De Stem. Jaargang 20(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 931] [p. 931] Verzen door Jan Campert Vijf sonnetten I Geboren worden, sterven en daartusschen het hachlijk spel van liefde en tegenspoed; vergeefsche droomen die in slaap u sussen, maar die gij wakker wordend dubbel boet. O altijd weer de blijkbaar niet te blusschen en rechte vlam, die levens schroeien doet, zelfs de geringsten onder hunne kussen vergeten laat 't gemis aan geld en goed. Want hiervan schijnt wel niemand vrijgesteld, prinsen noch paupers, deernen noch vorstinnen. Scharlaken sagen hebben ons verteld van hun bezeten en fataal beminnen. Ik heb de bladen van een bloem geteld: ja... nee... ja... Gaat het opnieuw beginnen? [pagina 932] [p. 932] II Laat dit zoo zijn: dat het tumult der dwazen - in schrift en looze leuzen vastgelegd - uitslaat in daden en rampzalig razen, dat steden, dorpen tot den grond toe slecht en wonden kerft, waarvan zij niet genazen, want elk gevecht bergt reeds een nieuw gevecht, dat velen met een glimlach van verbazen bezwijken doet en aan dood's voeten legt. Laat dat zoo zijn... Ik heb mij afgekeerd, ook mij kan hier de dood wel achterhalen, terwijl de avondzon in gloed verteert en over 't vroon de lage dampen dralen. Hoor, in het kreupelhout klinkt onverveerd d'onsterfelijke slag der nachtegalen. [pagina 933] [p. 933] III Steden der wereld, menigten, al wat ik zag: lentlijk Parijs, een avond langs de Seine-boorden of het droefgeestig roepen dat ik dikwijls hoorde langs d'Amsterdamsche grachten op een regendag - het spoelt als water weg, het breekt als spinnerag. Niets kan er zijn wat 't hart ooit heftiger bekoorde in mijn herinnering dan de zoo ongestoorde en warme rust in een klein dorp op dezen dag. Hier in dit onverganklijk land een wilde tuin, waar duindoorn en de hooge vlieren wassen, uitzicht op glooiend vroon en op 't begroeide duin en wat daar tiert aan landlijke gewassen, en daarin ademend naast mij zoo rank en bruin de lieflijkste die sluimert in de grassen. [pagina 934] [p. 934] IV Zoo straks de dood door deze deur mocht treden, neerdalen langs de trap of kloppen aan het raam, mij wenken zou en daarna noemen zou mijn naam en zei: Volg mij, uw leven is verleden - hij zou geen lang en moeizaam overreden van noode hebben voordat ik het drukkend haam van een vrijwel mislukt bestaan, besmeurd met blaam, afleggen wou en heen zou gaan in vrede. Maar op den drempel van de deur gekomen, terwijl de kille wind een slip van zijn gewaad opwaaien doet en strijkt langs mijn gelaat zou nog een laatste aarz'len mij doorstroomen, niet om 't verlies van veel vergeefsche droomen, maar om het lachen van een kind op straat. [pagina 935] [p. 935] V Aan J.C.B. Een hand die moeizaam schrijft, een hart dat niet versaagt, maar keer op keer den nekslag wist te ontvluchten, waarmee het lot hem dreigde - Wat te duchten voorwaar heeft deze dan? Wat dat hem nog belaagt? Dat een gemis soms schrijnt of barre nood hem plaagt? Hij ziet van uit zijn raam de dunne vluchten van vogels tegen 't doek der avondluchten en weet dat hij toch weer wel alles had gewaagd. Een hart dat niet versaagt, een hand die moeizaam schrijft het vers waarin het laatste is uitgeschreven, de som van een neerslachtig, hunk'rend leven, dat langzaam als een schip naar veil'ge haven drijft. Hij sluit het raam en sluit de oogen even om wat zoo ras vervloot, maar het gedicht dat blijft. Vorige Volgende