| |
| |
| |
Lotgevallen en karakter van de Nederlandse natie
door Dr. P. Geyl
II
Die Noord-Nederlandse staat bleef zich een aantal jaren zonder schokken in dezelfde richting ontwikkelen. In de Staten-Generaal stonden alle zeven gewesten in naam als gelijken naast elkaar, maar de leiding berustte inderdaad bij het handeldrijvende Holland, welks vloten de wereldzeeën overkruisten en reeds een koloniale toekomst begonnen te ontsluiten. Met het gelijksoortige Zeeland zette Holland op heel de Republiek het stempel van een burgerstaat. Oldenbarnevelt bleef de machtige minister, Maurits de veldheer. Burgerstaat wil niet zeggen dat de brede burgerij stem in het kapittel had. De stedelijke aristocratieën hielden de macht in eigen handen; ook de gereformeerde kerk, die zij in de strijd tegen Spanje gebruikt en daarom staatskerk gemaakt hadden, waren zij niet van zins op het politiek terrein te laten heersen. In 1609 werd met Spanje een ‘Bestand’ voor twaalf jaar gesloten, waarbij de opvolger van Philips II de nieuwe staat feitelijk erkende. Oldenbarnevelt beschouwde dit als een groot succes; Maurits en de ijverige Calvinisten hadden ertegen gewaarschuwd. Terwijl de oorlog rustte, beleefde de Republiek nu een ernstige crisis. Godsdienstgeschillen binnen de nieuwe kerk, die heel de kwestie van de macht van de staat over haar aan de orde brachten; wrijving tussen Holland en de andere gewesten; vrees van den veldheer dat Holland zijn theorie van provinciale soevereiniteit en zijn financieel overwicht gebruiken zou om Holland's eigen deel van het leger aan hem te onttrekken; - dat alles speelde een rol. Maurits overwon. Oldenbarnevelt moest in 1619 op twee en zeventigjarige leeftijd het schavot beklimmen. Maar Maurits gebruikte de dictatoriale macht die hij een ogenblik bezat, alleen om de personen te veranderen, niet om de staat onder zijn eigen soevereine macht te brengen en op nieuwe grondslag in te richten. De Republiek bleef een bond van zeven vrij naast elkaar staande gewesten, onder welke het éen keer
| |
| |
aangepakte en vernederde Holland zijn natuurlijk overwicht weldra hernam; de nieuwe Hollandse regenten van de overwinnende Contra-Remonstrantse partij bleven in hun steden en in hun provincie de uitsluitende machthebbers, die alleen met de traditionele, maar slecht omschreven bevoegdheden van den vorstelijken Stadhouder-Kapitein-Generaal rekening houden moesten.
Onder Frederik Hendrik werden in de hernieuwde oorlog nog schitterender successen behaald. 't Was deze Stadhouder die het grootste deel van wat nog heden bezuiden de rivieren tot ons grondgebied behoort, veroverde. In die streken had de juist in de laatste generatie door Spaans Brussel krachtig ter hand genomen Contra-Reformatie nu doorgewerkt, zodat zij, anders dan het veertig jaar vroeger veroverde Noord-Oosten, na de verovering aan alle pogingen tot protestantisering weerstand boden; maar zo werden zij dan ook niet in de Unie opgenomen, maar bleven van Den Haag uit bestuurd ‘Generaliteitsland’.
Er was aanvankelijk tussen Frederik Hendrik en de Staten van Holland harmonische samenwerking geweest. Op den duur echter bereidden 's Prinsen al te duidelijk streven naar oppermacht, en zijn intieme verbindingen met de Engelse Stuarts en met Frankrijk ter bevordering van dat doel, een nieuwe crisis voor. Eerst wisten de Staten van Holland ter Staten-Generaal hun vredespolitiek nog te doen zegevieren: te Munster erkende in 1648 Spanje eindelijk 's lands onafhankelijkheid zonder enige reserve. In 1650 breekt dan die nieuwe crisis uit als de jonge Willem II, begerig om de oorlogspolitiek te hervatten, de Hollandse Staten door een staatsgreep poogt te breken. Zijn aanslag op Amsterdam mislukt, toch is de Hollandse burgeraristocratie van schrik bevangen. Door zijn plotseling sterven aan de pokken valt haar dan toch onverwacht de volstrekte macht in haar eigen provincie, de overheersende invloed in de Unie toe. Een grote figuur beheerst weldra het nu aangevangen ‘eerste stadhouderloze’ tijdperk: die van den Raadpensionaris van Holland, Johan de Witt.
Die Nederlandse burgerstaat maakte in de zeventiende eeuw een zeer ongewone verschijning. Als men Europa in zijn geheel beschouwt, was het de tijd van het zegevierend absolu- | |
| |
tisme. Koningen, omringd van een schitterende hofadel, beheersen het wereldtoneel. De burgerlijkheid en de eenvoud van de Nederlandse regerende stand wekten verbazing; spotlust. Maar in weerwil daarvan, in weerwil ook van de bezwaren van het zevenvoudig federalisme, in weerwil van het kleine grondgebied, vertoonde de jonge Republiek een indrukwekkende machtsontplooiing.
De eigenlijke drijfkracht daarbij was de ongemene economische bloei van Holland, het kapitaalvermogen dat handel en scheepvaart opleverden. Holland werd oneindig kapitaalkrachtiger dan andere landen die intrinsiek misschien veel rijker waren, maar die achter bleven bij dat uitzonderlijk opschieten van bepaalde activiteiten. De vrachtvaart van Europa was voor het overgrote deel in handen van de Hollandse en Zeeuwse schippers geraakt. In onze eigen economie stond de koloniale vaart, die zo grote politieke betekenis had, in belang daarbij nog achter. De uitwisseling van de voortbrengselen van Noord- en Zuid-Europa ging over Amsterdam, waar een ontwikkeling van handelstechniek en credietwezen plaats vond, die de stad meer en meer tot een Europees centrum maakten.
In het midden van de zeventiende eeuw verrees het stadhuis, dat nog een indruk geeft van het zelfgevoel waarvan de stad toen bezield was. De stad - niet enkel de regenten: door de burgerzaal werd het niet hun paleis alleen, maar dat van heel de gemeenschap. Amsterdam trekt in de zeventiende eeuw onwillekeurig de aandacht, maar de bloei was geenszins tot Amsterdam beperkt, en zelfs niet tot de steden: het platteland deelde in de welvaart. Alle vreemdelingen waren verwonderd over de keurigheid, het wel onderhoudene van dorpen zowel als steden. En met intense bedrijvigheid ging een opgewekt geestelijk leven gepaard. De Universiteiten, gesticht in de eerste plaats om de nieuwe kerk van predikanten te voorzien, kregen Europese vermaardheid. Erbuiten stonden trouwens nog de oorspronkelijkste denkers en onderzoekers, zoals Hugo de Groot, die met zijn groot werk over ‘Het recht van oorlog en vrede’ een grondslag voor de studie van het volkenrecht gelegd heeft; Spinoza, de Joodse wijsgeer, in zijn eigen tijd weinig begrepen, later als een van de grootste denkers over de centrale problemen van God, natuur en
| |
| |
mens erkend; Christiaan Huygens, de wis- en werktuigkundige; Antonie van Leeuwenhoek, de onvermoeide speurder en geduldige beschrijver van de kleinste levende wezens. Een letterkunde bloeide zoals Noord-Nederland nog niet gekend had. Bij de eerste oefeningen om een bruikbare schrijftaal te ontwikkelen, op het eind van de zestiende eeuw, hadden niet alleen Zuid-Nederlandse voorbeelden gediend, maar Zuid-Nederlandse inwijkelingen (Van Mander, Marnix) een werkzaam aandeel genomen. Iets treffends in de grote tijd die volgde, is het sterk meevoelen van de dichters met het volksleven, in zijn kleurige dagelijkse verschijning, zoals bij Breero, maar vooral ook in zijn hogere geestelijke en openbare aspecten, zoals, bij elk op zijn eigen manier, bij Cats, Huygens, Hooft en Vondel. Toch komt ons die tijd gemakkelijker nader in zijn schilderkunst. Ook daar een verbazende verscheidenheid van toon en temperament, van den geestigen mensenkenner Steen over den stillen en diepen schoonheidzoeker Vermeer tot Rembrandt, den hartstochtelijke, den tedere, den machtige. En wat tal van andere daarnaast, die ik alleen niet noem omdat ik verlegen zit met de overvloed. Onze zeventiende-eeuwse schilderkunst, weinig academisch, noch monumentaal, noch gestyleerd, zou men burgerlijk kunnen noemen (als de maatschappij die haar voortbracht) zo ze niet bovenal menselijk was. Ze behoort, niet minder dan de hoofdzakelijk Zuid-Nederlandse ‘primitieve’ kunst, tot de grote Europese uitingen op dit gebied. Ook zij ontving krachtige prikkels van de Vlaamse ballingen: heel het cultuurleven verrijkten die.
Maar bij dat alles - en daarop moet hier de nadruk vallen - kwam een machtig aandeel dat de Nederlandse staat aan de Europese politiek nam. Zijn opkomst zelf, en de hardnekkigheid van zijn tachtigjarige strijd, had meer dan iets anders bijgedragen tot het verval van Spanje's wereldmacht. Een beslissend woord sprak de Republiek in de verhoudingen van het gebied waar Holland's handel en kapitaal meer dan ergens in Europa heersten, in de Oostzee; eerst Zweden tegen Denemarken, dan Denemarken tegen Zweden steunend bewaarde zij daar het evenwicht dat haar belangen paste. Maar de grote taak, de grote beproeving tevens werd het weerstaan van de nieuwe macht van Frankrijk, waarvoor de neergang van het Spaanse rijk de baan vrij maakte.
| |
| |
Onder Willem den Zwijger, dan onder Maurits, vooral onder Frederik Hendrik, was samengaan met Frankrijk een vaste trek van onze politiek geweest: Spanje was toen nog het gevaar. De Hollandse regenten hadden het eerst ingezien dat wij bezig waren Frankrijk zelf te machtig te maken en hadden daarom, tegen Frederik Hendrik en Willem II in, de vrede met Spanje doorgezet. Toch baseerde hun eigen bewindsman, De Witt, opnieuw zijn politiek op een verbond met Frankrijk: een andere dreiging noopte daar nu toe: die van Engeland. Engeland was achter bij Holland in zijn ontwikkeling als handelsmogendheid en koloniale mogendheid. Met onstuimige kracht drong het nu om zijn plaats. Zee-oorlogen zoals de drie die Engeland en Nederland tussen 1652 en 1674 onderling voerden, had de wereld nog niet gezien. Het leger werd voor ons volk heel de twee eeuwen van de Republiek door nooit iets eigens; 't was een huurleger, ten dele uit vreemde troepen samengesteld, als er geen Prins van Oranje was, zocht men een buitenlands grote om het opperbevel te voeren. Maar op de vloot - evenals in de dienst van de Oost-Indische Compagnie - groeiden de prachtigste leidersfiguren uit de eigen volksklasse op: zo Tromp, die in de eerste Engelse oorlog, en De Ruyter, de Zeeuw, die in de derde sneuvelde. Geen nobeler voorbeeld van den eenvoudigen, plicht betrachtenden Christen-krijgsman dan De Ruyter, op wiens geestkracht en beleid 's lands lot zo goed als op die van den meer dan veertig jaar jongeren Willem III in de nood van 1672 kwam te berusten.
Het overweldigend gevaar dat in dat jaar over ons losbrak lag in het samen tegen ons complotteren van Engeland en Frankrijk. Terwijl de Engels-Franse vloten onze kusten bedreigden, trok een machtig Frans leger onder aanvoering van den trotsen Koning Lodewijk XIV in eigen persoon langs de Rijn tegen onze grenzen op. De val van de verwaarloosde oostelijke vestingen, het opgeven van de IJsel door het zwakke legertje aan het hoofd waarvan de Staten schoorvoetend Prins Willem III geplaatst hadden - dat alles verwekte in Holland een onbeschrijflijke paniek: De Witt kreeg de schuld. Maar De Witt was ook de schepper van die voortreffelijke vloot waarmee De Ruyter een landing belette. Amsterdam werkte kloekmoedig voor standhouden. De verheffing van
| |
| |
Willem III herstelde het moreel van de burgerbevolking - al brak die weken naderhand nog uit in die schandelijke hysterische moordwoede, die aan De Witt en zijn broer het leven kostte. Ondertussen bleek opnieuw de verbazende sterkte van Holland's geografische ligging; de waterlinie stuitte de Fransen. Tijd gewonnen was veel gewonnen. Het leger kon versterkt worden, maar vooral, bondgenoten werden geworven. Half Europa werd tegen den aanvaller op de been gebracht: na een poos trok Engeland, door De Ruyter's weerstand ontmoedigd, zich uit de oorlog terug en de Fransen ontruimden ons grondgebied.
Was ons land in 1672 bezweken, Lodewijk XIV zou de tyran van Europa hebben kunnen worden. Nu werd de kleine Republiek die hij veracht had, het uitgangspunt van een hardnekkige Europese weerstand, die op den duur de ondergang van zijn machtsdroom bewerken zou. Willem III, man van onverzettelijke wilskracht, begreep wat eigenlijk iedereen begreep, maar voor hem was het en bleef het de alles overheersende gedachte, dat het afweren van de inval niet genoeg was geweest. Zelfs toen Lodewijk naderhand bereid bleek om ons met beloften van eerbiediging van onze neutraliteit te paaien, wilde de Stadhouder nòg alles er op zetten om de Spaanse Nederlanden (België) uit zijn greep te redden: daarmee was immers het bestaan van onze eigen onafhankelijkheid zelf gemoeid. De zwakheid van onze positie, tegenover Lodewijk's imperialisme lag in Engeland of liever in de Fransgezindheid van Engeland's Koningen, Karel II, dan Jacobus II, de eerste heimelijk, de laatste openlijk katholiek. De tocht van Willem III in 1688 om Jacobus (zijn schoonvader en oom!) te onttronen was geen waagstuk van persoonlijke eerzucht: het doel ervan was, Engeland van Fransgezinde leiding te bevrijden en het in de anti-Franse coalitie, waar het thuis hoorde, binnen te voeren. Daarom werd de onderneming ook door de Staten-Generaal gesteund - anders zou zij voor Willem III onuitvoerbaar geweest zijn: met een hem door de Staten ter beschikking gestelde vloot en troepen stak hij over. Een van de verst dragende besluiten, dit, die de Staten-Generaal ooit genomen hebben, en een dat moed vereiste, want men moest vrezen dat men in Engeland wellicht lang beziggehouden worden zou en ondertussen aan
| |
| |
de slagen van Lodewijk XIV bloot zou staan. Wat tot die moed bezielde, was dat het bestaan van de eigen staat op het spel stond, en van al de ideële waarden die de heersende openbare mening daaraan verbond: het behoud van het Protestantisme en van de burgervrijheid. De Hollandse regenten waren bevreesd dat de oorlog het karakter van een godsdienstoorlog aannemen zou. Ten onrechte: de overmacht van Lodewijk had den Katholieken Keizer en den Paus zelf in het andere kamp gebracht, maar voor dat geslacht van Nederlanders (voorzover zij zich uitten: de Katholieken waren ‘stillen in den lande’ geworden) was toch ‘de Grote Koning’ niet enkel de onverzadelijke veroveraar, maar de Katholieke vorst die zijn eigen Protestanten het leven onmogelijk maakte (in 1685 was het Edict van Nantes herroepen en een stroom van Hugenootse vluchtelingen wekte schrik en verontwaardiging), de despoot onder wie slaafse gehoorzaamheid als de enige onderdanendeugd werd aangezien. In Engeland voelde men de tegenstelling net zo. De ‘Glorious Revolution’ die door de Nederlandse tussenkomst mogelijk gemaakt werd, vaagde het willekeurig bewind van Jacobus II meteen weg en eerst nu werd onder Willem III het parlementair regiem waarlijk gevestigd. Tegelijk begint dan een nieuwe coalitie-oorlog tegen Frankrijk, die na een onderbreking van een paar jaar in 1702 hervat wordt (Willem III sterft op ongeveer datzelfde ogenblik) om in 1713 tot de vrede van Utrecht te leiden. Lodewijk XIV moet zich aan het eind van zijn leven gelukkig prijzen dat hij de veroveringen van het eerste gedeelte van zijn regering behouden mag; maar binnen die grenzen wordt Frankrijk nu opgesloten. De vrije volken van het Westen hebben de grote worsteling gewonnen.
Dit is nogmaals een wereldhistorische beslissing geweest, waartoe ons volk machtig bijgedragen heeft. De laatste waarin het zo actief doorslaggevend opgetreden is. Want meteen begint nu een machtsverschuiving in ons nadeel. Terwijl de Republiek zich uitputte in de landoorlog om de Zuidelijke Nederlanden uit handen van Frankrijk te houden, trok Engeland eindelijk het volle voordeel van zijn eiland-zijn en legde de grondslagen voor de wereldmacht en het koloniale rijk, die later de onze overvleugelen zouden.
| |
| |
De crisis in die tegenstelling toch kwam pas, toen de achttiende eeuw al een heel eind verstreken was. Men kan zich voorstellen, dat wij daar met vrij wat meer succes het hoofd aan geboden zouden hebben dan inderdaad geschiedde. Maar 't waren niet enkel de omstandigheden die zich vergeleken bij de zeventiende eeuw voor ons ongunstig aan het ontwikkelen waren: de geestkracht vertoonde na de geweldige inspanning van toen tekenen van verslapping. Er bestond een verbazende rijkdom, maar de expansiedrift van voorheen was zoek; tevelen waren tevreden met rente-trekken: op sommige plaatsen hoopte zich een werkeloos proletariaat op. De regentenheerschappij toonde zich daarbij op haar zwakst. Ik spreek niet van de corruptie, maar van de onmacht om in 's lands vergaderingen de belangen van het geheel in het oog te vatten: elk dacht aan die van zijn eigen gewest, of groep, of stad, en daarvoor stijf op zijn stuk staan verbeeldde men zich stoere republikeinse onafhankelijkheid te zijn: de ontaarding van inderdaad waardevolle, oude nationale trekken. Onmacht om in het veelhoofdige regiem nog ooit tot beslissingen te komen ging hiermee onvermijdelijk samen.
Oranje werd hersteld in 1747, net als in 1672 bij een (overigens heel wat minder gevaarlijke) Franse inval. Maar Willem IV was geen Willem III; hij stierf jong, en zijn zoon Willem V, die pas in 1766 meerderjarig werd (achttien jaar) was nog onbeduidender persoonlijkheid, nog minder in staat dan zijn vader om de regentenregering baas te worden en de misstanden te zuiveren; veeleer kan men de wijze waarop hij zijn eigen stadhouderlijke macht uitoefende, als éen schreeuwende misstand beschrijven. Onder hem komt dan in de botsing met Engeland - vierde Engelse oorlog, uitgebroken 31 Dec. 1780 - het bewijs van de achteruitgang. Zoutman's treffen bij Doggersbank liet zien dat onze zeelui nog vechten konden, maar zij kregen meest geen kans: de vloot was zo zwak dat men haar niet buitengaats dorst wagen: 't figuur was jammerlijk.
Maar nu steekt er dan ook een ware storm van oppositie op. De ‘Patriotten’-beweging, die zich eerst tegen Willem V richt, tot voldoening van veel regenten, maar die op den duur het karakter van een democratische burger-beweging
| |
| |
tegen het regentendom zelf aanneemt, - die Patriotten-beweging was in haar oorsprong een uiting van woede over 's lands machteloosheid en vernedering, een drang naar hervorming. Als zodanig was zij een blijk van gezondheid. De slaperige tijd is voorbij. Er wordt weer gestreefd en gestreden. Maar in de practijk had de beweging iets hulpeloos, en wat het ergst was, beide partijen, de Prinsgezinden en de Patriotten, die allengs in een soort burgeroorlog tegenover elkaar kwamen te staan, hadden verbindingen met het buitenland, haalden het buitenland in onze twisten.
De constitutie, die zoveel machten in een onzeker evenwicht naast elkaar liet staan, leende zich tot dat misbruik. Vanouds zat Oranje vast aan Engeland, nu door Willem V's huwelijk ook aan Pruisen; daartegenover de Hollandse regentenpartij, wier tradities op de Patriotten overgingen, aan Frankrijk. Daarover was bij tijd en wijle al vaak heel wat te doen geweest. Nu leidde het tot de treurigste gevolgen. Eerst was het met behulp van een Pruisisch leger dat in 1787 Willem V's vervallen gezag hersteld werd om vervolgens in een verbond met Pruisen en Engeland, innerlijk vermolmd als het was, geschoord en aan de Republiek opgelegd te worden. Dan komt in 1795 de wraak van de Patriotten. De Franse Revolutie is uitgebroken; Pruisen en Engeland kunnen de stadhouderlijke Republiek niet langer tegen de onstuimige legers van de nieuwe Franse Republiek beschermen. In 1787 uitgeweken Patriotten begeleidden Pichegru's leger als hij in Januari 1795 onze bevroren rivieren oversteekt: de Patriotten in den lande verwelkomen hem juichend, terwijl Willem V naar Engeland vlucht.
De Bataafsche Republiek die na deze ‘bevrijding’ ingericht wordt, is in werkelijkheid een vazalstaat van Frankrijk. De ‘Franse tijd’ is in onze geschiedenis niet louter smaad en ellende geweest: de overleefde federale staatsinstellingen werden opgeruimd, ook ongelijkheden tussen standen, gezindten, landstreken: het platteland werd voor het eerst normaal vertegenwoordigd, de Katholieken en Protestantse dissenters kregen hun volle godsdienstige en burgerrechten, Noord-Brabant werd uit zijn positie van Generaliteitsland verlost; veel bekwame mannen, goede Nederlanders, kregen onder de opeenvolgende regiems de gelegenheid om de
| |
| |
hand aan het werk te slaan en die en andere zo dringend nodige hervormingen in te voeren. Maar de inmenging van de Fransen in onze zaken was een druk op het politieke leven, en een eigen buitenlandse staatkunde kon ons land in 't geheel niet meer volgen: willoos moest het zich door Frankrijk's eindeloze oorlog met Engeland laten meeslepen. Het gevolg daarvan was dat op den duur alle koloniën verloren gingen; alle handel was gestremd; op onrustbarende wijze nam het pauperisme toe. De rijkdommen en de welvaart door generaties opgebouwd werden in nog geen twintig jaar afgebroken. In 1810 had Napoleon intussen aan de vazalstaat-verhouding een einde gemaakt en ons land eenvoudig ingelijfd. Afgestompt door de geweldige gebeurtenissen en snelle wisselingen die men beleefd had, gebroken door de economische ondergang, met ontzag bevangen, zoals tezelfdertijd Duitsers, Italianen, Zwitsers, voor de bovenmenselijk schijnende figuur van den Keizer, lieten de Nederlanders die ramp zonder verzet over zich heen gaan. Wel hoopten velen op uitkomst, als eenmaal Napoleon's ster mocht tanen.
In November 1813 was het ogenblik daar en een groepje mannen, van wie Gijsbert Karel van Hogendorp door geest en karakter de leider was, tastte toe. De onafhankelijkheid werd hersteld, vóor de legers der tegen Napoleon verbonden mogendheden ter plaatse waren om over ons te beschikken: de oude traditie van onafhankelijk volksbestaan hielp alle kwestie terzijde stellen: Nederland was weer zijn eigen meester, en Europa erkende het. Onschatbare dienst werd daarbij bewezen door Oranje. Willem V was in ballingschap gestorven. Zijn zoon, krachtige, doelbewuste persoonlijkheid, werd uitgenodigd om zich aan het hoofd van de herboren staat te stellen, niet als Stadhouder Willem VI - de hervormingen van de tussenliggende periode hadden de oude Republiek met haar wonderlijke en op den duur zo onbruikbaar gebleken staatsinstellingen voorgoed opgeruimd -, maar als soeverein: onder de naam van Willem I werd hij zonder terughouding verwelkomd als de man die ons de nieuwe tijd zou binnenleiden. De afschuwwekkende herinnering aan de oude verdeeldheid hielp om Oranje als symbool van de nationale eenheid te doen aanvaarden. Willem I was trouwens meer dan dat: hij was de feitelijke leider van 's lands
| |
| |
regering. De vermoeidheid na wat men doorgestaan had, verklaart dat er niet anders verlangd werd: men liet het over aan den Koning.
Het Koninkrijk begon trouwens onder gelukkige auspiciën. De handel vond de zeewegen weer open. De koloniën werden door Engeland gedeeltelijk teruggegeven. Engeland wenste ons sterk te zien opdat we beter dan in de vorige eeuw tegen Frankrijk - het land vanwaar toen voor Europa het gevaar scheen te komen - stand zouden kunnen houden. Met dat doel had het bevorderd, wat Willem I zelf vurig wenste, maar wat de openbare mening overigens vrij onverschillig liet: de toevoeging aan de nieuwe staat van de Zuidelijke Nederlanden (België), wier bevrijding van Frankrijk door de mogendheden bewerkt was en waarover zij dus beschikken konden. (Oostenrijk, dat in de achttiende eeuw in België geheerst had, wilde het afgelegen land niet terug hebben.)
Hier opende zich voor ons volk een grote mogelijkheid, een grote taak. Koning Willem en enkele van zijn medewerkers hebben dat gezien en hebben aangepakt. De natie is er blind voor gebleven. Dat kwam voor een deel voort uit diezelfde vermoeidheid: 't was in heel het geestelijk leven een doodsheid. Maar in het bijzonder werd de onverschilligheid tegenover het grote nationale probleem in het Zuiden veroorzaakt, doordat de leidende maatschappelijke en intellectuele kringen nog steeds, in weerwil van de emancipatie der Katholieken, een protestantse opvatting van onze geschiedenis en van onze nationaliteit huldigden, waaraan nu wel alle spankracht ontbrak, maar die daarom slechts te steiler uitsluitend geworden was. De Nederlandse taal en beschaving, die in Vlaanderen hun eerste en actiefste haard gehad hadden, waren daar in de eeuwen van afscheiding van de Noordelijke broeders en van vreemdenoverheersing (Spaans, Oostenrijks, Frans) treurig vervallen. De taak zoals Willem I die zag, was in Vlaanderen, in het historisch Nederlands-sprekende deel van België, de verfransing in onderwijs, bestuur en openbaar leven terug te dringen, er het Nederlands, de eigen volkstaal, in ere te herstellen, en zodoende een nationaal eenheidsbewustzijn op Nederlandse grondslag te vestigen dat Vlaanderen en Brabant met de Noordelijke provincies omvatten zou. De hervormingen die in ‘de Hollandse tijd’ in Vlaanderen
| |
| |
ingevoerd zijn (en waarvoor de verfransingsmaatregelen van de voorafgegane ‘Franse tijd’ ongedaan gemaakt werden), hebben krachtig bijgedragen om de toekomst van het Nederlands daar te redden. Maar een waarachtige toenadering tussen de twee bevolkingen geschiedde niet, en toen in 1830 onder Waalse en Fransgezinde leiding de Belgische opstand uitbrak, stiet het Noorden de Vlamingen eer van zich af dan dat het getracht zou hebben ze aan die Franse voogdij te betwisten.
De geestdrift die in 1831 door het Noord-Nederlandse volk voer en die het tot de geslaagde Tiendaagse Veldtocht bezielde, bedoelde geenszins de Vlamingen bij het Koninkrijk te behouden: tussen Walen en Vlamingen maakte men in het Noorden geen onderscheid, men wilde ze beiden ‘een les toedienen’ en beter scheidingsvoorwaarden bedingen. Het België dat op die wijze ontstond, werd inderdaad op Franse leest geschoeid. De maatregelen van Willem I tot herstel van de Nederlandse taal werden aanstonds afgeschaft; na veel strijd heeft de Vlaamse beweging ze opnieuw ingevoerd weten te krijgen, maar niet dan nadat Brussel onder het verfransende Belgische regiem grotendeels voor de Nederlandse cultuur verloren was gegaan.
De scheiding kreeg pas in 1839 definitief haar beslag, en dat onder pressie van de te Londen vergaderde grote mogendheden. Het Noord-Nederlandse Koninkrijk behoorde nu zonder tegenspraak tot de kleine mogendheden. Van de Europese functie die het Vereenigde Koninkrijk te vervullen had gekregen - weerstand aan hernieuwde uitbredingspogingen van Frankrijk - kon geen sprake meer zijn. 't Was in territoriale omvang dezelfde staat - in Limburg zelfs iets groter - als de Republiek, die in de zeventiende eeuw zo'n aanzienlijke machtspositie had ingenomen. Maar zoiets was nu niet meer mogelijk. Dat lag niet alleen aan het verlies van rijkdom en handel (ofschoon inderdaad het herstel na 1813 langzaam en nog ver van volledig was). 't Was vooral dat de andere Europese mogendheden nu meer tot op hun volle kracht ontwikkeld waren, zowel economisch als militair gesproken. Zelfs toen in de tweede helft, en vooral in het laatste kwart van de negentiende eeuw, onze welvaart weer snel toenam en Nederland opnieuw een van de rijkste landen van de
| |
| |
wereld werd, zelfs toen was het toch het verschil in kapitaalkracht of in liquiditeit van kapitaalvermogen zo treffend niet meer als een paar eeuwen tevoren. De doorslag werd nu gegeven door het bevolkingstal. Dat is in ons land sedert de dagen der Republiek, toen het niet ver boven de 2 miljoen hangende bleef, fenomenaal toegenomen: bijna verviervoudigd, naar verhouding meer dan in éen ander West-Europees land. Maar nu oorlogen niet meer met huurlingenlegers gevoerd worden en overal de jongelingschap door dienstplicht onder de wapenen gebracht wordt, kan ook een land van acht miljoen inwoners in de wereldpolitiek niet meer meedoen. Een politiek van buiten de grote Europese conflicten blijven werd de natuurlijke, de enige mogelijke voor ons land. Een kleine-mogendheidpolitiek dus in de internationale samenleving, maar daarom toonden zich de cultuurtradities niet minder levenskrachtig. De grote, vruchtbare tijd van de zeventiende eeuw was door een lange periode van verminderde spankracht gevolgd. Er kwam geen breuk, geen onderbreking: er werd gestadig door, in verband met Europese stromingen en in Nederlandse geest, aan het geestelijk erfdeel verder gewerkt. Maar wat gepresteerd werd, kreeg zelden belang ook buiten onze grenzen. Gedurende de vereniging met België bleek wel hoe weinig werfkracht er van onze cultuur uitging, vooral omdat onze mensen zelf tevree waren zich binnen hun eigen vertrouwde kring op te sluiten. Maar dat was dan ook een laagtepunt. Spoedig daarna, en vooral na omstreeks 1870, kwam er weer beweging. Moet men dit uit de economische opbloei verklaren? Die werd voor een deel door de bloei van het Duitse achterland bewerkt, maar de Nederlandse ondernemingsgeest ontwaakte om er zelf krachtig leiding bij te geven. De Nederlandse koopvaader, handelsman, ingenieur verspreidden zich over de wereld. Amsterdam rees uit zijn verdoving op, Rotterdam werd een van de twee of drie grootste havens van het vasteland. En nu gaven ook de
schilderkunst en de letterkunde tekenen van nieuw en fris leven. De Haagse school, met de gebroeders Maris, maakte maar beheerste bewogenheid in de landschappen van Jacob, diepe tederheid in de dromen van Thijs, werd door een krachtige bloei gevolgd. Van Gogh, die in Frankrijk zijn grootheid pas recht ontplooide, werd een wereldnaam.
| |
| |
De Nederlandse opinie stond soms onwennig tegenover die verschijnselen; dat bleek ook uit de ontvangst van de groep jongeren die met het tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ de ‘beweging van tachtig’ inzetten. Zelf voelden kunstenaars en dichters de behoefte om oude overleefde vormen met geweld neer te slaan. Maar van de zo gewonnen vrijheid maakten zij gebruik voor positieve arbeid van betekenis, en na hen kwamen al weer figuren, soms van stille allure (ik noem Henriette Roland Holst, Boutens), die niets anders deden. Dat bewees toch dat het strijdgerucht een uiting van gezondheid was geweest, evenals dat in de politiek, waar tezelfdertijd, zoals wij zien zullen, nieuwe bevolkingsgroepen, van heel verscheiden gezindheid, om hun plaats kwamen vragen. Merkwaardig is vooral geweest hoe in de bouwkunst, die generaties lang van alle oorspronkelijkheid verstoken was geweest (en treurig waren de verwoestingen welke die louter op nuttigheid bedachte negentiende eeuw bij ons gelijk elders in de schoonste steden aangericht had), - hoe in de bouwkunst onder voorgang van Berlage een nieuwe tijd zich baan brak, die vervolgens in Europa veel invloed oefende. De wetenschappen beleefden ondertussen aan onze universiteiten een ongekende bloei. Het aantal Nobel-prijzen dat onze beoefenaars van de natuurwetenschappen ten deel viel, overtrof naar verhouding dat van alle andere volken. Op ander gebied demonstreert misschien niets zozeer de vitaliteit van de Nederlandse beschaving als de toewijding en degelijkheid waarmee de problemen van het overzeese rijk bestudeerd werden. Het bestuur over Indië werd in de wereld een van onze beste brieven van aanbeveling.
Die grote Europese conflicten, waar ik zoëven op doelde, waren intussen begonnen zich in andere verhoudingen af te spelen. Spanje, Frankrijk, Engeland, dat waren de machtige staten geweest, tussen welke ons volk zijn weg had moeten vinden: de nabuurschap van het Duitse Rijk, verbrokkeld en beroofd van samenhang als het was, had politiek maar weinig geteld. In het midden van de achttiende eeuw was op eenmaal Pruisen onder Frederik den Groten een militaire macht van betekenis geworden, en dat had dadelijk tengevolge gehad dat onze Oostgrens, waaroverheen tot dan toe de invloed van de aanzienlijke Republiek in de na verwante
| |
| |
Saksische streken van Oost-Friesland, Lingen, Kleef, had uitgestraald, een onoverkomelijke slagboom werd. Maar eerst nu, een eeuw later, in het derde kwart van de negentiende eeuw, deed zich de macht van Pruisen zo gevoelen, dat het niet enkel meer een grote mogendheid heette, maar de eigenlijke tegenspeler van Frankrijk werd, wiens rivaliteit tot dan toe hoofdzakelijk met Oostenrijk geweest was. Het scheelde weinig of wij waren door 's Konings bezit van Luxemburg al dadelijk in die nieuwe tegenstelling betrokken geraakt. Dat liep echter met een sisser af en bij de regeling werd tegelijk (1867) de band die Limburg met de Duitse Bond van 1815 verbonden had, ontknoopt, een aanleiding minder om mee in die plotseling zo dynamisch wordende Duitse ontwikkeling meegesleept te worden. Ondertussen wekten bij ons de inlijving van Hannover in 1866, de stichting van het Duitse Rijk in 1871, schrik en bezorgdheid. Economisch zou, zoals ik al aanstipte, de bloei van dat Duitse achterland voor onze handel en voor onze land- en tuinbouw grote gevolgen hebben. Maar politiek gesproken werd het opkomen van een zo machtige buurstaat als een bedreiging gevoeld. Frankrijk darentegen kon na 1871 aan noordwaartse expansie niet meer denken: voor België, waarop Napoleon III nog vaak het oog had geslagen, was dat een opluchting. Het Vlaamse element begon zich daar eerst nu meer te doen gelden.
Er waren al meer alarmen geweest, maar eindelijk scheen in 1914 met het uitbarsten van de wereldoorlog het bestaan van alle kleine staten op het spel te komen. De bliksem die in België insloeg, intussen, liet ons ongedeerd. Daarna was vier jaar lang onze positie tussen de Engelse blokkade en de Duitse duikbootoorlog ongemakkelijk, soms hachelijk. Een onaangename verrassing bracht het eind van de oorlog, toen België de steun van de bondgenoten die het hersteld hadden gebruikte om een herziening van de verdragen van 1839 door te zetten en daarbij zelfs Nederlands territoor verlangde. Man kan in die ongelukkige poging een laatste stuiptrekking zien van de noordwaartse drang van het Franse element, dat België nog beheerste en dat door een militair verdrag, nu de onzijdigheid van 1839 terzij gezet was, nauwe verbinding met Frankrijk onderhield; de Vlaamse leiders en pers deden aan de annexatie-campagne niet mee. De territoriale eisen
| |
| |
werden van onze kant met beslistheid afgewezen, en de verwerping in 1927 door de Eerste Kamer, onder hartstochtelijke publieke belangstelling, van Van Karnebeek's ontwerpverdrag met België kan beschouwd worden als een nawerking van het wantrouwen door het Belgisch optreden in 1919 gewekt. De verbetering in de betrekkingen met België is mogelijk geworden, toen door de toenemende Vlaamse invloed de twee bevolkingen van het land meer in evenwicht kwamen; hft losmaken van de verbinding met Frankrijk is daarvan een teeken geweest; op zichzelf is voor de toekomst van onze beschaving de herleving van een actieve Nederlandse cultuur in Vlaanderen een feit van onschatbare betekenis.
Een historisch overzicht als ik hier heb gegeven, blijkt waardeloos, als men het slechts als een relaas van doode feiten heeft kunnen lezen. De zin ervan moet wezen, dat ons verleden niet afgesloten is, dat wij, onder hoe verschillende omstandigheden ook, de voortzetters zijn van een levende traditie. De eigenheid die wij in onze geschiedenis vinden, is in het heden nog tot scheppen bekwaam. Ik heb in deze twee artikelen voornamelijk over het staatsleven gesproken, voornamelijk zelfs ten opzichte van het omringende buitenland; zijn belang heeft dat niet zozeer in zichzelf, als wel omdat het een kader verstrekt waarbinnen zich het volksleven - welvaartstreven, godsdienst, geestelijke werkzaamheden in de wijdste zin - afspeelt. Wat de culturele verrichtingen betreft, die heb ik getracht, hoe vluchtig ook, aan te duiden. De merkwaardige maatschappelijke opbouw die de jongste generatie verricht heeft, die met wat ik vermeld heb, de durende vruchtbaarheid van de Nederlandse geest zo treffend staaft, had ik, zo ik volledig had willen zijn, uitvoeriger moeten bespreken. Maar ik wil in een volgend artikel slechts éen andere trek van ons maatschappelijk staatkundig leven eerst nog wat dieper ophalen, en dan tot aan onze tegenwoordige tijd vervolgen. Het is er éen, die, zo duidelijk als misschien geen andere, bij de gratie van onze onafhankelijkheid bestaat en aan de andere kant zelf alles wat waarde heeft in ons leven als gemeenschap bezielt: de deelneming van de burgers aan de openbare zaak, hun vat op hun rechten en vrijheden.
Utrecht, April 1940
(Slot volgt)
|
|