De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 936]
| |
Abraham Kuyper
| |
[pagina 937]
| |
Kuyper, in een veel onschuldiger situatie, ‘het boetekleed ontsiert den man niet’: het eerste werkte, ondanks zijn eenvoud, lachwekkend, het tweede imponeerde, ondanks de ‘opmaak’. Door dit stijlbesef (dat uit het in-symbolen-zien voortkwam) - werd ieder kwestietje waarin hij betrokken was, tot een brochure; de titel van elk dezer brochures tot een vondst en iedere brochure zelf tot een magistrale - of toch als zodanig bedoelde - aanklacht. Zijn beeldspraak, vooral in die kleinere polemische geschriften, is even onuitputtelijk als meesterlijk. Gelezen telkens bij het verschijnen moet de indruk van de volgende die van de vorige versterkt hebben. Maar wanneer men ze achter elkaar leest, werkt zij niet alleen vermoeiend, maar geforceerd. Het eeuwige ‘heilige erf’ en al die ‘tempels’ en ‘tentes’, al die stomme e's en andere archaïsmen, heel die tale Kanaäns, hoe voortreffelijk ook gehanteerd, lijkt dan zozeer klatergoud, dat men gevaar loopt het echte goud er in te miskennen. De stijl werkt als hypertrofie en beïnvloedt ook de inhoud. Elke misvatting werd laster, elke laster snood verraad tegenover de edelaardigheid zelf. Maar tegelijkertijd kon hij uiteraard niet afzien van de nu eenmaal in de kerkelijke en politieke strijd gebruikelijke en nooit te versmaden meer ordinaire middelen waar die van overreding faalden, want zijn woord had wel toverkracht, maar slechts voor zijn aanhangers. Is het dan wonder, dat zijn vijanden bij het horen van zijn naam aan een heel andere betekenis van het werkwoord ‘kuipen’ herinnerd werden? Dit kuipen vooronderstelt huichelen; men moet immers, wil men zijn doel langs die weg bereiken, zaken en personen en vooral ook zichzelf anders voorstellen, dan men weet, dat ze zijn. Evenwel de erkenning, dat Kuyper bij meer dan één kruispunt op zijn moeilijke en gevaarlijke levensweg ook dit kuipen niet versmaad heeft, houdt voor den psychograaf, die slechts begrijpen wil, geen beoordeling, laat staan een veroordeling in. Over hypocrisie heeft de ons te vroeg ontvallen E. du Perron in zijn laatste geschrift naar aanleiding van Multatuli behartenswaardige dingen gezegd. Is men oneerlijk, heeft hij zich afgevraagd, wanneer men poseert voor iemand, die men niet of toch slechts ten dele is? En zijn antwoord luidde: de behoefte zichzelf in veredelde | |
[pagina 938]
| |
vorm te zien, zich de man in die vorm te geloven, is iets anders dan oneerlijkheid of hypokrisie. Zonder die behoefte zou een zodanige dubbelnatuur ook niet het karakter tonen, dat haar pleegt te kenmerken. Het poseren voor het ideaal-ik, verheft tegelijk het werkelijke-ik, zodat beide op de beslissende momenten van het leven zelfs kunnen samenvallen. Dit geldt ook voor Kuyper, bij wien de afstand tussen den ‘man Gods’, als hoedanig hij zichzelf wilde zien en den mens, die hij in werkelijkheid was, in wezen even groot was als tussen Douwes Dekker en Max Havelaar. Het is bij beiden de grootheid van het ik-ideaal, die de schijn van huichelarij verwekt heeft. Ja de overeenkomst gaat, hoe vreemd het op het eerste gezicht ook moge schijnen, nog verder en dieper. Is niet beider ik-ideaal het Christus-willen-zijn? Met dit verschil dan weer, dat het bij Multatuli de lijdende Zoon des Mensen, bij Kuyper de triomferende Zoon Gods is, die hij ‘verbeeldt’. Wat zich den psycholoog voordoet als de ‘projectie’ van het ‘ik’ op het ik-ideaal, zag er voor den drager uit als een strijd van den ‘minister’ voor de soevereine rechten van Christus-Koning. En omgekeerd: wat Kuyper en strijdersnaturen als hij de misschien onder pijn aanvaarde noodzaak van de strijd leek: onvoorwaardelijkheid van zijn eisen, hardheid jegens tegenstanders en nog meer jegens halve meelopers, rusteloosheid zolang de overwinning niet volkomen was; in één woord wat hem noodrecht leek: zij zijn voor den psycholoog de aanwijzingen van het imperialistisch en massaal streven dezer zeldzame machtspersoonlijkheden. In de omgangstaal duidt men dit hele complex van verschijnselen met het teken: overtuiging aan, dat men, zó opgevat, wel dient te onderscheiden van mening, begrip of inzicht. Kuyper en de weinigen, die zijn als hij, hèbben geen overtuiging: de overtuiging heeft hèn. Kuyper was een bezetene ‘ziende op het gebod, blind voor de uitkomst’. De overtuiging verengt het bewustzijn, omdat zij dit op één punt, nl. op de inhoud der overtuiging, concentreert. Zij verwijdt het tegelijk, doordat zij al het andere van uit dit éne punt bezien, aan haar wet al het andere onderwerpen wil. Toen Kuyper in 1872 op de conferentie van Zeist ter herdenking van de stichting der Hervormde Kerk 300 jaar tevoren, | |
[pagina 939]
| |
van het beginsel uitging: ‘wat bijeenhoort moet zich verenigen, wat niet bijeenhoort, moet uit elkaar gaan’ beleed hij slechts de klassieke formule van alle ‘overtuiging’, die de wereld kneden wil, zoals zij het eigen bewustzijn kneedt: tegelijk verengend en verwijdend. Verengend door de aanhang te zuiveren en saam te ballen tot een Gideonsbende, waardoor alleen voldoende strijd-energie kan worden opgewekt en tegelijk verwijdend door die Gideonsbende de taak op te leggen om de hele wereld te veroveren in het teken der overtuiging. De overtuiging - welke ook haar inhoud zij - heeft steeds iets demonisch. Er school meer waars dan hij dacht in de opmerking van een der leden op die conferentie te Zeist, die, toen Kuyper zijn zuiveringseis stelde, interrumpeerde: ‘dat is des duivels’! Honderdmaal is deze methode geslaagd en honderdmaal ook heeft zij tegelijk gefaald. Het is inderdaad het enige middel, om de strijd te beginnen; het is nooit het middel om de gedroomde overwinning te behalen. Immers naarmate de ‘overtuiging’ veld wint, verdunt zij en het einde is noodwendig anders dan de leider het zich in den beginne had voorgesteld. Het is de kwadratuur van de cirkel in de politiek. Maar de psychologie van de strijdersnatuur - en een strijder wàs Kuyper vóór alles: zijn beeldspraak wemelt van militaire vergelijkingen - stoort zich nu eenmaal niet aan het wiskunstig bewijs ener onmogelijkheid. En terecht. Men zegt wel, dat de politiek de kunst van het mogelijke is, maar dat geldt slechts voor de kleine; de grote is veeleer de kunst van het onmogelijke. Wie een grote politieke figuur - en dat was ook Kuyper - begrijpen wil, moet van het ‘onbegrijpelijke’ uitgaan: hiervan, dat hij, met al zijn ‘berekening’ in wezen toch juist het onmogelijke wil. En dat ook weer terecht: want alleen wie het onmogelijke wil, bereikt het mogelijke en wie alleen het mogelijke wil, bereikt niets. Het onmogelijke, dat Kuyper wilde en dat hem de weg wees naar het bereiken van het mogelijke, was wat alle kerkelijk-politieke hervormers heeft voorgezweefd: de theocratie. Het was het ideaal zowel van de grote Pausen als van de grote reformatoren, zowel van een Gregorius VII, Innocentius III, Bonifatius VIII als van een Calvijn, een John Knox, een Cromwell. In de vorm waarin Kuyper het stelde en stellen | |
[pagina 940]
| |
moest krachtens zijn historisch milieu, was het een wederopneming van dat van Calvijn: de absolute soevereiniteit Gods, de Bijbel Gods Woord (niet Gods Woord in de Bijbel, zoals de concessie der ook-orthodoxen aan het modernisme wilde) en derhalve ook de Bijbel als absolute autoriteit en met volstrekte geldigheid. Maar dit - krachtens het imperialisme, aan elke overtuiging inherent - niet alleen soteriologisch, niet alleen als individuele heilsleer opgevat, maar evenzeer sociologisch gericht, bestemd om èn Kerk en Staat èn Wetenschap en Kunst, ja de hele maatschappij te doordringen. Het mogelijke, dat hij, door deze overtuiging gestuwd, wist te bereiken, was weliswaar niet de verwerkelijking van dit ideaal, maar nochtans zó veel, dat het anderen, ook onder zijn volgelingen, nog onmogelijk genoeg scheen, want al hebben wij hierboven tussen het ‘onmogelijke’ van het ideaal en het ‘mogelijke’ van het bereikbare ook scherp onderscheiden, we dienen ons niettemin tegelijkertijd de verschuifbaarheid van de grenzen tussen het mogelijke en het onmogelijke even scherp bewust te blijven. Wat voor ‘gewone mensen’ onmogelijk zou geweest zijn, was voor een man als Kuyper juist krachtens zijn ‘onmogelijke’ overtuiging, wèl mogelijk. Drieërlei moed heeft de man van overtuiging: moed om tot de kern door te dringen, moed om te beginnen en moed om te volharden. Kuyper had ze alle drie. Alle drie hebben zij zijn kracht bevleugeld. En die kracht heeft hij stelselmatig op het ene doel gericht. Daardoor en daardoor alleen is het mogelijk geweest, dat de geschiedenis hem kent als de man, die nog vóór zijn vijftigste levensjaar verstreken was, een dagblad opgericht, een partij gesticht, een Universiteit geschapen en een Kerk gebouwd had; als de man wiens kracht daarna, ondanks het doorstaan van twee zenuwcrisissen, nog zó ongebroken was, dat toen pas zijn nationaal-politieke loopbaan als partijleider en kamerlid begon, die op zijn 64ste tot zijn 68ste nog Eerste Minister kon zijn en die daarenboven nog een tweehonderdtal geschriften heeft nagelaten, waaronder één - ‘Ons Program’ - van 1300 en een ander - ‘Anti-revolutionaire Staatkunde’ - van zelfs 1400 bladzijden; als de man, die behalve als theoloog en politicus ook nog als journalist geschitterd heeft, waarvan men zich gemakkelijk | |
[pagina 941]
| |
kan overtuigen door de lectuur zelfs van enkele van de, naar schatting, 20.000 artikelen in de ‘Heraut’ en ‘De Standaard, die uit zijn altijd schrijvensrede pen gevloeid zijn. Even massaal als de man zelf, is de weerklank die zijn arbeid zowel bij vóór- als tegenstanders vond. De literatuur over Kuyper is even onoverzichtelijk als die van hem. Zelfs de ijverige nasporingen van Dr. J.C. Rullmann, zijn vereerder en biograaf, neergelegd in zijn twee-delige Kuyper-bibliographie, hebben niet tot een afdoend resultaat geleid en evenmin compleet is de ‘lijst van geschriften betreffende leven en arbeid van Dr. A. Kuyper’, samengesteld door Grosheide naar aanleiding van de Kuyper-tentoonstelling in 1937. Die weerklank alleen al bewijst, zo er nog een bewijs nodig was, dat Kuyper meer dan genoeg gedaan heeft, om een plaats in de rij der erflaters van onze beschaving te verdienen. Want zij bewijst, dat hij er, inderdaad, het onmogelijke willend, in geslaagd is, het mogelijke te bereiken. D.w.z. het opnemen van het tot dusver afzijdig gebleven en nog meer achteraf gehouden calvinistische volksdeel in de natie. Colijn, wien, ietwat toevallig, Kuypers profetenmantel later op de schouders is gevallen, heeft dìt toch zeer juist gezegd: alles bij Kuyper was ‘slechts middel ter bereiking van één centraal doel: het tot samenhangend wetenschappelijk, religieus en politiek bewustzijn brengen van een verscholen en als achterlijk verachte groep van het Nederlandsche Volk’. Verwondering is het beginsel der wijsheid, of minder klassiek gezegd: vraagstelling is het begin van inzicht. Vragen wij ons af, hòe dit mogelijk was, dan blijkt dat het antwoord niet bevredigend uitvalt, wanneer we uitsluitend rekening houden, met de ongetwijfeld geniale eigenschappen van den man onder wiens leiding zich dit proces voltrok. Immers dan blijkt ter eenre dit: dat hij niet de eerste en ook niet de eerste man van formaat was, die gepoogd heeft de calvinisten tot de cultuur en de cultuur tot de calvinisten te brengen. Maar al die voorafgaande pogingen hadden gefaald. Hoe nauw ook de oorsprong van de Republiek der Verenigde Nederlanden met het calvinisme verbonden was geweest, overwégen doen in haar cultuur factoren van humanistische aard en wel zózeer, | |
[pagina 942]
| |
dat iemand, die cultuur op zichzelf bestuderend en onkundig van de rest onzer geschiedenis, waarschijnlijk niet eens op de gedachte zou komen, dat die cultuur gebloeid heeft in een staat, die zijn ontstaan en bestaan aan het calvinisme dankte. Vandaar, dat er in de reeks der zeventiendeeuwse erflaters aan een Gomaer, een Bogerman, een Trigland, een Voet of welke der Dordtse vaderen ook, geen plaats mocht worden ingeruimd. In de achttiende eeuw kent het calvinisme ten onzent zelfs geen figuren van meer dan gewoon formaat meer met uitzondering van Bilderdijk, die dan ook de grote Eenzame was en niet anders wilde zijn. Bilderdijk slaagde evenmin als zijn leerlingen Da Costa en De Clercq en zelfs een Groen van Prinsterer (1801-1876) kon alleen enkele fundamenten leggen, waarop Kuyper kon voortbouwen. Ter andere blijkt dit: dat een man van ongetwijfeld kleiner formaat dan Kuyper, dat Schaepman er wèl in kon slagen voor het katholieke volksdeel te doen hetgeen Kuyper voor het calvinistische gedaan heeft. Maar ook Schaepmans succes geeft op zichzelf nog geen voldoende verklaring voor dat van Kuyper. Schaepman, wij zagen het, werd vooral geschraagd door het internationale verband, waarin hij werkte en Kuyper miste dat. Zo blijft, wanneer het dan niet uitsluitend de macht van zijn genie geweest kan zijn, voor de verklaring van Kuypers slagen niets anders over dan dit: dat sedert Groen de kentering der tijden gekomen was. Het protest van Da Costa tegen de ‘Geest der Eeuw’ was zonder echo verstomd. Dat van Groen had de vijand nauwelijks geschaad. Maar in Kuypers tijd vond zijn protest tegen de ‘Eenvormigheid, de Vloek van het moderne Leven’ gehoor. De liberale aera met zijn atomisering en individualisering, waarvan Thorbecke, zoals wij zagen, de markante verpersoonlijking was geweest, was omstreeks '70 over zijn hoogtepunt heen. De nieuwe tijd, welks diepste tendenzen van organisering en massaliteit pas een halve eeuw later onweerstaanbaar duidelijk zouden blijken, kondigden zich vagelijk aan. Maar zó vaag, dat er de scherpte van blik van een Kuyper nodig was, om het te beseffen. Kuyper, die achterom zag naar Calvijn en niets anders wilde dan dat, een vooruitziende geest? In het licht van de latere geschiedenis moeten we, zij het met voorbehoud, zeggen: ja, hoe paradoxaal het ook | |
[pagina 943]
| |
klinkt. Want het is, wel geproefd, toch nieuwe wijn, die hij in deze oude zakken doet. En wel beschouwd is dit ook zo paradoxaal niet als het klinkt. Immers werkelijke reactie in de zin van werkelijke terugkeer tot het oude is onbestaanbaar, omdat het streven ernaar altijd maar een gedeelte van het geheel betreft. In een nieuwe omgeving wordt het schijnbaar-oude, ook ongewild, tot iets nieuws. Maar juist omdat dit naar de toekomst gekeerde zo centraal in Kuyper is, zijn de bewijzen ervoor moeilijk te geven. Het blijft niettemin waar wat prof. Eerdmans reeds in 1909 schreef: ‘Bij liberalen geldt Dr. Kuyper veelzins als den man der reactie, die terug wil naar een overwonnen standpunt. Men kan zulk een oordeel alleen vellen, wanneer men over Dr. K. spreekt zonder te lezen wat hij schrijft’. Nieuw is Kuyper zowel in zijn zijn als in zijn denken. In zijn zijn, want hij werd de eerste volksman ten onzent, toen hij op het einde van de jaren-'60 zijn kerkelijke strijd begon - Domela Nieuwenhuis, in 1846, dus negen jaar later geboren, trad pas tien jaar later op het groot toneel. Kuyper werd de eerste ‘leider’ in de tegelijk zeer oude en zeer moderne, in de charismatische betekenis van dat woord, de ‘leider’, waarvan zijn oude mede- en latere tegenstander De Savornin Lohman terecht kon zeggen: ‘zijn volgelingen houden hem voor een profeet, zij vereeren hem en laten hem niet los, al doet hij nog zo gek’. Kuyper was profeet, ja. Maar hij kende daarom ook het woord van Paulus, die zeide, dat de geest des profeten aan den profeet onderworpen moet blijven. Ook dit zakelijk-berekenende, kenmerk van dit modern-mystieke leiderschap, was nieuw. Hij had dìt zelfs in veel hoger mate dan Domela. Hij had het zelfs al als negenjarig kind, wanneer althans de overlevering niet liegt. Hij zou n.l. te Middelburg, waar zijn vader destijds predikant was, op een daar gemeerd schip een poging hebben gedaan om de matrozen het vloeken af te leren. Hij nam daartoe uit zijn vaders kamer een tractaatje, dat hij hun voorlas - maar tegelijk een kist sigaren, die hij onder zijn aandachtig gehoor verdeelde. Nieuw is ook zijn denken. En dat hij zichzelf allerminst op zijn oorspronkelijkheid liet voorstaan is daarmee slechts schijnbaar in tegenspraak. Hij heeft wel gezegd ‘wat ik op | |
[pagina 944]
| |
theologisch, kerkrechtelijk en staatkundig gebied betoog, is niets dan zuivere copie leveren van wat Calvijn en zijn school beoogde’. Maar dat is op zijn best dezelfde beminnelijk-eenvoudige vergissing, die er Lenin toe bracht om te zeggen, dat hij niets anders deed dan Marx interpreteren. Doch evenals deze daarmee Marx wilde toepassen op de verhoudingen van zijn tijd, en hem daarmee veranderde, zo veranderde Kuyper ook Calvijn, toen hij zei, dat hij de sinds het midden der 18e eeuw slapende gereformeerde theologie ‘weer wakker wilde schudden en in rapport brengen met het menschelijk bewustzijn, gelijk het zich aan het einde der 19e eeuw ontwikkeld heeft’. Wat Kuyper op theologisch gebied veranderde, heeft o.a. de zoëven genoemde Eerdmans in zijn brochure ‘De theologie van Dr. A. Kuyper’ zo helder als de moeilijke stof het toeliet, uiteengezet. ‘De Theologie van Dr. Kuyper’, zo lezen wij daar, ‘wil het Gereformeerde Volk een eind verder brengen. Zij wil het halen uit zijn afgetrokkenheid in het volle licht des levens. Daarover kan men zich slechts verheugen. De tijd zal wel komen dat ook dit Gereformeerde Volk, dat door een leider geleid werd, aan den golfslag zal merken, dat zijn scheepje in andere wateren vaart’. Het ventiel waardoor Kuyper die verse lucht in zijn volk pompte, heet bij hem de Gemeene Gratie. Alleen de naam is daaraan vreemd. In een boek, dat die titel draagt, heeft hij dit begrip zeer klaar uiteengezet. Het komt hierop neer, dat de Gemeene Gratie - in tegenstelling tot de particuliere genade voor de uitverkorenen-alléén - voor alle mensen geldt: zij is a.h.w. de sordine op de paradijsvloek, die gemaakt heeft, dat na de zondeval niet de hele aarde in één chaos van afzichtelijkheid verzonken is. ‘De vloek is allerwegen merkbaar, maar is in zijn werking gestuit’ en het is dank zij die bewarende werking van de Gemeene Gratie, dat ons verstand niet geheel verduisterd is en deze wereld ons nog zoveel schoons vertonen kan. Hiermee is weliswaar Kuypers kritiek tegenover de wereld, de wetenschap en de kunst zijner dagen niet het zwijgen opgelegd, maar zij zijn er in beginsel toch mee aanvaard. Zijn imperialistische geest dreef hem tot die aanvaarding. Dit zijn leerstuk was de vorm waarin hij zich die aanvaarding, mogelijk maakte, schijnbaar zonder verloochening van zijn beginsel ‘dat God alles en alle | |
[pagina 945]
| |
mens niets te achten is’. Door dit leerstuk kon hij het leven van zijn tijd meeleven en zelfs, waar hij wilde, bevorderen, ook tegen de meningen der broeders in. De Gemeene Gratie was de olie op de golven van strijd in zijn kring tegen de vaccinatie en het verzekeringswezen. Wij spotten niet, doch delen feiten mee. Uitvoerige uiteenzettingen omtrent deze gewichtige levensvragen zijn uit zijn pen gevloeid, waarin beide instelgen met een beroep op de Gemeene Gratie verdedigd worden. Maar de werking dezer geniale greep was met deze pleidooien lang niet uitgeput. Het Nederlandse in dit leerstuk (Nederlands omdat zij het starre, dat het oorspronkelijk calvinisme aankleefde, verzachtte tot nu mogelijke verdraagzaamheid) opende harten en oren in Nederlandse kringen, die anders voor hem gesloten zouden zijn gebleven. Door het leerstuk der Gemeene Gratie, maar ook daardoor alleen, werd de basis van zijn stelsel breed genoeg om het calvinisme uit te bouwen van eenzijdig kerkelijk dogma tot een alzijdige levens- en wereldbeschouwing, hetgeen hij o.a. gedaan heeft in de beroemde zes in 1898 in Amerika gehouden Stonelezingen. Door de Gemeene Gratie maakte hij niet alleen zijn eigen groep aannemelijker voor het ‘denkend deel der natie’ zoals de in het culturele leven toen nog leidende liberale kringen zichzelf bij uitsluiting achtten), maar stootte hij tevens de wereld van wetenschap en kunst voor zijn geloofsgenoten open. Dat zij er aanvankelijk slechts bedremmeld en oogknipperend binnengingen, was onvermijdelijk. Niet alle Kuyperianen konden nu eenmaal Kuypers zijn. Nieuw was ook zijn sociale denken. Men is geneigd hem in deze al te zeer te beoordelen naar zijn ministerschap, en dan nog naar zijn stakingswetten van 1903. Maar we hebben ook bij Thorbecke gezien, hoe diep de kloof tussen denken en daad kan gapen, al blijft het daarom niet minder waar, integendeel, dat die kloof er ook bij Kuyper was. Aan de echtheid van zijn democratische gezindheid, die hij o.a. tegenover Troelstra beleed - ‘ik ben altijd democraat geweest en als Christen-democraat hoop ik te sterven’ - behoeft men daarom nog niet te twijfelen. En zelfs al wil men dit, dan blijft nog, dat hij gezien heeft, dat de sociale kwestie op het einde der 19e eeuw de levenskwestie geworden was. Hij heeft het gezien, want anders had hij het niet kunnen zeggen. Hij | |
[pagina 946]
| |
heeft haar in zijn ‘Maranatha’, de inleidingsrede op de deputaten-vergadering der Anti-Revolutionnaire Partij van 1891 de ‘beweegoorzaak van onzen vormdriftigen tijd’ genoemd. ‘De oligarchie der financieel en intellectueel bevoorrechte klasse heeft uit. De massa is in gisting geraakt. Het sociaal belang is op den voorgrond getreden. En met dreigende taal en nog dreigender gebaren vraagt het gedrukte volk den liberalisten rekenschap af, waarom, indien dan het volk soeverein is, dat soevereine volk in zijn massale afmetingen nog langer door deze oligarchie moet worden vertreden’. Kan het korter, krachtiger, juister? Aan het ‘vertreden dier oligarchie’ heeft hij rechtstreeks niet meegedaan, het zij grif toegegeven. Had hij dat wel gedaan, dan zou de Kroon hem toen en ook twintig jaar later nog niet tot Minister van Binnenlandse Zaken hebben benoemd. Maar vraagt men of niet mede door Kuypers arbeid de massa van het Nederlandse volk los gekomen is van de trage berusting, waarin het in zijn tijd voortvegeteerde, vraagt men of hij niet mede het weer heeft leren leven, dan moet het antwoord luiden: ja. Want het was waar, dat op de eerste vergadering der Vrije Universiteitsvereniging friese boerenkappen, marker broeken en markense vissersvrouwen te zien waren. Het was waar, wat Kuyper zelf zeide, al klinkt het, als altijd, iets gezwollen ‘dat de minst geachten uit het “niet denkend deel der natie”, van den ploeg en van den meeltrog kwamen loopen om de penningen saâm te brengen voor een te stichten Universiteit’. Want het was waar, dat Allard Pierson, zijn tegenstander toch, naar aanleiding van de stichting dier Universiteit heeft opgemerkt ‘dat dit opkomen voor een stichting juist uit de lagere standen der maatschappij moed gaf voor de toekomst van ons volk en vaderland’. Veelal nieuw ook is in verband met zijn sociale denkbeelden zijn politieke vizie, het woord is niet te sterk. In zijn Odeonrede van 1869 ‘Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven’, stelde hij tegenover de eenvormigheid, die hij om zich heen zag groeien en die hij de vrucht van de Franse Revolutie achtte, de eenheid, die hij als het einddoel volgens de Openbaring beschouwde. De eerste zag hij als een roekeloos nivelleren en wegschaving van alle verscheidenheid, als een eenheid des doods, terwijl de tweede de levende | |
[pagina 947]
| |
eenheid zou brengen door inwendige kracht groeiend juist uit de verscheidenheid der volkeren en geslachten. En hij vond, ook hier weer, het treffende beeld. Er was gelijkheid tussen beiden, ja, maar als bij het echte en valse muntstuk, slechts in schijn. Toch wil het ons voorkomen, dat hij in de praktijk vals en echt niet altijd heeft onderscheiden. Daarvan getuigt zijn levenslange bewondering voor het Duitse wezen, waarin hem blijkbaar het moderne eenheidsstreven trok, meer vrucht toch - naar zijn eigen onderscheiding - van de Revolutie dan van de Openbaring. Zozeer zelfs, dat volgens Mr. de Leeuw deze gezindheid hem tijdens zijn ministerschap tot een pro-Duitse politiek op eigen houtje verleid heeft, en deze de oorzaak zou geweest zijn, dat zijn politieke rol sindsdien was uitgespeeld. Doch hoe dit zij, zeker is dat zijn eigen kracht hem meer dan wie van zijn tijdgenoten ook, gevoelig gemaakt heeft voor die van het herrijzend Duitsland. En wie zou nu nog durven beweren, dat hij daarin mis gezien heeft? Maar zijn politiek instinct peilde nog veel dieper in de toekomst, hetgeen tegenwoordig niet moeilijk meer is aan te tonen. Behoeft men daartoe meer te doen dan op één titel van een paragraaf uit ‘Ons Program’ te wijzen? Die titel luidt Corporatieve Staten en één zin daaruit: ‘Goede Staten-Generaal zouden dus gekozen behooren te worden door de Staten-provinciaal; deze door de Gemeenteraden en die Gemeenteraden door de gemeentelijke corporatiën; bijaldien de natie weer naar behooren in organisch verband haar zin en neiging zou kunnen openbaren’. En hij stelde die corporatieve Staat elders uitdrukkelijk tegenover de atomistische Staat, die uit de Franse Revolutie was voortgekomen. En dat is niet in 1938, maar in 1878 geschreven! Laat deze voorkeur een terugkeer hebben willen zijn, het was dan toch een terugkeer, naar uit de latere historie is gebleken, die tegelijk naar voren wees. En nieuw, merkwaardig nieuw zelfs, was destijds zijn kijk op de wetenschap. En zij kon het, evenals bij zijn politieke vizie alleen zijn van uit het ‘ouderwetse’ zijner overtuiging. Kuyper onderscheidt ergens tussen ‘momenten’ en ‘relaties’ (tussen zaken en hun verbindingen). ‘Het moment wordt zintuigelijk waargenomen, de relatie door het denken. Beide hangen zeer nauw samen, ja zoo overweldigend wordt | |
[pagina 948]
| |
bij de eenvoudigste tegenstelling dezer beide (kracht en stof) de indruk der relatie, dat men geneigd zou zijn de realiteit van de stof te loochenen en enkel de relatie voor werkelijk bestaand aan te zien’. En even oorspronkelijk voor zijn tijd als zijn protest tegen de materialisering der wetenschap, is dat tegen het toepassen der exacte methoden op de geesteswetenschappen. ‘Te dien einde moet weerstand worden geboden aan de neiging om de geestelijke wetenschappen aan de methode der natuurkundige te onderwerpen en de betekenis van het onderzoekend en denkend subject tegenover het te onderzoeken en in te denken object tot haar recht komen’. Ja, hij ging nog verder. Hij erkende het subjectieve element in alle wetenschap. Het is waar: hij had dit nodig ter rechtvaardiging van de stichting der Vrije Universiteit, die alleen bestaansrecht had wanneer niet alleen calvinistische theologen, juristen of historici, maar ook calvinistische fyzici of medici anders tegenover hun objecten stonden dan de ‘gewone’ geleerden. Maar het is even waar, dat hij voor die subjectiviteit een meesterlijk pleidooi leverde. En het is ook even waar - hetgeen van nog meer belang is - dat Kuypers opvatting dichter bij de tegenwoordige staat, dan die van den gemiddelden geleerde uit zijn tijd. Wie in de 19e eeuw zó schreef, heeft misschien voor zijn eigen bewustzijn achteromgekeken, maar in werkelijkheid zag hij vóóruit de 20ste in. Dat iemand, die intuïtief zó ver zag, niet ook tegelijk nog oog had voor de consekwenties van dit nieuwe inzicht, dat hij tegelijk in het 19e eeuwse wetenschappelijke optimisme bleef hangen, zodat hij schrijven kan ‘dat zich toch nu reeds gissen laat hoe heel het gebouw (der wetenschap) eens voltooid zal worden’, dat dient men hem, dunkt ons, evenzeer te vergeven als zijn talloze fouten en vergissingen in détails, die zelfs zijn vrienden uit vrees om niet voor vol te worden aangezien in hem betutteld hebben, maar waarvoor deze geest nu eenmaal geen oog had. Van uit een vliegtuig kan men wel de geleding van het landschap, maar geen graspollen of kikkerdril zien. Overdreef dus Eerdmans wel zo héél erg, toen hij tot besluit van de genoemde brochure schreef: ‘Dr. Kuyper is een man van den “vooruitgang”, die door zijn optreden niet minder bevorderd wordt, dan door de meest radicale theorieën van de uiterste linkerzijde’? | |
[pagina 949]
| |
Laten we het bekennen. Het avontuur van dezen geest heeft ons verleid tot een onbezonnenheid, die, wij weten het, niet des geschiedschrijvers is. In plaats van stap voor stap de fazen van zijn leven na te gaan en de groei zijner denkbeelden in samenhang daarmee te demonstreren, hebben we als het ware met één pennestreek dit karakter willen tekenen, dat van bewonderende spotterszijde de naam van ‘Abraham den Geweldige’, gekregen heeft. Wij troosten ons met de gedachte, dat wij althans van Kuypers schim dáárover geen verwijt hebben te vrezen. In zijn bewogen leven is fataler onbezonnenheid geweest. Het verzuimde laat zich bovendien nog inhalen. Maar het is ook nodig dit te doen, want terwijl de voorgaande bladzijden de indruk moeten wekken, dat Kuyper, als Athene uit het hoofd van Zeus, in volle wapenrusting uit zijn eigen hoofd geboren is, is in werkelijkheid bij hem het verband tussen zijn ervaring en zijn ‘erfenis’ even innig als bij welken anderen ‘erflater’ ook. Ds. Jan Frederik Kuyper, stond te Maassluis, toen op Zondag 29 October 1837 zijn oudste zoon geboren werd, die hij naar zijn vader: Abraham noemde. Wanneer we meer van de wetten der individuele erflijkheid wisten, zouden we misschien met groter zekerheid Abrahams aanleg aan het kosmopolitisch karakter van zijn afkomst kunnen toeschrijven. Zijn grootmoeder van vaderszijde toch draagt de Slavische naam Bodirin, die van moederszijde was uit het Luikse, terwijl Henriette Huber, zijn moeder, van Duits-Zwitserse origine was. Maar wat met deze gegevens aan te vangen? Zij zijn immers dezelfde voor Kuypers zusters, die zich door niets onderscheiden hebben. Hoe dit zij, Abraham zelf was wèl en al vroeg een bijzonder ventje. Zijn grote hoofd wekte verbazing en zelfs ongerustheid. Aan zijn prille bekeringsijver te Middelburg, waarheen het gezin in '41 verhuisde, herinnerden wij reeds. Zijn weifeling, wat later, tussen zeeman of dominee worden is intussen misschien minder vreemd dan het de velen toeschijnt, die vergeten zijn dat elk beroep voor het kind een avontuur lijkt. De beslissing viel ook normaal op het ambt van den vader, toen deze in '49 een beroep naar Leiden aannam. Ook zijn gymnasiale en universitaire loopbaan biedt geen andere bijzonderheid, dan gretige krantenlectuur tegen vaders verbod in en dit natuurlijk, dat de | |
[pagina 950]
| |
jonge Kuyper knap was en al zijn examens met de hoogste of bijna-hoogste lof aflegde. Velen echter hebben dat gedaan en doen het nog zonder zich in het latere leven door iets te onderscheiden. Ook zijn richting vertoonde nog niets eigens. Zijn vreugde over Thorbecke's val in '53 was erfenis van thuis; het modernisme, waarmee hij van thuis losraakte, leerde de ‘vir doctissimus’ Scholten hem aan de Universiteit, waar hij in '55 ingeschreven werd. Hij applaudiseerde mee op het college waar Rauwenhoff de verrijzenis van Christus loochende. Toch ligt in die Leidse jaren de eerste ervaring van spanning, onbedriegelijk kenmerk van de grote geest, of het moest dan zijn, dat men die polariteit al aanwezig acht in het tractaatje en de sigaren: immers een door den jongen zelf gelegd contact tussen twee objectief gescheiden ‘werelden’. Ook prof. Scholten nl. was een groot man. Ook hier dus contact tussen overigens gescheiden ‘werelden’: tussen het modernisme en de leer der Dordtse vaderen. Scholten legde het in zijn hoofdwerk ‘De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld’ (1848-'62). Hij interpreteerde hierin die leer op zijn moderne wijze, maar Kuyper leerde er niettemin de Dordtse teksten grondiger door kennen dan wanneer hij ze opgetekend zou hebben uit de mond van een middelmatig orthodox interpreteet. In de beantwoording van de Groningse prijsvraag waarin een ‘oordeelkundige vergelijking van de gevoelens van Calvijn en a Lasco over de Kerk’ gevraagd werd, waartoe, in '60, prof. Matthijs de Vries den veelbelovenden student aanzette, is intussen eerder sprake van voorkeur voor den Poolsen dan voor den Geneefsen hervormer. De ‘vinger Gods’, die Kuyper later ontwaarde in het toeval, dat de vader van De Vries een aantal van de zeer zeldzame werkjes van a Lasco bezat zonder het zelf nog te weten, wees hier nog tamelijk onbestemd. Aan het tweede ‘wonder’ uit die jaren, waarop Kuyper in zijn Confidentie en zijn biografen na hem zeer de nadruk gelegd hebben, is althans iets wonderlijks. In zoverre dan, dat het vreemd is, dat een middelmatig boek als de ‘Heir of Redclyffe’ van Miss Yonge, waarin het ware geloof de gewone triomfen over verderf en ondergang viert, zó'n indruk op Kuyper maakte, dat hij het begin van zijn | |
[pagina 951]
| |
‘bekering’ daarnaar dateert. Het boek gaf hem het ‘heimwee naar een Kerk, die als een moeder van de jeugd af onze schreden leidt’. Maar zo heel wonderlijk is dat ook al weer niet, wanneer men bedenkt, dat hij overspannen was, toen hij het las, en die overspanning de doorbraak was van een reeds aanwezige crisis in zijn geloofsleven. In deze crisis openbaarde zich een verzet tegen de Leidse geest van ± 1860 dat op zichzelf begrijpelijk genoeg was. Het modernisme, hoezeer het zijn verstand aantrok, kon een gemoed als dat van Kuyper bezwaarlijk bevredigen. Het kende de zonde immers niet en een gretige dus zondige natuur als de zijne, zocht een werkzamer tegengif dan de moderne ethiek met de menselijke goedheid als grondslag. Na de eerste crisis viel op 20 September 1862 zijn promotie tot doctor in de godgeleerdheid op zijn prijsvraag-antwoord. Hij was toen al verloofd en het jaar daarop volgde zijn huwelijk met Johanna Hendrika Schaay, in de ogen van zijn gereformeerde biografen toen nog maar een werelds en ongelovig ding. Met haar samen betrok hij in '63 de pastorie te Beesd, zijn eerste standplaats. Hier in de Betuwse afzondering woonden gemeenteleden, die zo niet de letter dan toch de geest van Calvijn de eeuwen door hadden bewaard. De ‘doorbekeerde en beproefde ziel’, die in het onaanzienlijk lichaam van Pietje Baltus huisde bijv. weigerde hem bij zijn eerste bezoek de hand ten afscheid. En toen hij aandrong - het verzet tegen hem, den gevierden man-en-herder, prikkelde hem tot verwonderde belangstelling - kreeg de mens er een, niet de leraar. Uit de belangstelling groeide zich-inleven in deze geest, uit dit zich-inleven gelijkgezindheid. Haar ‘steile afhankelijkheid’ werd de zijne. Zijn machtsinstinct voelde hier een kracht, groter dan die van alle heren der synode bij elkaar. Maar Beesd was toch maar Beesd, zelfs al hadden alle gemeentenaren er Pietje Baltus geheten. Het Betuws Macedonië was te klein voor dezen Alexander. De tijd, die hij er nog doorbracht, besteedde hij aan de uitgaaf van de complete werken van zijn ouden vriend a Lasco, die hij in '65 voltooide. Toen, twee jaar later door toedoen van Beets, die het nieuwe licht uit de Betuwe ontdekt had, een beroep naar Utrecht kwam, nam hij aan. Een protest van Pietje legde hij terzijde, maar haar | |
[pagina 952]
| |
portret nam hij mee. Het stond zijn verder leven op de schoorsteenmantel van zijn studeerkamer en het hangt thans, vergroot, in het Abraham Kuyperhuis in den Haag. Een ereplaats heeft deze vrouw stellig ook in zijn hart bekleed. En terecht: zij was voor hem in de eerste plaats het symbool zijner bekering; tegelijk is zij het symbool van de aanraking tussen dezen intellectueel en het volk, voor welks bevrijding hij, op zijn wijs, de strijd zou aanbinden. Een strijd, die dit afgewende volk der natie toe zou wenden en die tegelijk hem de gelegenheid bieden zou, zijn volle gaven te ontplooien. Had hij ze zelf al gevoeld, of had de profetie van het schoolhoofd ze hem geopenbaard? ‘Hij is in de wieg gelegd om Minister van Binnenlandsche Zaken te worden’ moet deze van den jongen dominee gezegd hebben. Het ministerschap zou nog een derde van een eeuw op zich laten wachten, maar zijn nieuwe gemeente hoorde toch reeds bij zijn intree den strijder in haar nieuwen predikant. ‘Of we tot kerkherstel of tot stichting eener nieuwe kerk ons moeten opmaken, tot bouwen zijn we in elk geval geroepen’ is er een citaat uit. En met deze woorden waren zijn daden in overeenstemming. Toen hij het volgend jaar daartoe overging, door de kerkeraad voor te stellen de tabellen der Synode met betrekking tot de visitatie oningevuld terug te zenden ‘omdat er tussen hem en de tegenwoordige waardigheidsbekleeders der Synode geen gemeenschap des geloofs en der belijdenis bestond’ en hij dit besluit in zijn Kerkvisitatie te Utrecht in 1868 verdedigd had, vielen de meeste Utrechtse óók-orthodoxen, zowel die uit kerkelijke als uit academische kringen, voorzichtig, den toch zo hooggeschatten broeder Kuyper af. Mannen als Doedes en Van Oosterzee hadden tegen de Koninklijke Kerkreglementen van 1816, waartegen de strijd feitelijk ging, al waren die in de loop der tijden wel verzacht, dezelfde bezwaren, maar zij bepaalden zich tot de verdediging hunner orthodoxe inzichten en vreesden, apologetisch-irenisch als zij waren, de aanval. Terwijl de strijd nog nauwelijks begonnen was, leerde Kuyper de vereenzaming kennen, die bij elke grote strijd voor den leider althans tijdelijk onafwendbaar is. De leidende orthodoxen begonnen in hem den radicaal en demagoog te vermoeden, katholieken schuwden hem als heftig antipapist, voor de mo- | |
[pagina 953]
| |
dernen was het mooie jonge eendje van weleer tot een lelijke zwaan geworden, terwijl de liberalen als bij instinct bevroedden, dat in hem de vijand, zowel van hun wereldbeschouwing als van hun heerschappij was opgestaan. Alleen Groen van Prinsterer, de politicus, die reeds de toekomstige leider der anti-revolutionnairen in hem zag, hield zijn zijde. De vereenzaming leerde hem, dat het zonder steun van onderop niet zou gaan, nu die van boven gefaald had. Voor het werven van aanhang onder het volk was Utrecht evenwel de plaats niet. Kuyper stond echter minder alleen dan hij dacht. In Amsterdam had men op hem gewacht. Een van de verzachtingen op 1816 was de instelling van kiescolleges voor kerkeraad en leraren. In de hoofdstad had dit novum tot een gereformeerde kerkeraad geleid en de eerste predikant, die het nieuwe kiescollege in 1870 koos werd - Abraham Kuyper. In zijn intree daar hetzelfde geluid van 1867, maar met de megafoon. ‘We moeten verbouwen of verhuizen. De valsche band van het ongereformeerde kerkbestuur zal eindelijk springen, zoo wij de leus maar moedig opnemen, die in de autonomie, d.w.z. het zelfbeheer en zelfbestuur der gemeente ligt’. Hier bereikte Kuyper de volksklasse waarvan de grote meerderheid destijds nog kerkelijk was. En hij pakte ze. De latere strijd der sociaal-democratie tegen den minister Kuyper heeft dat feit verduisterd. Maar zijn mensen kwamen om vier uur al, wanneer om zes uur de dienst begon en vóór negenen waren zij niet weer thuis. Onder die impuls verdubbelde Kuypers arbeidskracht. Bij zijn kerkelijke kwam zijn politieke werkzaamheid. 1 April 1872 - met opzet op de herdenkingsdag van 1572 - verscheen het eerste nummer van ‘De Standaard’ met hem als hoofdredacteur. De strijd werd fel. ‘De tijd kan komen’, had hij in '71 gezegd, ‘dat niet slechts glimlach of spotprent U vervolgen, maar dat Uw bloed en Uw dood wordt geeischt’. Het woord is slechts de afspiegeling, van waartoe zijn eigen overtuiging hem onder omstandigheden zou hebben kunnen leiden en tekent derhalve meer den spreker dan zijn vijanden. De liberale Staat en Kerk, waartegen Kuyper streed, zouden nooit verder gaan dan de uitspraak van Van de Kappeyne ‘dat dan de minderheid maar onderdrukt moest worden’. | |
[pagina 954]
| |
Januari 1874 werd hij, onontkoombare konsekwentie van zijn streven, door het district Gouda met 1504 stemmen tegen 1252 op zijn liberalen tegencandidaat tot lid van de Tweede Kamer gekozen. De bezwaren van zijn vromen vriend H.J. Dibbets van de ‘Vrienden der Waarheid’, die niet helemaal ten onrechte in die verkiezing iets van een verzoeking voelde, werden met dezelfde zachte drang op zij geschoven als eens die van juffrouw Baltus. Kuyper aanvaardde zijn zetel. Hij stond in het toen nog deftige milieu niet veel anders dan Domela veertien jaar later: alleen en onwennig en hij bereikte er evenmin iets in deze periode, die trouwens maar kort duurde. Een tweede, veel ernstiger zenuwoverspanning dan die van '60 overviel hem in het begin van '76. Hij nam zijn ontslag als kamerlid: hij kon geen briefkaart meer schrijven en geen twee bladzijden achter elkaar meer lezen. Wat was de oorzaak? Hij had, zeker, te veel van zijn krachten gevergd, maar de gevallen van een zenuwcrisis die uitsluitend dááraan moet worden toegeschreven, zijn uiterst zeldzaam. Veeleer kondigt zich in de overmatige arbeid de crisis reeds aan. Een dergelijke crisis bij mannen van omstreeks 40 jaar is bovendien een veel voorkomend verschijnsel. En al zal later, misschien, pas het volle licht over deze periode van zijn leven opgaan, de veronderstelling, dat de teleurstelling als de eenzame opvolger van den eenzamen Groen in het Parlement ondervonden, er het hare toe bijgedragen heeft, is wel niet te gewaagd. Hij zocht genezing in gebed en avontuur. Voor een geest als de zijne, gewend aan spanningen, lagen die werelden zover niet uiteen. Hij maakte bergtochten in Zwitserland - en liet zich klein-burgerlijk trots op zijn sportiviteit en bereisdheid fotograferen in kostuum tegen een achtergrond van namaakrotsen. Hij wandelde langs Frankrijks goddelijke zuidkust en deed daar de liefde op, die hem na de tweede en definitieve politieke mislukking in 1905 tot een reis Om de Oude Wereldzee bewegen en tegelijk tot het boek met die titel (een van zijn beste) inspireren zou. In Mei van het volgend jaar keerde hij terug. Groen was inmiddels op zijn vooruitgeschoven post gestorven. In November '77 trad het jong-liberale ministerie Kappeyne op. Het | |
[pagina 955]
| |
had een nieuwe schoolwet op zijn program, die enerzijds door de hogere eisen, aan het gehele lager-onderwijs gesteld, en door het niet-verlenen van subsidie aan het bijzonder onderwijs anderzijds, de schoolstrijd opnieuw acuut maakte. Die nieuwe strijd voltooide Kuypers herstel: nerveuze spanningen wijken voor reële. Kuypers politieke instinct zag hier bovendien de kans schoon voor de vorming van het leger, dat den leider nog ontbrak. De petitionnementsbeweging van katholieken en ‘gereformeerden’ tegen de ‘scherpe resolutie’, zoals Kuyper met een herinnering aan 1618 de nieuwe L.O.-wet noemde, werd weliswaar een mislukking wat de uitslag betrof - de Koning tekende het ontwerp wèl - maar wat de omvang betreft slaagde zij boven verwachting. In haar vond Kuyper de grondslag voor een organisatie en als een goed veldheer buitte hij de overwinning volledig uit. Uit de petitionnementsbeweging groeide in '79 de Unie ‘School met den Bijbel’ en de anti-revolutionnaire kiesverenigingen overkoepelde hij door een Centraal Comité. In ‘Ons Program’ gaf hij zijn partij een breder theoretische grondslag dan welke andere der toenmalige groeperingen óók, bezat. Het tweede ‘avontuur’, gewaagder nog dan het eerste was de stichting der Vrije Universiteit, die in 1880 haar beslag kreeg. Te gewaagder, omdat de aanvankelijke opzet ener algemene ‘christelijke’ instelling voor Hoger Onderwijs, versmald moest worden tot één op eng-gereformeerde grondslag. Het verwijt, dat eerzucht hem dreef en hij zichzelf met de toga en baret wilde sieren, die de rijksuniversiteiten hem onthielden, was misschien niet geheel ongegrond. Al moet men zijn repliek beämen, dat iemand van zijn capaciteiten, indien hij tot verzaking van zijn beginselen bereid geweest was, zich licht een plaats onder de vele middelmatigheden op een der bestaande vaderlandse katheders dier dagen zou hebben kunnen veroveren. Moeilijker te weerleggen althans was in die tijd van gewaande objectieve wetenschap het verwijt, dat propaganda en niet kennis het doel van zijn stichting was. Voor de tegenstanders was het de ‘nachtschool’ in optima forma. Van Kuypers vizie uit gezien, trof echter ook dit verwijt geen doel. De nieuwe H.O.-wet van '76 had de faculteiten der godgeleerdheid in faculteiten voor godsdienstwetenschap omgezet; kerkelijke hoogleraren vulden sinds- | |
[pagina 956]
| |
dien het gemis aan vakopleiding aan, maar die waren uit de Groninger richting gekozen en zo was er inderdaad voor de gereformeerde richting aan de rijksuniversiteiten toen geen plaats. De opening der Vrije Universiteit, bescheiden wel, en ‘met den Universiteitsnaam zelve tot blozens toe verlegen’, maar toch met de ‘stijl’, die haar stichter en eersten rector kenmerkte, had plaats op 20 October 1880. Kuypers inwijdingsrede Souvereiniteit in eigen kring wàs een meesterstuk; die dag het hoogtepunt van zijn leven. Hij had niet helemaal ongelijk, toen hij zei: ‘want ik overdrijf niet, het is tegen al wat groot heet, het is tegen een wereld van geleerden, het is tegen heel een eeuw, een eeuw van zoo ontzaglijke bekooring’ (hier weer de spanning) ‘ingaan en oproeien, wat we met de stichting dezer school bestaan’. Ruim een vijfde eeuw doceerde Kuyper er Hebreeuws, homiletiek, aesthetiek, Nederlandse letterkunde, linguïstiek en, vooral, dogmatiek. De spanwijdte van zijn geest en de povere bezetting der katheders dwong gelijkelijk tot die op zichzelf zeker niet onbedenkelijke veelzijdigheid. De professorale arbeid nam hem de eerste jaren wel in beslag, maar maakte toch geen kamergeleerde van hem. Het ‘avontuur’ bleef zijn leven beheersen. En het grootste kwam in '86: de lang verwachte breuk met de Hervormde Kerk. De orthodoxe Kerkeraad van Amsterdam hield zich afzijdig bij het aannemen van lidmaten door moderne predikanten en weigerde dezen ook het nodige getuigschrift. Toen deswege schorsing van de aanstichters tot deze ongehoorzaamheid volgde, forceerden de rebellen op instigatie en met medewerking van Kuyper met licht geweld (de beruchte paneelzagerij) de toegang tot de consistorie-kamer van de Nieuwe Kerk, die door de tegenstanders ‘bezet’ en verzegeld was. Het ging immers niet alleen om zelfbestuur, maar ook om zelfbeheer en de kerkelijke goederen zouden hem behoren, die zich het langst op dit ‘slagveld’ zou handhaven. Na een jaar moesten de Kuyperianen krachtens rechtelijke uitspraak het veld ruimen: een nederlaag, die tegelijk de overwinning betekende, want sindsdien bestonden de gereformeerde kerken, waarvan er 50 jaar later en inmiddels verenigd met de Afgescheidenen van '34, ruim 750 waren | |
[pagina 957]
| |
met ruim 800 predikanten en bijna 650.000 lidmaten. De ‘paneelzagerij’ maakte in de rustige sfeer van het 19e eeuwse Nederland een wel wat overdreven indruk. Het ‘Handelsblad’ meende zelfs dat ex-dominee Kuyper onze maatschappij met oneindig groter gevaren bedreigde dan de andere ex-dominee Domela Nieuwenhuis, die in datzelfde jaar wegens majesteitsschennis terecht stond. Kort op de kerkelijke volgde de politieke zegepraal. De grondwetsherziening van '87 kreeg haar beslag en de verkiezingen van het volgend jaar bezorgden door de uitbreiding van het stemrecht, maar niet minder door Kuypers organisatie-talent - geen district was hem tè onzeker en geen samenwerking tè ongewoon - een zetelwinst aan de anti's, waarvan zelfs de leider wel niet gedroomd had. De fractie verdriedubbelde van 9 op 27 en Mackay formeerde het eerste christelijke coalitie-kabinet. Maar dèze overwinning was te voorbarig om reëel te zijn. Het kabinet-Mackay, al deed het iets ter verzachting van de schoolstrijd, viel tegen. Reeds in '91 werd het vervangen door een liberaal ministerie, het eerste van drie opeenvolgende van dezelfde kleur, die tezamen tien jaar lang regeerden: de laatste glorierijke aera der liberale heerschappij ten onzent. De anti-revolutionnaire partij daarentegen beleefde in hetzelfde decennium moeilijke dagen. Kuyper leidde in 1891 het Eerste Christelijk Sociaal Congres, waar hij in veler oren zulke vervaarlijk-radicale taal liet horen, dat een scheiding van de partij in een rechter- en linkervleugel niet onmogelijk meer moest lijken. Dezelfde sociale kwestie bracht drie jaar later in de vorm van de strijd om uitbreiding van het kiesrecht metterdaad de scheiding en waarlijk niet alleen in de anti-revolutionnaire partij. De politieke verwarring in 1894 tart elke beschrijving. De ‘mannen van hooge komaf’, en de ‘millionairs’ mochten wat Kuyper betreft, in de belétage der partij blijven wonen, maar de huisorde stelde hìj vast. De genoemden gaven de voorkeur aan verhuizing. Maar het was niet alleen de dubbele naam van De Savornin Lohman, die hem uit Kuypers huis verdreef en hem tot leider der latere Christelijk-Historische partij maakte: het was ook zijn afkeer van het calvinisme, hem als echt zoon van het Reveil aangeboren; het was tenslotte ook zijn oprechtheid, die hem af- | |
[pagina 958]
| |
kerig maakte van de methoden, bij massa-agitatie nu eenmaal onvermijdelijk en door Kuyper dan ook nooit versmaad. De tegenslagen verdubbelden intussen slechts Kuypers strijdlust en de verkiezingen in 1901 brachten de uiteindelijke triomf, die tegelijk zijn ondergang zou zijn. Kuyper werd kabinetsformateur en eerste minister. De droom was werkelijkheid geworden. Het bleek echter al spoedig, dat het gemakkelijker was, de liberale regeermethoden in krant en meeting te kritiseren dan ze te imiteren. De heerservaring, die de Nederlandse bourgeoisie zich in drie eeuwen had eigen gemaakt, konden Kuyper en de zijnen niet in drie jaar overnemen. Vele beschouwingen van die zijde over de vier jaar, dat het ministerie aanbleef, pleiten verzachtende omstandigheden, waarmee de mislukking impliciet is toegegeven. De povere resultaten worden toegeschreven aan de tegenwerkende omstandigheden, die het ministerie van wetgevende arbeid zouden hebben afgehouden: de Transvaalse kwestie en vooral de spoorwegstaking van 1903. Zelfs de ziekte van de Koningin in die tijd wordt er bij te pas gebracht. Het is waar: hoger dan in 1903 was de vloedgolf van de sociale strijd in Nederland toen nog niet gegaan. Kuyper op grond van de ‘worgwetten’ veroordelen is onbillijk. Immers: niet alleen een liberaal, maar ook een katholiek en zelfs een sociaaldemocratisch minister zou, o ja zeker, anders gesproken, maar wel nauwelijks anders gehandeld hebben. Dat heeft de latere geschiedenis van de sociaaldemocratie in buitenlandse regeringen toch wel voldoende bewezen. Maar er blijft niettemin een niet te dempen kloof tussen deze wetten en de verwachtingen bij zijn ambtsaanvaarding op Kuyper juist als sociaal politicus gesteld. De brochure van Domela Nieuwenhuis ‘De revolutionaire Dr. A. Kuyper contra den reaktionairen minister Kuyper’ was waarlijk meer dan demagogie van die kant. Positieve wetgeving van het ministerie was er geen andere dan een onbelangrijke hervorming van de positie van den premier zelf in de raad van ministers, de instelling van bijzondere leerstoelen aan de Universiteiten, de omzetting van de polytechnische school in Delft in een Technische Hoge School, het stichten van enkele rijksbeurzen, en, vooral, het | |
[pagina 959]
| |
binnenhalen van de oogst in '80 gezaaid: de effectus civilis en het promotierecht voor Kuypers eigen universiteit. Maar zelfs dit succes kon Kuyper niet boeken dan door een fors ingrijpen in de gang van zaken, dat vloekte met de gladder methoden hier te lande gebruikelijk. Toen de Eerste Kamer, nog liberaal, zijn H.O.-wet verwierp, adviseerde hij de Kroon tot haar ontbinding. Het is dit vooral wat bij de verkiezingen van 1905 de coalitie de nederlaag bezorgde. Het was zijn ietwat duistere bemoeiing met buitenlandse zaken, - zijn Duitse reizen tijdens zijn ministerschap - die hem in 1908, toen de coalitie na het zwakke liberale ministerie de Meester opnieuw de meerderheid gehaald had, bij de leidende kringen onmogelijk gemaakt heeft, meer dan de befaamde ‘lintjeskwestie’, welke bewust is aangegrepen om hem te discrediteren in de ogen van het publiek. Hoe het zij, zijn rol op het grote staatstoneel was sinds 1905 uitgespeeld. Als een machine zonder drijfriem bleef de ijzeren tijd-beheersing, die hem zijn titanenarbeid mogelijk gemaakt had, doordraaien. Zijn oudste dochter heeft er bij zijn 80ste verjaardag van verteld. Ochtendwandeling, gewijd aan de overdenking van wat straks tot één uur geschreven zou worden, koffiemaaltijd, rust, besprekingen en correspondentie. Half vijf de middagwandeling. Middagmaal. 's Avonds correctie. Alles op de klok, tot zelfs de avondthee. Kwam het tweede kopje vier minuten vóór de daarvoor vastgestelde tijd dan ging het onverbiddelijk weer terug tot over vier minuten. Dat regelmaat het resultaat van de arbeid verdubbelt, was bekend. Maar voorbeelden van een zó strenge dagindeling zijn toch zeldzaam. En zo bleef die rhythmische gewoonte, ook toen zij haar zin verloren had. We weten het van zijn uitgever J.H. Kok uit Kampen. Toen deze in het voorjaar van 1915 den 77-jarigen grijsaard bezocht om hem zijn plan voor de Antirevolutionaire Staatkunde voor te leggen, nam Kuyper potlood en papier en becijferde: Maandags zóveel, Dinsdags zóveel uur, zóveel per week, het hele werk zóveel bladzijden, per uur zóveel bladzijden - dus zonder verhindering December '16 klaar. En Januari '17 werd inderdaad de laatste aflevering aan de intekenaren rondgezonden. Men heeft van het wonder van zijn werkkracht gerept. | |
[pagina 960]
| |
Het was als altijd ‘slechts’ regelmaat èn de op het doel gerichte wil, die dit ‘wonder’ bewerkten. Dan, de breuk van 1905 is niet meer genezen. Hij was toen 68 jaar. De 15 jaar die hem nog restten zijn jaren van een eerst langzame, na 1915 van een snelle aftakeling geweest. Wapen na wapen heeft hij, de weleer onvermoeide strijder moeten strekken. In 1908 viel zijn ontslag als hoogleraar, in '12 trok hij zich uit de Tweede Kamer terug, waarvan hij sinds 1894 weer lid was geweest, eerst voor Sliedrecht en sinds 1908 voor Ommen. In 1918 hield hij zijn laatste deputatenrede ‘Wat nu?’ In 1919 schreef hij zijn laatste artikel voor ‘De Standaard’. Maart '20 nam hij ontslag als voorzitter van het Centraal Comité der anti-revolutionnaire partij, in September van dat jaar als lid der Eerste Kamer, waartoe hij in '13 gekozen was. Het laatste ontslag was dicht voor het einde: 8 November van dat jaar 1920 is hij gestorven, de 12de op Oud Eik en Duinen begraven. Uiterlijke eer is hem juist na zijn heengaan in 1905 niet onthouden: in 1908 al het ere-doctoraat van Princeton-University, in 1907 dat van Delft, in '09 dat van Leuven. In '08 was hij Minister van Staat geworden. Of dit gedeeltelijk bedoeld geweest is als zalf op de wonde moeten wij in het midden laten; gewerkt als zodanig zal het maar betrekkelijk hebben. Hij was toch te zeer een groot man om in deze eerbewijzen, hoezeer hij ze op prijs stelde, volledige vergoeding te vinden voor wat hij diezelfde jaren stuk voor stuk verloor. Zijn laatste echte voldoening is misschien de demonstratie voor zijn huis - Kanaalstraat 5, nu Dr. Kuyperstraat - der tegen de zogenaamde revolutie naar Den Haag ontboden Friese troepen geweest op die 18de November 1918. Zij zongen hem het Friese volkslied, het Wilhelmus en uit de 89ste psalm de woorden toe: ‘Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort’. Toen moet hij één ogenblik, en misschien niet zonder een zweem van besef, dat de 19e eeuw toch de 17e niet was, in deze soldaten ‘Ironsides’ en in zichzelf den Cromwell hervonden hebben, die hij altijd wel had willen zijn en, in zekere zin, ook geweest wasGa naar voetnoot1). |
|