelen der moderne schrijfkunst, die zoo wij weten lang niet conservatief zijn, dan moet als tegenwicht het beschrevene wortelen in vasten bodem, wil men het boek niet als desnoods superieur amusement, als l'art pour l'art van de zinnen of den geest beschouwen, wil men het kunnen vergelijken met Dostojewsky of Maupassant in plaats van met Maldoror of Joyce. En deze laatste, min of meer losweg neergeschreven namen verleenen dit boek van Dekker tevens zijn plaats, de waarde, die het toekomt. Want na lezing van elk boek kan men er verschillende namen bijhalen: iets van dezen of genen heeft elk literair werk, hoe persoonlijk het ook in wezen is (er zijn grenzen...) doch bij ‘Inc. Pius beveelt’ denkt men aan goede, aan groote namen.
R. Blijstra
| |
| |
| |
Om de unie: het streven naar eendracht
mr. J. Linthorst Homan, Aanpakken!
Dezelfde, in vaderlandschen zin
H.D. Tjeenk Willink & Zn. N.V. Haarlem; f 0.40; f 0.60
Dr. P.H. Ritter jr., Wie zijn de drie mannen van de Nederlandsche unie?
Hollandia drukkerij N.V. Baarn
Op de brochures van Mr. Linthorst Homan is met de oprichting der Nederlandsche Unie en den grooten aanhang door deze in korten tijd verworven, reeds een geheele reeks van gebeurtenissen gevolgd, waardoor men ze niet meer alleen als geschriften beoordeelen kan maar moet zien in het kader van de geschiedenis van ons land in de afgeloopen maanden sinds wij in den oorlog werden betrokken. Inzoover de Nederlandsche Unie inmiddels voorwerp is geworden van practische politiek, van politieke discussie en actie, kunnen wij er op deze plaats niet op ingaan, maar men kan en dient deze brochures los daarvan te beoordeelen en doet daar goed aan. Want om de geschriften van Mr. Linthorst Homan en de stichting van het driemanschap recht te doen wedervaren, moet men ze beoordeelen naar hun uitgangspunt: de gezindheid, de overtuiging waarvan ze zijn uitgegaan. Dit gebeurt veel te weinig en kan niet genoeg gebeuren. Deze gezindheid is een oprecht Nederlandsche geest, bewust van de waarde der tradities en beginselen welke diep in ons volk leven en het dat groote aanzien in de wereld hebben doen verwerven, dat het van oudsher geniet, en bewust van de noodzakelijkheid van vernieuwing der tegenwoordige maatschappij, die hier, gegeven de internationale malaise van de laatste tien jaren en daargelaten het voor of tegen van het heerschende maatschappelijke stelsel, naar verhouding wel niet slechter functioneerde en in verscheidene opzichten ook wel degelijk beter dan elders, maar die nu door den loop der gebeurtenissen het proces der diepgaande structuurveranderingen in de samenleving in een plotseling verhevigd en versneld tempo ondergaat. Dat de tempoverandering van productie, handel en verkeer in verhouding tot vroeger en de nood der werklooze massa's tezamen dringend een ingrijpende reorganisatie van de maatschappij en haar bestuur eischen, waarbij deze verouderde methoden van beheer dient op te geven, beseffen de leiders dezer beweging, zooals elk sociaal
denkend en door verantwoordelijkheidsbesef bezield mensch het met hen beseft, maar wat door andere om radicale hervormingen roepende bewegingen door kortaangebonden voortvarendheid en simplistische voorstellingen wordt miskend en overboord geworpen, dat beseffen zij tevens, wat zeker voor een klein land als het onze bij
| |
| |
uitstek geldt: radicale hervormingen in organisatie en bestuur der maatschappij, de instelling van nauwer bindende regels voor de productie en de verdeeling van de producten en de met dit proces gepaard gaande baten en lasten, dienen wel een scherpere discipline en contrôle op te leggen aan het individu, maar kunnen nooit zonder onherstelbare schade toe te brengen aan de cultuur door een opgedrongen eenheid van denken de persoonlijkheid onteigenen en den geest in voorgeschreven banen leiden, en kunnen evenmin ooit zonder schade de beginselen negeeren, die in den loop der tijden door het volk als geestelijke standaarden zijn verworven en geëerbiedigd. De geloofsvrijheid, de gewetensvrijheid, de verdraagzaamheid zijn de grondslagen, waarop de mensch zich als geestelijke persoonlijkheid pas ten volle verwerkelijken kan en de cultuur werpt dan pas haar rijkste vruchten af.
Doordrongen van de noodzakelijkheid van maatschappelijke herziening maar ook van de waarde der diep in ons volk levende godsdienstige en moreele beginselen en tradities, streeft de Nederlandsche Unie ernaar het heden en het verleden, waarin de wortels van dat heden liggen, te verstaan en doet zij op het volk een beroep tot nauwer samenwerking, tot een eendracht welke geen kunstmatige eenheid is. Deze gezindheid stelle men voorop bij de beoordeeling dezer beweging, ongeacht welk meeningsverschil er ook zij over de door haar gevolgde practijk. Want dit is de geest die den schrijver dezer geschriften en de stichters der beweging bezielt. Daaruit spreken integriteit van bedoeling en sociaal idealisme, in vaderlandschen geest begrepen.
Zonder te treden in de beoordeeling der richtlijnen en methoden welke men in de practijk wil volgen en toepassen en die reeds tot het terrein der politiek behooren dat buiten onze competentie valt, leggen wij hier den nadruk op den geest, die zich hier in geschrift en daad met overtuiging aangekondigd heeft: het streven tot nauwer samenwerking van allen die in zuiveren Nederlandschen geest de Nederlandsche gemeenschap willen dienen, versterken en vernieuwen, tot een eendrachtige en effectief georganiseerde samenwerking willen komen van onderscheiden volksdeelen om een Nederlandsche samenleving te bevorderen van zuiver vaderlandsch karakter, in dien geest waaraan ons volk, alle fouten meegerekend, meer goeds dan kwaads te danken heeft en waarmee het in de wereld eer heeft ingelegd, in den geest die beantwoordt aan den aard, de tradities, de historie, het wezen van ons volk, welke men alleen tot eigen schade zou kunnen trachten plotseling om te buigen. Elke beweging die deze feiten, geestesgesteldheid en organische wordingsgeschiedenis miskennen zou, zal zich daardoor slechts verder van het volk en daarmede van haar doel verwijderd zien raken.
| |
| |
Aan de oorspronkelijke bedoeling van een vereeniging van alle, ten aanzien der noodzakelijkheid van samenwerking in vaderlandschen geest gelijkgezinde volksgroepen in den lande beantwoordt de Unie echter slechts ten deele, en het is van groot belang, wat daarover in de tweede brochure van Mr. Linthorst Homan wordt medegedeeld: ‘Nu heeft de critiek het doen voorkomen, alsof de eerste plannen voor de Nederlandsche Unie aan inwendige zwakte zouden zijn bezweken. Dat is onjuist. Zij waren inderdaad minder vèrgaand, dan ik persoonlijk noodig acht, doch zij strandden daarop niet; zij strandden op de onmogelijkheid, in bezettingstijd over bepaalde vragen te schrijven.’ Men heeft het dus wel met elkaar eens kunnen worden, men was op den eenig goeden weg, er was geen geharrewar, maar dan moet men, daar de eerste plannen voor de Nederlandsche Unie niet door onderlinge meeningsverschillen onuitgevoerd zijn gebleven, ook op de gevonden basis, die er ondanks misschien sterke schakeeringen van opinie nog moet zijn, verder eens kunnen worden binnen de grenzen die het huidig gezag voorschrijft. De mogelijkheid van uitdrukking bestaat voor den geest die de meesten in den lande bezielt en er moet een gemeenschappelijke grondslag te vinden zijn waarop de in beginsel gebleken eensgezindheid haar beslag kan krijgen en die het uitgangspunt kan vormen voor een samenwerking van allen in den lande, die, welke beginselen zij ook zijn toegedaan, bijeenbehoren in den wil om het Nederlandsche volk te dienen, het te helpen zichzelf te blijven waarin het dit reeds is, zichzelf te worden, waarin het dat nog worden moet. Nog is het tijd, de gegevens zijn aanwezig, de wil ertoe is gebleken. Dus onuitvoerbaar is het niet. Noodzakelijk en dringend des te meer! De mannen die elkaar daarover hebben weten te vinden en die tezamen de overgroote meerderheid van ons volk vertegenwoordigen, moeten elkaar opnieuw bereiken en gemeenschappelijk het uitvoerbare tot stand brengen. De
tallooze practische problemen die dan aan de orde komen, zullen op dien grondslag mettertijd de vormen vinden waarin zij aangevat kunnen en moeten worden, en daarbij zal moeten blijken dat wij geen tradities verloochenen maar straks ook geen radicale vernieuwingen schuwen, om tot ingrijpende hervorming der maatschappij en aaneenhechting der gemeenschap te komen. Om alles, maar bovenal tot voorbeeld en opvoeding van de jeugd is het dringend noodzakelijk dat wij inderdaad weer het volk blijken te zijn, waarvoor men ons terecht heeft gehouden.
Als we niet ook ons gevoel voor humor erbij bewaren, is het schouwspel der ferme jongens, stoere knapen, der jongelingen op de straathoeken die over hun krantje heen woedend langs elkaar heen kijken, en zelf amper weten, welke klok zij luiden, toch maar
| |
| |
bedroevend en beschamend, want, uniform of burgerpakje, het zijn toch allen jongemenschen, die voor wat anders geschikt zijn dan tegen de natuur der jeugd in stokstijf met woorden te prijk te staan en die, hoe hard ze elkaars leuzen ook bestrijden, allen daarin overeenstemmen dat ze behoefte hebben aan een taak. Ik vind deze droeve phalanx der jeugd bovenal schrijnend. Moge er hun een taak gegeven worden en beginselen!
De groote volksgroepen in ons land die zoo fundamenteele beginselen der Nederlandsche samenleving en geschiedenis gemeen hebben, moeten het eens kunnen worden om tot een effectieve samenwerking in ons volksleven en onze volkshuishouding te komen. En anders moet de A.N.W.B. de leiding maar nemen! Want fietsen doen we allemaal. Dat is een vast aanknoopingspunt.
Dr. P.H. Ritter is er, vlug als altijd, bij geweest om op de hem eigen vlotte wijze voor een nadere kennismaking met het driemanschap van de Unie te zorgen. In eenigszins opportunistischen, aan de omstandigheden en gangbare termen aangepasten stijl geeft hij een duidelijk en verdienstelijk beeld van het leven en werk dezer drie mannen, waaruit hun idealisme en werkkracht des te duidelijker naar voren komen en waarmede, zooals de schrijver hoopt, inderdaad een nuttig werk kan zijn verricht.
Anthonie Donker
| |
Theorie der wetenschappen
dr. H.J. Pos, Filosofie der wetenschappen
Van Loghum Slaterus' N.V., Arnhem; f 2. -, f 2.90
‘De rechtstreekse zoekers van nuttig effect zijn eer aan het eind van hun vermogen dan zij, die schijnbaar hun kracht verspillen aan een zaak zonder nut: de belangeloze overgave aan waarden blijkt het ferment der samenleving te zijn... De wetenschap is lachwekkend, als ze hoogmoedig is; ze is verachtelijk, als ze zichzelf niet acht; van zich zelf bewust is ze een onvervangbaar bestanddeel van het hogere leven. Een beschaving, die haar vrijheid schendt, geeft haar prijs. Ze heeft daarmee het vonnis geveld over haar eigen levensbeginsel’.
Deze woorden, waarmee prof. Pos zijn beschouwingen eindigt, klinken in dezen tijd meer nog dan vroeger als een belijdenis en er is zelfs eenigen moed voor noodig. Het ‘wetenschappelijke tijdperk’, dat staat en valt met het beginsel van de objectiviteit der menschelijke kennis, is misschien ten einde, maar dat sluit niet in, dat het door een principe van hooger gehalte overwonnen zou zijn. De onafhankelijkheid der wetenschap van allerlei levensmachten is op zichzelf wellicht geen wetenschap, maar geloof of - om een gangbaar woord te gebruiken -: ideologie. Het is dan in elk geval
| |
| |
een verheven en een vervoerende ideologie, de levende wortel van het heele na-middeleeuwsche bewustzijn. Op dezen wortel stoelt het denken van prof. Pos, die in zijn hier gebundelde Leidsche academielezingen de wetenschap als een in zichzelf besloten en niet als een van het leven afgeleide of afleidbare grootheid analyseert. Een boekje van rond honderd bladzijden kan, bij een zoo omvangrijke stof, niet meer dan een inleiding geven; de schrijver verklaart in zijn voorwoord dan ook, dat zijn overdenkingen als uitgangspunt tot volledigere en diepere onderzoekingen moeten worden beschouwd. Het is te hopen, dat de Amsterdamsche hoogleeraar de in deze woorden besloten belofte mettertijd nakomt; door kennis en wijdheid van blik is hij ertoe voorbeschikt. Er ligt in deze vijf inleidende voordrachten veel opgesloten, dat nadere uitwerking en verdieping eischt, zooals het probleem van de objectiviteit van het emotioneele oordeel in de wetenschappen der cultuur. Dat de ‘standplaatsgebondenheid’ van het historische oordeel aanvaard, maar de verabsoluteering van bijzondere bindingen veroordeeld wordt is een waardevol gezichtspunt en de schr. nadert in menig opzicht het historisch perspectivisme, zooals dat door schr. dezes enkele jaren geleden eens in aanzet ontwikkeld is. Zooals gezegd, ‘wetenschap als dienstbaarheid’ heeft in deze beschouwingen geen plaats; prof. Pos is een besliste anti-pragmatist en hij neigt tot een scherpe antithese van natuurlijk en wetenschappelijk bewustzijn. Maar zijn conclusies zijn zeker niet altijd stringent; als voorbeeld zij gewezen op de afleiding van zijn these inzake de prioriteit der zuivere wetenschap t.o.v. de toegepaste uit het feit, dat de wetenschap, die tot middel wordt gemaakt, gaat slijten.
Prof. Pos weet zijn gedachten in een eenvoudigen, helderen vorm te gieten. De gevallen, waarin hij in stilistische kronkels verward raakt (voorbeeld: de met de woorden ‘Zo ziet men de experimentele wetenschap...’ enz. aanvangende zin op bl. 65) zijn sporadisch; frequent daarentegen is de foutieve wending ‘niet zoozeer... dan wel’.
R.F. Beerling
| |
Herzien. Herdenken
Noot over Salamanders
Herman de Man, Maria en haar Timmerman
Henriette van Eyk, De lotgevallen van Therese
Carry van Bruggen, Eva
Uitg. Querido N.V., Amsterdam; f 1.25, f 1.50
Wie als jongen weleens uitging om salamanders te vangen, moest zich vaak genoeg alleen met de onvermijdelijke donderkopjes tevreden stellen. Wat niet zo erg is, wanneer je maar jong genoeg
| |
| |
bent. Maar om als oude noodzakelijk zo te moeten zingen als je als jonge gepiept hebt, is minder plezierig, want ietwat monotoon. Toch is het ook nu nog met de goed bedoelde, goed opgezette en goed begonnen Salamander-reeks, die zich vol trots noemt: een ‘reeks van de beste oorspronkelijke en vertaalde romans’, welke bovendien in aardige vorm en voor geringere prijs dan gebruikelijk aan de man gebracht worden,... lang niet altijd dat, wat men zich onder zulk een reeks van ‘beste romans’ zou mogen voorstellen. Het is te begrijpen dat de toevallige behoefte aan herdrukken, het toevallig voorhanden zijn van sommige boeken in een bepaald uitgeversfonds, de samenstelling van een dergelijke reeks bepaalt. Maar het is jammer, dat de aesthetische en literaire mogelijkheden van zulk een uiteraard op meer dan gewone populariteit berekende serie, onvermijdelijk aan dusdanige bijkomstigheden schijnen te moeten worden opgeofferd. Boekenmarkt en uitgeverij vertonen op ons beperkt taalgebied nu eenmaal de gebreken van de zeer kleine uurwerken: ze zitten buitengewoon kunstig en precies in elkaar, maar ze verdragen niet veel stootjes en zijn niet berekend op kunstige capriolen. Zelfs niet op de kleine economische capriolen, die het belang der kunst eventueel zou vergen. Toch moge met alle respect nogmaals eraan herinnerd worden, dat de vraag of de literatuur er voor de uitgevers is, dan wel of de uitgeverij er voor de literatuur moet zijn, tenslotte van onze kant slechts op één wijze beantwoord kan worden.
Het is wel te begrijpen dat ‘beste romans’ van uitgeversstandpunt die zijn, welke het best verkocht worden. Bij dit oordeel hebben de handelaars het leeuwendeel der boekenlezers op hun hand. Maar het blijft intussen waar, dat bijaldien het betere de vijand van het goede is, wij ook in plaats van het ‘beste’ van bovengenoemde soort, het ‘betere’ in de literaire orde van dingen zouden wensen. En uiteraard is dit betere niet datgene wat zomaar aanstonds en gemakkelijk zich een populariteit verwerft, al behoeft het heelemaal niet beperkt te blijven tot datgene wat slechts toegankelijkheid en aantrekkingskracht bezit voor een kleine schaar van uitgelezen kunstgenieters. Wij zijn er integendeel van overtuigd, dat ook veel ‘grote kunst’ op doelmatige wijze gepopulariseerd zou kunnen worden, en dat juist zulk een boeken-collectie als de Salamander-reeks in hoge mate opvoedend zou kunnen werken voor de literaire smaak van het niet geheel en al afgestompte deel van het publiek, dat - blijkens het succes van deze en dergelijke reeksen - toch ook niet uitsluitend in het allerslechtste behagen schept.
Maar, wanneer wij met de geldende literair-aesthetische normen in de hand, de reeds uitgebreide lijst van boeken nagaan, die bereids in deze serie zijn verschenen (het zijn er nu al een kleine zestig),
| |
| |
dan valt het op, hoe weinig van deze romans, en vooral van de nederlandse, die dan toch geen van alle succesloos geweest zijn, werkelijk tot het genre der literair-volwaardige, superieure boeken behoren, die men vóór alles het liefst in de handen van alle landgenoten en vreemdelingen zou wenschen. Als in de reeks A.M. de Jong met zes, den Doolaard met vier, Nine van der Schaaf met twee boeken vertegenwoordigd zijn, dan kunnen wij niet anders dan daarin de uitdrukking van een economische toevalligheid zien, en allerminst een literair verantwoorde samenstelling.
Ook het drietal deeltjes waarmee de Salamander-reeks thans uitgebreid werd, vormen een heel heterogeen trio, waarin Carry van Bruggen's ‘Eva’ de beide andere boeken ver achter zich laat, ondanks een zekere verouderdheid die nu al, reeds na betrekkelijk korte tijd, daarin te bespeuren valt. Het blijft een doorwrocht, ernstig en vrij afgerond werk van een schrijfster, die steeds veel te vertellen had en een hogere opvatting van haar taak in zich droeg, dan de meeste romanschrijfsters en -schrijvers in ons land, die allang tevreden zijn wanneer zij een goed leesbaar verhaal zonder verdere complicaties weten te geven.
‘Maria en haar timmerman’ is een van de sterk katholiserende boeken van Herman de Man, die juist door hun overbeklemtoning minder indruk maken, dan sommige van zijn gezellig voortvertellende maar scherp-uitbeeldende boerenromans. Hier zoekt hij zijn kracht in het anecdotische, wat het altijd wel even doet, maar waarvan weinig beklijft, wanneer de anecdote terwille van zichzelf en niet enkel ter illustratie van een belangrijker uiteenzetting wordt gegeven. En dat is hier helaas het geval. Zelfs in het kader van Herman de Man's al omvangrijk oeuvre is dit boek lang niet een van de ‘beste romans’.
Wat Henriëtte van Eyk's ‘Lotgevallen van Thérèse’ betreft, dit boek, dat vroeger onder de titel ‘Intieme revue’ verschenen is, pretendeert niets anders dan amusant te zijn, slaagt hierin ook, maar... valt daarmee ruimschoots buiten het oorspronkelijke kader van de Salamander-reeks, zelfs van veruit de meeste boeken die daarin verschenen zijn.
Moet het een vrome wens blijven, nog eens een reeks te zien verschijnen, die werkelijk aan alle redelijke eisen beantwoordt, en niet slechts aan de hand van het commerciële toeval wordt voortgezet? Het is niet te hopen, want inderdaad kunnen wij ons geen beter middel indenken om ‘de beste oorspronkelijke en vertaalde romans’ onder een zo groot mogelijk publiek te brengen, dan juist in een dergelijk fleurig, aantrekkelijk en niet al te kostbaar uniform herdrukken te publiceren van boeken die volop het herdrukken waard zijn.
E.W.
|
|