| |
| |
| |
Proza van Voltaire
Vertaald door Dirk Coster
Candide, of het optimisme
Uit het Duitsch door den Heer Dr. Ralph
In het Fransch overgeschreven door den Heer de Voltaire
Thans in het Nederlandsch overgebracht door den Heer Coster
Hoofdstuk XVI
Wat de beide reizigers met twee meisjens en twee apen overkwam, en met de wilden die men de grootooren noemt
Candide en zijn knecht waren alreeds de grenzen over, en nog had niemand in het kamp den dood van den Duitschen Jezuïet bemerkt. De handige Cacambo had de voorzorg genomen, zijn valies inderhaast met brood, chocolade, ham, vruchten, en een paar maten wijn te vullen; zoo drongen zij op hun andalousische paarden een onbekend land binnen, waar geen enkele weg in te ontdekken was. Ten slotte stonden zij voor een schoone weide die door vele beken doorsneden werd; onze twee reizigers lieten er hun dieren grazen, Cacambo stelt zijn meester voor om wat te eten, en geeft zelf het voorbeeld. ‘Hoe wil je dat ik ham zal eten,’ zei Candide, ‘als ik de zoon van Mijnheer de Baron gedood heb, en ik veroordeeld ben de schoone Cunégonde nooit in mijn leven meer terug te zien. Waartoe dient het mijn ellendig leven nog te verlengen, als ik het ver van haar voort moet sleepen in wanhoop en berouw? en wat zal de krant van Trévoux ervan zeggen?’ Dit zeggende at hij gestadig door. De zon ging dalen; de twee verdwaalden hoorden enkele kleine kreetjes die wel door vrouwen schenen uitgestooten; zij wisten niet of het kreten van smart of vreugde waren, maar zij stonden schielijk op met de onrust en schrik die in een vreemd land ons bevangt bij al wat onverwacht is: die dit geluid maakten, waren twee spiernaakte jonge meisjes die lichtvoetig langs de rand der weide snelden, terwijl twee apen hen achtervolgden en hen telkens in de billetjes beten. Candide werd door medelijden aangegrepen; hij had bij de Bulgaren leeren schieten, hij kon een noot uit een boomkruin wegschieten zonder een blaadje
| |
| |
te krenken; hij neemt zijn dubbelloopsch Spaansch geweer, trekt af en doodt de beide apen. ‘God zij gedankt, beste Cacambo, ik heb deze beide arme schepselen uit een groot gevaar bevrijd; en als ik een zonde gedaan heb door een inquisiteur en een Jezuïet te dooden, dan heb ik die nu goedgemaakt door het leven van twee meisjes te redden: het zijn misschien juffrouwen van staat en dit avontuur kan ons in dit land van zeer groot voordeel zijn.’
Hij wilde nog doorspreken, maar zijn tong werd als vastgenageld, toen hij zag hoe teeder die twee jonge meisjes de beide apen omhelsden, hoe zij smolten in tranen op hun lichamen, en de lucht vervulden met hun smartelijke kreten. ‘Zooveel goedheid des harten zou ik nooit verwacht hebben,’ zei hij na een pooze zwijgens tot Cacambo, dewelke hem antwoordde: ‘U hebt daar een fraai stukje uitgehaald, Meester, U hebt de beide minnaars van die juffrouwen doodgeschoten.’ - ‘Hun minnaars, is 't mogelijk? Je houdt me voor de gek Cacambo, hoe moet ik je gelooven?’ - ‘Beste meester,’ wederzeide Cacambo, ‘U bent altijd maar over alles verwonderd: waarom vindt U het zoo vreemd dat er een land is, waar de apen de gunsten der dames genieten? het zijn tenslotte voor één kwart menschen, zooals ik een kwart-Spanjaard ben.’ ‘Helaas,’ hernam Candide, ‘ik herinner me meester Pangloss te hebben hooren zeggen, dat vroeger zulke dingen waren voorgekomen en dat uit deze vermengingen dan egypans, faunen of saters voortkwamen, dat verscheidene vooraanstaande persoonlijkheden uit de Oudheid het met eigen oogen aanschouwd hadden, maar ik meende dat dat fabels waren.’ - ‘U moet dan nu wel overtuigd zijn,’ zeide Cacambo, ‘dat het de waarheid is, en U ziet waar men toe komt als men geen opvoeding genoten heeft: ondertusschen vrees ik, dat deze dames ons een kwade pijp te rooken zullen geven.’
Deze degelijke overwegingen noopten Candide om de weide te verlaten en zich in een bosch terug te trekken. Hij avondmaalde met Cacambo, en beiden, nadat zij den inquisiteur van Portugal, den gouverneur van Buenos Ayres en den Baron vervloekt hadden, strekten zich uit op het mos en sliepen in. Bij hun ontwaken voelden zij, dat zij geen lid meer bewegen konden: de reden ervan was, dat de Grootooren, de inwoners
| |
| |
van het land, bij wie de beide dames zich waren gaan beklagen, hen gedurende den nacht met boomschorsbanden gekneveld hadden; zij waren omringd door een vijftigtal poedelnaakte Grootooren gewapend met bogen, knotsen en steenen bijlen; enkelen kookten water in een groote ketel, anderen maakten braadspitten gereed, en allen schreeuwden: ‘We hebben een jezuïet, we hebben een jezuïet, wij zullen smullen en ook nog gewroken zijn; er is vandaag jezuïten-bout, jezuïten-bout.’ ‘Ik heb 't U wel gezegd, beste meester,’ riep Cacambo bedroefd uit, ‘dat die twee meisjes ons een loer zouden draaien.’ Candide, de ketel en het braadspit ziende, riep uit: ‘We worden vast en zeker gebraden of gekookt. Oh, wat zou meester Pangloss zeggen als hij eens zag hoe het met de zuivere natuur gesteld is? Alles is goed, het zij zoo: maar ik moet bekennen dat het wel wreed is, mejuffrouw Cunégonde te hebben verloren en door de Grootooren aan het spit te worden gestoken.’ Cacambo verloor nooit het hoofd. ‘Wanhoop nooit,’ zei hij tot den vertwijfelden Candide, ‘ik versta het jargon van deze volken een beetje, ik ga met hen spreken.’ ‘Vergeet niet,’ zei Candide, ‘hen voor te houden wat een afschuwelijke onmenschelijkheid het is, om menschen te braden, en hoe weinig Christelijk.’ - ‘Mijne Heeren,’ zei Cacambo, ‘U rekent er klaarblijkelijk op vandaag een Jezuïet op te eten; dat is zeer juist gedaan, niets is juister dan zijn vijanden op deze manier te behandelen: het natuurrecht inderdaad leert ons onze evennaaste te dooden, en zoo doet men op de gansche aarde: als wij voor ons geen gebruik maken van ons recht om hem op te eten, komt dit alleen omdat wij elders wat beters vinden, maar u hebt niet dezelfde hulpbronnen als wij. En zekerlijk is het verstandiger, zijn vijanden op te eten dan de vrucht onzer overwinning
aan de kraaien en de raven over te laten. - Maar, mijne heeren, gij zult toch uw vrienden niet willen opeten; u meent dat u een Jezuïet aan het spit gaat steken, en het is uw verdediger, ge staat op het punt den vijand van uw vijanden te gaan braden. Wat mij betreft: ik ben in uw land geboren, mijnheer die ge hier ziet is mijn meester, en ver van een Jezuïet te zijn, heeft hij integendeel een jezuïet doodgeslagen; hij draagt zijn overschot en dat is de reden van uw vergissing; neem zijn pij, als ge wilt weten of ik de waarheid zeg, ga ermee naar de eerste
| |
| |
verschansing in het koninkrijk van los padres, vraag of mijn meester geen Jezuïeten-officier gedood heeft; dat vraagt maar weinig tijd, en als u ontdekt dat ik gelogen heb, kunt u ons nog altijd opeten. Maar als ik de waarheid zei, dan kent gij de grondbeginselen van het gemeene recht, de zeden en de wetten al te goed om ons niet dadelijk genade te schenken.’ De Grootooren vonden dit een redelijk betoog; zij vaardigden twee notabelen af om zich zoo spoedig mogelijk van de waarheid op de hoogte te stellen; de beide afgevaardigden volbrachten hun opdracht gelijk mannen van geest betaamt; zij brachten weldra goede tijding mee; de Grootooren bonden hun gevangenen los, bewezen hun allerhande beleefdheden, boden hun meisjes aan benevens vele ververschingen, en begeleidden hen tot aan de grenzen van hun staten, terwijl zij blijde jubelden: ‘hij geen Jezuïet niet, hij geen Jezuïet niet.’ Candide kon niet ophouden, de oorzaak van zijn bevrijding te bewonderen: ‘Welk een volk!’ zeide hij, ‘en welk een menschen, welke zeden. Had ik het geluk niet gehad, den broeder van Mejuffrouw Cunégonde een degenstoot dwars door het lijf te geven, dan zou ik nu zonder genade opgegeten zijn. Maar alles bijeengenomen is de zuivere natuur goed, want inplaats van mij op te eten hebben deze lieden mij duizend vriendelijkheden bewezen, zoodra zij wisten dat ik geen Jezuïet was.’
| |
Hoofdstuk XVII
Aankomst van Candide en zijn knecht in het land Eldorado, en wat zij daar zagen
Toen zij aan de grenzen kwamen van het land der Grootooren:
‘U ziet,’ zei Cacambo tot Candide, ‘dat dit halfrond niet meer waard is dan het andere; geloof me, laten we langs de kortste weg maar naar Europa terugkeeren.’ ‘Hoe moeten we er komen?’ zei Candide, ‘en waar zouden we heen moeten? Kom ik in mijn land, dan slachten de Bulgaren en Abaren daar alles af; keer ik terug naar Portugal, ik word er verbrand; blijven wij in dit land dan loopen we kans, ieder oogenblik aan het spit gestoken te worden. Maar hoe zou ik ertoe kunnen besluiten een werelddeel te verlaten waar juf- | |
| |
frouw Cunégonde verblijft?’ - Laten we naar Cayenne gaan, wij kunnen er Franschen vinden, daar die over de geheele wereld rondzwerven; en misschien zal God erbarmen met ons hebben.
Het was geen gemakkelijk ding, in Cayenne te komen; zij wisten wel ongeveer in welke richting te gaan, maar bergen, stroomen, afgronden, roovers, wilden waren verschrikkelijke beletselen overal: hun paarden stierven van vermoeienis, hun levensmiddelen raakten op; een maand lang moesten zij zich voeden met niets dan wilde vruchten, tot zij zich eindelijk voor een riviertje bevonden dat omzoomd van cocospalmen was; met deze vruchten rekten zij hun leven en hun hoop. Cacambo, die steeds even goede raad te geven wist als de oude vrouw, zeide tot Candide: ‘Wij kunnen niet meer, wij hebben genoeg geloopen, - hier op den oever ligt een leege boot, laten we erin gaan zitten en hem volladen met cocosnoten, en ons dan overlaten aan den stroom, - een rivier voert iemand altijd naar een of andere bewoonde streek: en zoo wij er geen aangename dingen vinden, het zijn dan tenminste toch nieuwe dingen.’ - ‘Wij gaan,’ zeide Candide, ‘en vertrouwen ons aan de Voorzienigheid toe.’
Zoo dreven zij ettelijke uren tusschen oevers, die nu bebloemd, dan weer dor en steenig waren, nu eens vlak, dan weer steil: de rivier werd steeds breeder, en verloor zich eindelijk in een gewelf onder zoo ontzaglijke rotsen, dat hun kammen reikten tot het uitspansel. De beide reizigers hadden de stoutmoedigheid, zich over te geven aan de golven die in dit gewelf verdwenen, - de stroom, die daar door de rotsen te zamen gedrukt werd, sleurde hen met een verschrikkelijke snelheid en gedonder voort: eerst na vierentwintig uren herzagen zij het daglicht; maar hun boot sloeg tegen de klippen te brijzel: zij moesten zich een uur lang van rots tot rots sleepen; eindelijk stonden zij voor een ontzaggelijk wijde vlakte door onbestijgbaar hooge bergen omzoomd: de velden waren bebouwd zoowel voor de behoeften als voor het genoegen, het nuttige was overal aangenaam om aan te zien: de wegen waren bedekt of liever gesierd door gaande voertuigen van een schitterende stof en vorm en waarop mannen en vrouwen zaten, die verwonderlijk van schoonheid waren, terwijl groote roode schapen ze voorttrokken met een snelheid, die
| |
| |
de snelheid van de schoonste Andalusische paarden of die van Tetuan en Mequinez overtroffen. ‘Dit is toch zeker,’ zei Candide, ‘een land, dat meer waard is dan Westfalen.’ In het eerste dorp, waar hij aan kwam, besloot hij met Cacambo te blijven. Enkele dorpskinderen, gekleed in gescheurd goudbrokaat, waren bezig bij den ingang van het vlek palet te spelen; onze beide menschen uit een andere wereld bleven er met genoegen naar staan kijken: als paletten hadden zij tamelijk groote, ronde schijven, geel, rood, groen, waarvan een verbazingwekkende schittering uitging: de reizigers voelden zich gedrongen er enkele van op te rapen; het was goud! het waren emeralden, het waren robijnen waarvan de kleinste het grootste sieraad van den troon des Grootmogols geweest zou zijn! ‘Zonder twijfel,’ zei Cacambo, zijn de kinderen, die hier palet spelen, de zoontjes van den koning van het land.’ Op dit oogenblik verscheen de schoolmeester van het dorp, om ze terug te brengen in de school. ‘Dat is zeker,’ zeide Candide, ‘de gouverneur der koninklijke familie.’ De kleine bengels staakten dadelijk hun spel en lieten hun paletten en wat verder voor hun vermaken gediend had, achteloos op den grond liggen. Candide raapte ze zorgvuldig op, snelde den gouverneur achterna en bood ze hem nederig aan, terwijl hij hem door teekens te verstaan gaf, dat hunne koninklijke hoogheden hun goud en gesteenten hadden vergeten: de dorpsschoolmeester glimlachte, liet alles weer op den grond vallen, staarde een oogenblik Candide met zeer veel verbazing in het gezicht en vervolgde zijn weg.
De reizigers verzuimden niet het goud, de robijnen en de emeralden ijlings opnieuw bijeen te rapen. ‘Waar zijn wij toch,’ riep Candide uit, ‘en hoe welopgevoed moeten de koningskinderen van dit land wel zijn, aangezien men hun leert, het goud en de kostbare gesteenten te verachten.’ Cacambo was even verbaasd als Candide. Zoo naderden zij het eerste huis van het dorp; het was gebouwd gelijk in Europa een paleis; een menigte van menschen verdrong zich voor de poort en in de vertrekken waren er nog meerderen, een aangename muziek deed zich hooren, een verrukkelijke geur van gebraad hing om. Cacambo naderde de poort en hoorde dat men Peruviaansch sprak. Dat was zijn moedertaal, want iedereen weet dat Cacambo in Tucuman geboren was, in een
| |
| |
dorp, waar uitsluitend deze taal wordt gesproken. ‘Ik zal wel voor tolk spelen,’ zei hij tot Candide, ‘wij kunnen hier binnengaan; het is een herberg.’ Dadelijk kwamen twee jongens en meisjes van het logement op hen toe, die in goud laken gekleed waren en wier haar met schoone linten saamgebonden was. Zij noodigden hen uit, zich aan de gemeenschappelijken disch te zetten: men diende hun vier borden papegaaiensoep op, een gebraden gier, die tweehonderd pond woog, twee gestoofde apen, die voortreffelijk van smaak waren, uitgezochte sauzen, heerlijk banket, alles in schalen van een soort rotskristal; de dienende jongens en meisjes van de herberg schonken er verscheiden likeuren bij, die uit suikerriet getrokken waren.
De gasten waren voor het meerendeel kooplieden en koetsiers, die allen uitermate hoffelijk waren en met de meest schroomvallige bescheidenheid aan Cacambo enkele vragen stelden, terwijl zij de zijne zeer bevredigend en duidelijk beantwoordden.
Toen de maaltijd geëindigd was, meenden Cacambo zoowel als Candide hun deel zeer ruim te betalen, door op de tafel van den gastheer twee dier groote schijven gouds te werpen, die zij opgeraapt hadden; waard en waardin echter barstten in lachen uit en moesten zich langen tijd de buik vasthouden van overgroote vroolijkheid; toen zij eindelijk op adem waren zei de waard: ‘heeren, wij zien natuurlijk wel dat u vreemdelingen zijt; wij zijn niet gewend, die te zien; vergeef ons, dat wij lachten, toen u ons als betaling de keitjes van onze wegen aanbood: u hebt ongetwijfeld geen geld van ons land bij u, maar om hier te middagmalen, is dat ook niet noodig, alle logementen die voor het gemak van den handel zijn opgericht worden door het landsbestuur betaald: u hebt hier schamel gegeten, omdat u hier maar in een arm dorpje bent, maar overal elders zult u ontvangen worden gelijk gij dat verdient.’ Cacambo verklaarde Candide alle woorden van den waard en Candide hoorde ze aan met dezelfde bewondering en grenzelooze verbluftheid waarmee zijn vriend Cacambo ze hem overbracht.
‘Wat is dit voor een land,’ zeiden zij tot elkaar, ‘dat volkomen onbekend is aan de gansche overige wereld en wiens heele natuur zoo volstrekt verschillend is van de onze? Dit is
| |
| |
nu waarschijnlijk het land, waar alles om bestwil geschiedt; en het is absoluut noodzakelijk, dat er iets van dezen aard bestaat: want, wat meester Pangloss ook mocht zeggen, ik heb toch dikwijls opgemerkt, dat in Westfalen alles zeer slecht ging.’
(wordt vervolgd)
|
|