| |
| |
| |
Critisch Bulletin
In memoriam H. Marsman
Is het toeval dat de oorlog juist onder zijn generatie zooveel slachtoffers heeft gevergd? Men zou het kunnen denken, verscheidene der zware verliezen zouden als een noodlottig toeval voorgesteld kunnen worden. Ook de dood van Marsman, in mijn oogen het zwaarst verlies, kan dat lijken. Maar ik geloof niet dat het toeval is. De jongeren van de generatie waarvan hij de voorganger is geweest, waren rusteloozer, nerveuzer, onzekerder dan de dichters en schrijvers die zich al vóór den wereldoorlog zichzelf, hun levensdoel en droom bewust waren geworden. Zij voerden hun levensstrijd niet op zichzelven, in de sterke eenzaamheid der groote droomers, zij waren ook vol van den tijd, vol van den strijd van de buitenwereld en vol van den strijd om de innerlijke wereld tot een bolwerk daartegenover te versterken. Kwetsbaarder waren zij daardoor, mobieler, meer dupe van de gebeurtenissen, meer er in betrokken, meer partij. Sneller en heftiger waren hun reacties, en het zou mij niet verwonderen, als de daaruit voortkomende snellere verplaatsbaarheid hen ook feitelijk meer blootgesteld deed zijn dan anderen. Men kan tegenwerpen, dat een bom overal kan vallen, een schip ook door gevaarlijke zônes kan heenkomen, en wie of het ongeluk treft betrekkelijk toeval blijft, maar toch is het of ieder het leven krijgt dat bij hem behoort, krijgt of maakt of veroorzaakt, hoe men het noemen wil, en zoo ook ieder zijn eigen dood. Heeft Marsman het toch voorvoeld, dat hij haast had en er goed aan deed zijn werk te verzamelen? Heeft hij beseft dat hij met ‘Tempel en Kruis’ een testament schreef? Was het protest tegen een voorgevoel, van het tegendeel, toen hij schreef dat het roer nog zes maal om kon? Het kan zijn, dat dit leven voorbestemd was om onvoltooid te blijven, dat het vroeg moest eindigen om den vollen indruk te vestigen van een vurigen stormloop, den sterksten indruk die van al wat hij schreef en deed overblijft. Moest hij niet, om zijn werk, die
heftige strijdkreet voor een groot leven, dat wild gebed om waarachtige grootheid, met zijn leven te bezegelen en het voorgoed in het licht te stellen waarin het hoort, het lot van een jongen Alexander ondergaan en niet het leven van een wijzen grijsaard voleinden? Heeft zijn dood de tweespraak van den grijsaard en den jongeling niet zegevierend afgebroken? Als een meteoor verschenen, als een meteoor vergaan, heeft zijn leven zoo niet het eind gevonden dat overeenstemde met het begin? Klinkend in de ruimte te vergaan, was het niet wat hij altijd heeft gezocht, toen hem elke
| |
| |
ruimte te eng, alles in dit bestaan te klein, te angstvallig, te laf was? De gedachte aan den Vliegenden Hollander heeft hem nooit rust gelaten. Grooter te leven dan hij zag dat in het leven gebruikelijk is, in een grootere ruimte dan het leven gewoonlijk toestaat, dat was Marsmans leuze, zijn doel, zijn wil, dat was hijzelf. En het snelle vuurspoor dat hij met zijn leven geschreven heeft, laat het plotseling als een bliksemlicht weer in het duister zijn verdwenen, in zijn werk blijft dat spoor voor altijd terug te vinden, en wij zien hem de steile treden van die hoekige bliksemtrap, die smalle en gevaarlijke noodladder opstormen, over de wateren, door de duisternis, tegen den hemel op. Als Ichnaton, de rank die pijlsnel uitgroeiend een vlam werd, een slank, snijdend vuur, dat het duister spleet, zoo stierf ook hij, ‘de smalle knaap onder de Pharaonen’.
Maar wij hebben, als wij den zin van dit vroege heengaan meenen te moeten begrijpen en het hem tot hoogste eer rekenen, dat zulk een vroege dood zijn onvergankelijkheid bevestigt, geen vrede met dit einde. Omdat wij hem missen. Omdat er een diep gapend gat in de Nederlandsche litteratuur geslagen is. En omdat hij nog allerminst zijn laatste woord aan het spreken was, maar tot luisteren dwong naar nieuwe vondsten van dezelfde hartstochtelijke ziel. Omdat zijn werk is afgeknot. Omdat wij den dichter missen, en den vriend, wiens felste verzet ook vriendschap was en die eerder op de bres stond dan eenig ander, als hij zag wat voor een ander te doen stond.
De verliezen van de laatste maanden zijn zoo talrijk, de slagen verdringen en verdooven elkander, de ziel wordt den tijd zelfs niet gelaten aan het gemis, het verdriet toe te komen. Daarom kunnen wij voor het oogenblik alleen uit het smartelijk besef van dit einde schrijven, nog zonder dat het is verwerkt. Daarom is het nu niet het oogenblik voor een bezonnen karakteristiek. Wij schrijven uit het gedrang van tal van herinneringen, waaronder de sterkste zijn, die van de stuwkracht van Marsman, in de jaren van eigen ontwakend dichterschap ondergaan. Zoo gedenken hem allen, die in hun jeugd zijn vlammenzweep hebben gevoeld.
Anthonie Donker
| |
Poëzie der hervorming in Nederland
Dr. W.A.P. Smit, Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw. Een overzicht met bloemlezing
J.B. Wolters, Groningen; f 4.90 geb.
De grootste aandacht valt altijd op de bloeiperiode onzer letterkunde in de zeventiende eeuw. De uitdrukking ‘de gouden eeuw’ wijst uit, hoe zeer men er van overtuigd is, dat dat tijdperk door geen ander wordt overtroffen. Sinds langen tijd echter heeft mij
| |
| |
niettemin geen periode sterker kunnen boeien dan het eerste kwartaal van de zeventiende eeuw, wanneer die bloei nog maar in opkomst is, en de tweede helft van de zestiende eeuw, die nog geheel en al wordingstijd der nationale cultuur is. Alles is dan nog in gisting, in voorbereiding, een volk is in wording, het vindt zijn geloof en het wordt zichzelf met en door dat geloof, een cultuur gaat zich kristalliseeren, een natie komt tot stand, de taal nog stroef en stug gaat zich ontplooien tot al leniger vormen en al fijner en gevoeliger uitloopers van een gemeenschappelijk gehanteerd en persoonlijk doorleefd uitdrukkings- en uitbeeldingsmiddel. Aan deze zoo uiterst boeiende wordingsperiode is naar verhouding bijna altijd te weinig aandacht besteed. En ook ten aanzien van later tijd, als de litteratuur in deze landen tot volle bloei is gekomen en de weidsche pracht van uitheemschen stijl met al het aan de Renaissance ontleende schoon hier in eigen vormen heeft weten te verwerken, blijft de aandacht te klein voor de nog aan geestelijke volkskunst grenzende religieuze poëzie, die zich uit de zestiende eeuw in de zeventiende nog voortzet bij dichters, wien de weelde en verfijning der Renaissance grootendeels vreemd bleven maar die de soberheid en onversierde, onmiddellijke echtheid hadden behouden der vrome kunst uit den wordingstijd der natie, welke weer op den eenvoud der middeleeuwsche kunst terugging.
Op de poëzie van dien wordingstijd, die zooveel vroom dichtwerk heeft voortgebracht, valt door het boek van Dr. Smit nieuw licht, ja, veel er van wordt voor het eerst in het licht geplaatst. Hij beschrijft haar, het ontstaan en het karakter er van, en voegt in het tweede gedeelte, de bloemlezing, een zeer gelukkige keuze er uit aan die karakteristiek toe. Naast het boek van Van Duinkerken van enkele jaren geleden, dat aan de dichters der Contra-Reformatie recht deed wedervaren, bezitten wij thans dit werk over de dichters der Reformatie, dat voor het eerst een samenvattend overzicht geeft van de geestelijke poëzie van het tijdperk der Hervorming. Tot nu toe waren alleen aan onderdeelen van die stof wetenschappelijke studies gewijd, de psalmberijmingen, de schriftuurlijke liedekens, de geuzenliederen. Hier wordt echter een eerste en grondige poging gedaan om de geheele religieuze sfeer van dat tijdperk door middel der dichterlijke productie te teekenen.
De vrijheidsstrijd, waaruit de Nederlandsche natie is geboren, voor welke in potentie de geestelijke en politieke elementen reeds langer aanwezig waren, was, wat er ook verder in meesprak, bovenal een strijd voor geloofsvrijheid. Maar al tijdens dien strijd openbaarden zich twee richtingen, twee belangen, die in dien vrijheidsstrijd slechts tegenover den gemeenschappelijken tegenstander samengingen. De eene streed voor de vrijheid van het geloof, dus boven- | |
| |
al voor een beginsel, de ander voor de vrijheid van het geloof, dus voor een godsdienstige belijdenis, desnoods met uitsluiting der vrijheid voor een ander geloof dat niet als het ware werd beschouwd. In den harden, inwendigen strijd tijdens het Bestand bereikte deze tegenstelling haar hoogtepunt, aangewakkerd nog door en vermengd met politieke belangen. Later is deze tegenstelling gebleven en men kan onder wisselende vormen en met allerlei verschuivingen de beide richtingen in onze geschiedenis volgen, maar hoewel zij tegenovergesteld en principieel onderscheiden zijn, vormen zij toch merkwaardigerwijze elkanders aanvulling; de ‘rekkelijken’ en de ‘preciezen’ zooals ze eenmaal heetten, zijn hier altijd weer terug te vinden geweest, de streng geloovige en de liberale en tolerante richting bestaan hier naast elkander als hoofdbestanddeelen der vaderlandsche cultuur. Van verschuivingen kan men spreken, inzooverre de vrijzinnige religieuze richting oorspronkelijk, in de zestiende eeuw, verder van het humanisme afgestaan heeft in haar tendenz naar een onleerstellig herstel der oorspronkelijke christengemeente, dan het calvinisme, maar later haar verwantschap met de humanistische gedachtenwereld van verdraagzaamheid en vrijzinnigheid heeft herkend en daardoor de humanistische traditie in den lande bevestigd en voortgezet heeft naast de streng dogmatische. Interessant is nu, dat deze beide voornaamste bestanddeelen der Nederlandsche
cultuur, ook reeds vóór de wording dier cultuur met haar dubbele geleding en nog vóór den vrijheidsstrijd, in aanleg bestonden, en dus nog ouder en dieper geworteld zijn dan men denken zou; zij zijn niet slechts met en door die cultuur tot ontwikkeling gebracht maar die cultuur is er zelfs uit voortgekomen, die beide strekkingen zijn er de geestelijke ouders van, en de aldus ontstane cultuur draagt die eigenschappen dan ook in haar diepste wezen mee.
Smit spreekt in zijn eerste hoofdstuk, De geboorte van het Protestantisme in ons land, over het nationale karakter der Hervorming hier te lande, welke haar eigen weg is gegaan, onafhankelijk van Rome maar ook van Luther, wiens invloed suggestief en stimuleerend maar niet bepalend is geweest voor de godsdienstige ideeënwereld, die zich hier allengs vormde. De Hervorming droeg hier aanvankelijk vooral een individualistisch karakter, dat zich uitte in afkeerigheid van een nieuwe, nauw omschreven leer, en een gezuiverde christelijke praktijk zocht te bevorderen door leekenprediking, in den geest der inheemsche moderne devotie, waarbij de volle nadruk viel op de navolging Christi. De conventikels, kleine besloten bijeenkomsten, ‘waren inhaerent aan de Nederlandsche Hervorming. Overal werden dergelijke bijeenkomsten gehouden, waar uit de Bijbel gelezen werd en eenvoudige leken, vaak handwerkslieden
| |
| |
of schippers, daarop hun uitleg gaven.’ Wij zien daar reeds de vrije, individualistisch-reformatorische richting optreden, met haar onleerstellige strekking om de vrome levenspractijk te beoefenen, welke zich later tot de vrijzinnige traditie zal ontwikkelen, en daarnaast, pas later, ten deele als reactie op de ontaarding dier vrijheids-tendenz bij de Wederdoopers, de dogmatische richting opkomen, welke vasten vorm gaat vinden in het Calvinisme. De godsdienstige voorgeschiedenis van de vorming onzer cultuur vertoont aldus reeds hetzelfde beeld als de latere geschiedenis der geheele vaderlandsche cultuur. De vurige devotie, de heftige strijd voor het geloof en ook de excessen onder de Wederdoopers zijn voorts aanwijzingen van de inwendige hartstochtelijkheid van het volk, dat in sommige opzichten stellig in vergelijking tot andere volkeren nuchter kan heeten zonder dat die karakteristiek voor alle deelen van de bevolking opgaat en zonder dat dit een door sterke secondaire eigenschappen ondersteunde onbuigbare overtuigingstrouw en beginselvastheid uitsluit.
Uitvoerig laat Smit zien, hoe de vrijere, vooral Doopersche richting zich kon uiten in de schriftuurlijke liedekens, welke persoonlijke belijdenissen en vrije bewerkingen en uitbreidingen van bijbelpassages bevatten, terwijl het Calvinisme zich vooral tot de psalmberijming heeft toegelegd, met een nauwkeurige handhaving van het Bijbelwoord. Maar die laatste voorwaarde heeft ook de ontwikkeling van een calvinistische liedertraditie gestuit. Voor de gemeente kon alleen het woord der Schrift dienen, vandaar dat het Calvinisme geen belijdenispoëzie van persoonlijk karakter kon toelaten. Het ontbreken van een calvinistische gezangentraditie vindt daarin zijn verklaring. Slechts kon later een calvinistische individualistische poëzie als van Revius ontstaan, waar echter de gemeente buitenstond en die dan ook niet populair kon worden. Wel in de half en driekwart wereldsche Geuzenliederen kon zich de calvinistische vroomheid uiten, maar de directe religieuze poëtische creatie was aan de calvinistische wereld niet toegestaan. Smit komt aldus ook tot de verklaring van de geringe populariteit van Revius tegenover de groote van Camphuyzen, de twee voornaamste dichterlijke vertegenwoordigers der beide richtingen in het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Men zou allicht verwachten, dat Camphuyzen, de vervolgde, de voorstander van de in het Bestand onderdrukte en verslagen richting niet zulk een opgang zou hebben gemaakt, maar zijn liederen kwamen uit het rechtstreeksche contact met het geloofsleven der eenvoudige vromen voort en bestendigden een traditie, terwijl Revius, streng calvinist, als dichter voor het gemeenteleven principieel zonder werking moest blijven en dus alleen een litteraire individualistische poëzie over bijbelsche gegevens kon scheppen, welke hem voor eigen
| |
| |
verantwoording vrijstond, maar dan ook geïsoleerd bleef binnen de litteraire cultuur, waarvan de op zichzelf staande calvinistische dichters ook de renaissancistische strekkingen konden aanvaarden, die de enkel op het vrome gemeenschapsleven en de eenvoudige belijdenis gerichte vrije richting van Doopersche herkomst geheel onberoerd lieten.
Behalve de algemeene karakteristiek van het geloofsleven in den tijd der Hervorming en van de verschillende typen daarvan, waarmee Smit aan de hand van de religieuze poëzie zulk een boeiende cultuurhistorische studie heeft gegeven, is zijn boek voor den litteratuur-historicus nog van speciaal belang, doordat hij tal van litterair-historische kwesties aanroert, en voor dien tijd van nog onduidelijke godsdienstige differentieering problematische figuren, waarvan men niet zeker is of ze bij de Roomschen of bij de Reformatorischen gerekend moeten worden, nader beschouwt. Interessant is ook wat hij over Marnix schrijft, wiens later toenemende poëtisch en godsdienstig dogmatisme zijn psalmberijming in nadere omwerkingen op den duur heeft doen verstarren, waarmee een argument vervalt tegen zijn auteurschap van het Wilhelmus (er blijven er echter belangrijker over), dat in een ouder en soepeler stadium van zijn dichterschap ontstaan desnoods aanmerkelijk van zijn later werk verschillen kan. Zeer merkwaardig is wat hij over Van Mander schrijft, als apologie van diens tweeslachtige renaissancistisch-christelijke poëzie en over Van der Noots mogelijke pogingen tot verbetering van Datheens psalmen. Of de karakteristiek van Datheen juist is, die alle creativiteit zou missen maar door zijn vurig openstaan voor het Bijbelwoord tot een soort van secondair poëtische bezieling kon stijgen, lijkt mij nog niet geheel zeker, daarvoor spreekt mij uit Datheens psalmen een vaak zoo sterke directheid, dat die ook van een zuivere, natuurlijke dichterlijkheid afkomstig zou kunnen zijn. De bloemlezing is een prachtige bekroning van deze studie. Bijzonder mooie verzen heeft Smit weten te kiezen, o.a. van Coornhert en van Hans de Ries. Vaak onbekende schoonheid is daarmee recht gedaan. Van Marnix is o.a. opgenomen de prachtige berijmde voorrede op de Schriftuurlijke lofzangen, van Coornhert het lied op Christus tusschen de beide moordenaars.
Van kruisdraging
't Kruis moet gedragen zijn,
Twee vind m'er om misdaad:
't Een goed en 't ander kwaad;
Maar 't derde is gants onschuldig.
| |
| |
Zonder berouw van zonden.
Het kwaad bemint zijn hert:
Hij haat des kruises smert
En lastert Christi wonden.
Dat hij zijn straf is waardig.
En prijst Christi onschuld:
Die maakt hem fluks rechtvaardig.
Maar die onschuldig lijdt
En in zijn kruis verblijdt,
Sterft willig al zijn lusten.
Het kruis Christi lijdzaam
Draagt hij in zijn lichaam:
Geen kruis mag hem ontrusten.
Van Jan van Hout is er het Opschrift boven een der poorten van het Leidsche stadhuis.
Indien Gods goedheid u brengt voort
Geluk en spoed: niet trots 't gemoed
En zendt Hij - ziet! - weerom aan boord
Angstig verdriet: weest daarom niet
Uw heil zulks hil en toebehoort! (hil = hield)
Dankt God, zwijgt stil: zo was Zijn wil,
| |
De grenzen der zekerheid
Albert Verwey, Frederik van Eeden
N.V. Uitg. v.h. C.A. Mees, Santpoort; f 3.25, f 4.25
Bij meer dan één gelegenheid heeft de levende Verwey geoordeeld over de levende Van Eeden, soms fel, soms beheerst, maar in wezen steeds negatief. In negatieve waardering immers doet de kalme zakelijkheid van zijn kritiek op de Kleine Johannes II en III toch eigenlijk niet onder voor de hartstochtelijke strijdbaarheid van zijn aanval op de Johannes Viator. Negatief, bij alle welwillende erkenning
| |
| |
van grote détailkwaliteiten, negatief ten aanzien van het centrale, het bindende: de gestalte van Frederik van Eeden zoals die nu eenmaal wàs, is het oordeel gebleven, ook nu er in dit posthume boek een gestorven Verwey spreekt over een gestorven Van Eeden.
Met uitvoerige documentatie uit Dagboek en brieven - waaronder enige totnutoe onbekende aan Verwey zelf - heeft deze het leven en werken van zijn tijdgenoot en tijdelijk familielid bestudeerd, en de gewonnen inzichten betoogsgewijs vastgelegd in een werk, dat, hoewel ontstaan als academisch college, toch het best kan worden gekenmerkt als een omvangrijk litterair-psychologisch essay.
Van Eedens proza en poëzie, zijn toneelstukken en critische studies, zijn sociale arbeid en zijn religieus-wijsgerige voorstellingen komen alle ter sprake; bij herhaling geeft Verwey een beknopt maar helder overzicht van enig geschrift, bij herhaling ook wordt iets geciteerd. Maar nimmer verschijnen deze veelvuldige en veelzijdige werkzaamheden in samenhang met de tijd waarin zij ontstonden; hun betekenis in de gang van onze beschaving blijft onbepaald, hun uitzonderlijke plaats en hun merkwaardige invloed in het Nederland van omstreeks de eeuwwisseling blijft verzwegen. Zelfs ontbreekt iedere beschouwing, hoe Van Eeden zich verhield tot de personen en principes der Nieuwe-Gids-beweging; waarom hij meedeed en als voornaamste popularisator van onbetwistbare betekenis werd voor de overwinning der moderne ideeën; waarom hij zich later ervan afkeerde en tenslotte er tegenover kwam te staan.
Verwey heeft, zijn gewoonte getrouw, gezocht naar het blijvende in alle wisselingen, naar de Idee van al dit werken en wenden. Dit blijvende leek hem het karakter van den schrijver, wiens veranderlijkheid het enig constante, wiens onzekerheid het enig zekere was. Van dit oogpunt uit is alles bezien: de betrekking tussen auteur en geschriften werd dus de uitsluitende bedoeling van zijn onderzoek, het uitsluitende thema tevens van zijn betoog. Van Eeden wordt beschouwd als de van nature weifelmoedige, voor wien alle scheppende arbeid voornamelijk dienen moest om deze onvastheid te overwinnen, voor wien bovendien alle succes en erkenning het uiterlijke middel was om dit innerlijke tekort zo al niet te vullen, dan toch te bedekken. Hoewel Verwey dit niet als zijn stelling voorop plaatst, maar het uit zijn materiaal laat voortvloeien als conclusie - het heeft als visie hem voor de geest gestaan eer hij zijn studie ondernam; het heeft hem gedrongen de gegevens te schiften en te ordenen, en vooral die gedeelten in de aandacht van zichzelf en anderen te bevestigen, die zijn overtuiging konden bewijzen.
Onmiskenbaar biedt deze methode belangrijke voordelen. Zij is in staat een aantal werken van verschillende geaardheid, strekking, vorm en waarde samen te grijpen, en hun verscheidenheid in ver- | |
| |
schijning toch te tonen als een wezenlijke eenheid. Even verrassend als overtuigend werd aldus de slotbeschouwing over Ellen, De Broeders, en Lioba, waar Verwey opmerkt: ‘Overal deze verbintenis van liefdeleed en doodsverlangen, - voorgesteld als schoon. We raken hier klaarblijkelijk de morbide plek in Van Eedens wezen: de onontkoombare tegenstrijdigheid, de kwaal, die hij wilde buiten zich stellen en vereeuwigen.’
In groter bestek gezien waarborgt deze werkwijze eveneens het verband van het boek, zodat dit op den lezer indruk maakt door de evenredige rangschikking der delen en de gelijkgerichtheid van de afzonderlijke opmerkingen. Ook dàt is moeilijk te ontkennen: Verwey's werk over Van Eeden is niet slechts leesbaar, de meest leesbare van alle bestaande Van Eeden-studies, maar het is bepaald boeiend; en dit niet door de schone of geestige schrijf-stijl, maar door de vastberaden denk-stijl van den schrijver. Het is Verwey op zijn best: beheerst, sober en wijs; en niettemin is het in zijn schijnbare objectiviteit boordevol van subjectivismen.
Ik heb hierbij niet in de eerste plaats het oog op enkele schamperheden, die, zij het zelden, aan de betoogtrant soms iets van de gelijkmatigheid ontnemen, maar natuurlijk de graad van waarheid niet kunnen schaden: al is het onaardig en overbodig om van de Dagboeken te zeggen, dat Van Eeden daarin zijn ‘tobberijen neerpende’, het is nog niet onjuist, en zeker raakt het niet de principiële betekenis van deze uitgave. Wèl komt die in het geding, zodra ons, na de lezing, duidelijk wordt, dat de afstand tussen Verwey en Van Eeden te groot is om die door woord en begrip te kunnen overbruggen. Het is de kracht van Verwey, dat hij ons van zijn opvattingen overtuigd houdt zolang zijn betoog duurt; het is de kracht van Van Eeden, dat onmiddellijk na de laatste bladzij, de gegevens voor een contra-betoog zich opdoen, even rijk, even klemmend, doch méér het wezen rakend van deze ‘onzekere’.
Want door het blijvende te zoeken en te belichten in het wisselende, het gelijke in het verscheidene, het ene in het vele, doet men noodwendig onrecht aan wat van dit vele, verscheidene en wisselende het kenmerk is. Het wezen van de onzekerheid bestaat nu eenmaal hierin, dat er géén zekerheid is, het wezen van het veranderlijke, dat de vastheid ontbreekt. Het is een zinrijke verbeelding, den binder Verwey waardig, om Van Eedens leven te zien in ongebroken duur: een voortgaande uiting van één gespleten leefkracht; maar het is in al zijn zinrijkheid toch niet minder een verbeelding. De verscheurdheid van wil en inzicht, de tragische worsteling om menselijke goedheid en tegelijk de ijdele zelfverheerlijking, dit alles en zo eindeloos veel meer verliest zijn formaat, zijn dimensies, als men het meet met de éne maat, die Verwey erkent en hanteert.
| |
| |
Van àndere gezichtspunten uit wil Van Eedens denken en doen worden beschouwd: de twijfel moet als twijfel zijn beleefd, het zoeken als zoeken doorgrond, de vernieuwing als vernieuwing verstaan, indien men mag menen Frederik van Eeden, en allen die hem naar karakter verwant zijn, wezenlijk te hebben benaderd. Het siert Verwey, dat hij temidden van zijn critische opmerkingen plaats inruimt voor de indrukwekkende getuigenissen van Buber en Gutkind uit het Liber Amicorum; maar men behoeft ze slechts te lezen, om onmiddellijk en voorgoed te zien, hoe deze het plan van Verwey's boek doorbreken: twee loodrechte zuilen, opwaarts rijzende uit een overigens aangenaam bewandelbare vlakte; twee helder-lichte ramen, glanzende in een vaste, matgekleurde wand. ‘Men mag Van Eeden zulke getuigenissen niet onthouden,’ meent Verwey; maar hij kan er niet méér mee doen dan ze vermelden; in wezen weet hij er geen raad mee: hun intrinsieke betekenis ontgaat hem, omdat de tegenstellingen tussen Van Eeden en hemzelf de diepste gronden van hun leven raken, en hij de grenzen van zijn eigen zekerheid niet kan doorbreken.
Die tegenstellingen laten zich niet in één term vastleggen: was Verwey uitsluitend litterator, Van Eeden was bovendien denker en hervormer; was de eerste wijsgerig, de tweede was ethisch-religieus van aanleg; was de een evenwichtig, de andere was weifelmoedig. Klassiek tegenover romantisch, burgerlijk tegen anti-burgerlijk, beschouwelijk tegenover handelend, tevreden tegenover verontrust, zeker tegenover onzeker, Hollands tegenover Europees - de reeks kan gemakkelijk worden uitgebreid, maar in volledige omvang en diepte is dit contrast zeker niet te formuleren. Heeft Van Eeden, ook naar Verwey's mening, steeds iets profetisch' gehad, Verwey zelf had altijd iets professoraals. De beschouwing van Verwey over Van Eeden is de confrontatie van den profeet met den professor. Het is misschien onvermijdelijk, dat van professoraal standpunt beschouwd de profeet iets gaat gelijken op een heilsoldaat - niet minder waarschijnlijk lijkt het, dat onder de ogen van een profeet de professor het type vertoont van een schoolmeester. Verwey, zou ik willen zeggen, is door eigen geaardheid zó zeer gedwongen om rust en zekerheid als normaal en gezond te beschouwen, dat hij de voortdurende onrust en twijfel niet anders dan een ziektebeeld kan achten. In zijn handen is Van Eedens levensverhaal dus het verslag geworden van een pathologisch kunstenaarschap. Eén blik evenwel op Multatuli of Vincent van Gogh toont onverbiddelijk, hoe begrensd de betekenis van zulk een typering blijft. Ook bij Van Eeden is het noodzakelijk dit inzicht te relativeren door aanvulling met beschouwingen van totaal àndere aard.
G. Stuiveling
| |
| |
| |
Succes of schrijversgeluk?
Anne de Vries, Bartje zoekt het geluk
G.F. Callenbach N.V., Nijkerk; f 2.15, f 2.90
Uit de lotgevallen van den roman blijkt wel voldoende hoezeer dit serieuze genre litteratuur, van afkomst wel niet zoo oud maar even eerbiedwaardig als het gedicht, door schrijver en uitgever al te moedwillig is ten offer gebracht aan een neven-functie: vermaak te bieden - tot ontspanning te dienen van een lezerspubliek, dat in een boek vooral niet iets meer of hoogers verlangt te ontmoeten dan wat de eigen geest, op zeespiegel-peil, bezig houdt.
Ik behoor, meen ik, onder de min of meer ernstige Nederlandsche letterbeoefenaars, tot degenen, die altoos het allerlankmoedigst zich gedragen ten aanzien van de categorie ontspanning en vermaak. Ik heb er nimmer iets op tegen gehad door mijn lectuur vermaakt en aangenaam onderhouden te worden, ik heb dit element steeds aan het tegoed van den betroffen schrijver toegevoegd en het tegendeel, misschien wel eens al te abrupt, in zijn nadeel uitgelegd.
Er zijn evenwel grenzen.
De bedoeling te vermaken behoeft volstrekt nog niet tot een overschrijding van voegzame grenzen te leiden. Duizenden voorbeelden zijn aan te halen van tot vermaak bestemde lectuur, waaraan het onwillekeurig genie van den schrijver de feestelijke glans schonk van een onvergankelijke kunst.
Zelfs het raffinement, dat door moderne schrijvers in de verhaalbouw wordt nagejaagd en dat somtijds dreigt al te zeer in technische trucage te ontaarden, ben ik gaarne bereid als factor van litterair experiment een beteekenis toe te kennen, die boven het beoogde en bereikte resultaat uitgaat, omdat het een natuurlijke schakel vormt in de ontwikkeling naar alle zijden.
Maar rondweg onuitstaanbaar acht ik de boeken, die den lezer in den dommel willen houden van zijn middelmatigheid, die hem geen figuren, geen gevoelens, geen gedachten, geen beelden willen toonen, die ook maar in de verste verte te maken hebben met wat men vlucht, verbeelding, verheffing pleegt te noemen en wat in werkelijkheid slechts in de lijn ligt van het zich normaal ontplooiende, het groeiende, het levensproces, waaraan mensch en dier en ook de kunst onderhevig is.
Zulk een boek, dat neerhaalt, althans de nederigheid, de platvloerschheid huldigt, is dit tweede Bartje.
Dit boek is een fabrikaat en nog wel een slecht. De schrijver had met zijn eerste ‘Bartje’ succes gehad, ik laat in het midden verdiend of onverdiend. Laat ons, om zelfs den schijn van vooringenomenheid
| |
| |
te vermijden, zeggen: dat hij met ‘Bartje’ volkomen terecht een storm van geestdrift had geoogst.
Welnu dit ‘Bartje zoekt het geluk’ moet een zelfstandig letterkundig kunstwerk verbeelden. In de eerste plaats is die opzet mislukt, omdat de schrijver, ondanks zijn gave van het vertellen, niet in staat is gebleken dit tweede boek onwillekeurig uit het eerste te doen voortvloeien. Hij heeft, om het tweede op het eerste te doen passen, allerlei de eenheid storende verbindingszinnen en hulpbruggetjes noodig gehad, in bewoordingen, die geheel buiten zijn trant vallen. Schaar en lijmpot zien wij naast het boek op tafel.
En overigens, welk een platte geest beheerscht dit verhaal, als wij het heel even als een eenheid beschouwen! Bartje (men kent hem nu wel) zit op de leuning van een oud houten bruggetje over de Hunze, dat het land van zijn verleden met dat van zijn toekomst verbindt. Ziedaar (ongeveer) de eerste zinsnede, als het scherm opgaat. Welk een gekunsteld tafereeltje, geknipt voor een slechte operette. Het huis van Albert Bartels en Geesse Vlot, zijn vader en zijn tweede moeder, heeft hij verlaten. Hij gaat nu als boerenknecht naar Hunzeloo. En dan krijgt men de afgezaagde historie van het boerenknechtje Bartje, dat bij een boer en vrouw dient, die elkaar niet verstaan. Onnoodig te zeggen, dat hij den boer, die een goede vent blijkt, tot steun is. De helden van zulke platvloersche boeken kunnen zich alleen handhaven als zij zich in hun platvloerschheid verheffen één millimeter boven de middelmaat, dat is prettig laag en toch zoo, dat de middelmatige lezer nog even de hals rekken mag, een aangename lichaamsinspanning, als men liever lui is dan moe.
Natuurlijk krijgen wij ook ons deel van Bartje's zich ontwikkelende manbaarheid; hij ziet een meisje (Harmke), - dat hij later trouwen zal - vergeet het voor een ander (Greet), dat zijn zinnen verkwikt - hoe armelijk evenwel wordt dit gistingsproces in onze tamme geschiedenis aangeduid -, maar voor wie hij toch (hè gelukkig!) te braaf is. Een rustpooze met rouw gevuld. Vervolgens geraakt hij bijna tusschen de pooten van het gouden kalf: de ietwat manzieke dochter (Triene) van zijn nieuwen boer tracht hem in haar netten te vangen, maar voor haar is hij, ofschoon het geld hem verleidelijk in de oogen blinkt, toch te goed. En welgetroost zoekt Bartje, zorgzaam vadertje van zussen en broertjes, zoodra het kan, het eerste meisje weer op, dat steeds ‘met een ernstig gezichtje’ op hem is blijven wachten. Met haar gaat hij, de strever naar vooruitgang, naar hooger op, vol moed de armoede in van een landarbeidershuisje met kruiwagen en geit.
Nu moet men niet denken, dat dit allemaal maar zóó gaat. Ieder menschenkind heeft zijn beschermengel. Bartje vindt de zijne in den
| |
| |
voortvarenden maar tegelijk oprecht vromen, overigens idealen en voorbeeldigen boer Arend-Jan.
Ik moet er niet aan denken wat ons nog te wachten staat, als Anne de Vries ook met dit boek weer succes heeft. De uitgever zal hem iets glinsterends voor de oogen zwaaien, doch het is te hopen, dat de schrijver het zich niet doen laat, de rijke Triene laat loopen voor het arme Harmke, de geit niet spaart voor den kruiwagen - maar haar slacht. En naar een eervoller arbeidsveld de wijk neemt.
C.J. Kelk
| |
De ware boekenvriend
Arthur van Schendel, Bij het uitpakken van de boeken
Uitgeverij ‘In den toren’, Naarden, z.j.; f 1.50
‘Erken dat gij welgesteld en voldaan zijt, een heer in de stad.’ Met deze woorden eindigt Arthur van Schendel zijn ietwat spectatoriale beschouwing over de boeken die hij bezig is uit te pakken, een van die rustig voortkabbelende, beschouwelijke stukken, zooals hij die alleen kan schrijven. De slotzin geeft zeer juist aan, hoe hij zich tegenover boeken verhoudt en in welke gesteltenis hij daarover schrijft. Hij ziet ze in hun troostrijke rijkdom, in de weelde die zij opleveren als een geestelijk bezit dat niet enkel toevalligerwijze ook materieel verzinnebeeld wordt. Hij ziet ze als vrienden die voortdurend aanwezig zijn, al maken zij zich lang niet altijd bemerkbaar; hij deelt ze in, in uitverkorenen, trouwen en onverschilligen, die blijven hangen zonder dat men goed weet waarom. Elke boekenvriend kent dezelfde sensaties, zal op soortgelijke wijze over zijn verzameling, al is zij nog zoo bescheiden, willen spreken.
Maar het is teekenend voor de natuur van Van Schendel, dat hij het uitsluitend over dit soort boeken heeft, en zwijgt over die welke bij menig ander een aparte, even dierbare plaats op de boekenplank innemen. Of zijn er soms geen dierbare vijanden, hooggeachte tegenstanders, die men tot geen prijs in zijn leven zou willen missen, omdat men zonder hun tegenstand zelf een geheel andere zou zijn geworden? Ook zij geven een geheel eigen, onmisbare troost: die van het herdenken van alle stille strijd die men gestreden heeft, de heftigste juist omdat het een tournooi was binnen de vier muren van het studeervertrek. Men eerbiedigt en bewaart hun herinnering.
En dan de vrienden die, om het met de Chineezen te zeggen, ‘hun gezicht verloren’. Zijn ze soms minder dierbaar geworden omdat zij zich, na hun trotsche, overrompelende binnenkomst, tenslotte bloot gaven en vertoonden in al hun hulpeloosheid, met al hun
| |
| |
fouten en gebreken? Moest hun daarom de deur gewezen worden, wegwijzers als zij werden van den eigen afgelegden weg en van eigen voortschrijdende wijsheid? Gun ze hun plaatsje, deze rustig en bescheiden geworden monumenten van de betrekkelijkheid van alle waarheid en alle schittering.
Maar zoo verscheiden als de menschen zijn, zoo verschillend van aard zijn hun boekerijen. Die van Van Schendel is, naar zijn eigen beschrijving, ongetwijfeld een toonbeeld van gelijkmoedigheid, van superieure schoonheidszin en van een liefelijk terugzinnen op het verleden. Maar wij kennen er ook, die dramatisch zijn als een verstarde stormgolf, wild als een winderig herfstbosch. Sommige hebben iets van de seizoenen in zich, en het moet zulk een verzameling zijn, welke eens een dichter, die vaak voor komiek doorgaat, de verzuchting deed slaken: ‘Ik wou dat in de herfst ook de bladeren uit de boeken vielen.’ Hij zal daarmee vast niet alle boeken bedoeld hebben, en er ook wel een paar op na houden, waarvan hij wenscht, dat ze hem door alle levensseizoenen heen blijven vergezellen.
Boekerijen hebben nog meer wonderlijke eigenschappen, die Van Schendel niet van de zijne vermeldt. Is het u nooit overkomen, dat gij u plotseling bezitter van een boek ontdekt, waarvan ge u bij geen mogelijkheid meer kunt herinneren hoe het in uw kast belandde? Het eenige wat gij weet, is dat gij beslist niet de eigenaar er van zijt. Het bezwaart u een beetje, maar gij zit er mee opgescheept omdat geen van de vrienden bij wien gij navraagt, u rondweg durft antwoorden: ‘O ja, dat is van mij!’ Hier hebt ge dus een echten indringer bij den kop. Lees of herlees hem eens, en gij zult zien dat er iets raars mee aan de hand is. Zulk een boek heeft beslist een heel eigen reden om juist bij u te blijven kleven en levenslang onderdak te zoeken. Het is daarmee wellicht als met het blaadje dat Augustinus zijn bekeering bracht; een soort van boodschap uit de chaos, een roep van wie weet welke mysterieuze verten. Zijn het geen langgestorven schrijvers die u zoo'n boek tersluiks, met onzichtbare handen tusschen de andere, veel nutteloozer boeken schuiven? Dat zal wel nooit verklaard worden.
Dan zijn er nog die boeken... Maar neen, het is een onhebbelijke gewoonte van sommige recensenten, om ook het onschuldigste, beminnelijkste geschrift met een eigen pendant te willen beantwoorden. Wij willen ons hieraan niet schuldig maken, en dus volstaan met te zeggen, dat Arthur van Schendel het lieve onderwerp nog lang niet heeft uitgeput, al schreef hij daarover een heel prettig boekje, dat aardig werd uitgegeven met letters door Jan Poortenaar geteekend. Ook hierom zal dit opstel over de boekenplank zich bij menigeen wel zijn plaatsje daarop verwerven.
E.W.
| |
| |
| |
Nederlandsche poëzie
Bertus Aafjes, Het gevecht met de muze
Helikon No. 2; f 1.90 geb.
Helikon is dit jaar in bijzondere mate representatief voor onze jongste dichtkunst. Ná de belangwekkende gedichten van Lehmann, doet de redactie Aafjes' werk, dat reeds bij de publicatie in tijdschriften met groote ingenomenheid begroet werd, verschijnen. Men heeft Aafjes terecht een ‘echt’ dichter genoemd, één, die, zooals Boutens zegt, ‘zingt, omdat hij zingen moet’, en wiens poëzie eerder dan naar de ideeën des dichters (Verwey) of naar zijne persoonlijkheid (Slauerhoff), naar zichzelve verwijst.
In deze gedichten klinkt een helder, onbevangen, nog jongensachtig, geluid, dat nooit schel of schor wordt.
Een echt dichter zeiden wij, iemand, die het dichterlijke woord, dat de zin van het geschrevene verhevigt en verduidelijkt, vinden kan. Eene poëzie vol van oorspronkelijke, sprekende en picturale beelden: Zeven raven zijn ‘een uitgedund conclave’. Een schot in een herfstelijk woud ‘verschuift de stilte’.
Aafjes is als persoonlijkheid nog ongevormd.
Romantisch-erotisch verlangen, eenzaamheid en zelfverwijt lijken voorloopig de voornaamste componenten zijner poëzie.
Verwonderlijk is zijn veelzijdigheid. Romantische klankrijke verzen over saters en nymphen gaan hem even goed af als de poésie parlante in ‘de vrome wensch’, dat aan Han Hoekstra doet denken. Vanzelf komt de wensch op, dat dit prachtige talent (hadden wij na Engelman één dichter, die zoo echt en onbevangen zingen kon?) behoed mag worden voor veelschrijverij. De vrees daarvoor is niet ongewettigd, nu reeds in deze bundel verzen staan, die niet boven het incidenteele ‘geval’ uitkomen en niet dien vorm vinden, waarin zij ook den lezer, die buiten de inspiratie van den dichter staat, kunnen treffen. Zulke verzen halen in hunne bekoorlijkheid altijd wel de qualificatie ‘aardig’, maar Aafjes kan een hoogere prijs bedingen.
Besluiten wij met het prachtige oorlogsgedicht ‘De Laatste Brief’, waardig pendant van Rimbauds ‘Dormeur du Val’, in herinnering te brengen en citeeren wij tenslotte in zijn geheel ‘Landelijke Herfst’, met de grandioze parallel tusschen de gestorven natuur en den gedooden vogel, dat wij het beste van den bundel achten:
‘Hoe krachteloos doleeren
de blâren door de perken;
de wind geeuwt door de kieren
| |
| |
staat als een leeg gehunker
alleen de oevers schuimen,
een nymph oogt door de pluimen:
d'uitspanning is verlaten
een kind sprokkelt er takken
met halfverkleumde handen
Een schot verschuift de stilte
- geluid zet om in kilte -
De hond klemt in zijn tanden
A. Mout
| |
Dichters van dezen tijd
13e druk, bezorgd door J. Greshoff
P.N. v. Kampen & Zoon, A'dam; f 1.40, f 1.60, f 1.95
Het smalle boekje, ‘Dichters van dezen Tijd’, is bijna mijn eerste aanraking met de poëzie geweest. Kort na de ontdekking der poëzie, in Gezelle, kwam mij deze bloemlezing in handen. Weinig later Gorters ‘Mei’, en dan Gossaerts ‘Experimenten’. Ik wist toen niets af van de merkwaardige geschiedenis welke met dit boekje verbonden is: hoe de samensteller, Mr. van Hall, destijds als Gidsredacteur de nieuwe poëzie van de Nieuwe Gids had afgekeurd en geparodieerd, en later de waarde er van was gaan inzien en toen deze bloemlezing had samengesteld. Tien drukken werden er van door hem bezorgd, daarna twee door Prof. Prinsen, eindelijk deze jongste door Greshoff. Het is een bloemlezing met historische waarde. En het was van begin af aan een mooie keuze. Toen ik haar leerde kennen, waren mij alleen de Tachtigers een beetje bekend, Boutens' naam trof ik er voor het eerst aan, ik maakte er uit op dat hij een der ‘jongeren’ was van na Tachtig. Zoo is mij dit boekje van oudsher dierbaar gebleven, de verzen die ik daar leerde kennen, hebben voor het gevoel nog een zekere ‘overwaarde’ door de sfeer der kennismaking. Er is voor mij aan dat boekje een herinneringsgeur gebleven. Het is dan ook niet voor den criticus maar voor den jongen, die in dat boekje de poëzie ontdekte, ietwat moeilijk aan den nieuwen inhoud te wennen. Maar de poëzie is in de jaren niet stil blijven staan. Alleen kijkt men nu met iets als verbazing naar de nieuwe namen, die alweer in een min of meer historisch kader zijn gekomen door de opneming in dezen bundel van nog altijd representatief
| |
| |
karakter. Tegelijkertijd maakt echter de herinneringswaarde ook de waardeering gemakkelijker. Greshoff heeft trouwens zijn taak goed vervuld. Hij heeft over het geheel wel de voornaamste figuren gekozen, en hij is een uitnemend kenner onzer poëzie. Hij zou Greshoff niet zijn, als er niet ook een klein element van willekeur in zijn keuze was, enkele onbekenden met kennelijke voorliefde naar voren gebracht, en onder de jongsten een keuze die ook wel op enkele anderen had kunnen vallen. Maar tenslotte leest men in deze herdruk weer met haast dezelfde vreugde als eertijds, en ieder die de poëzie nog zal gaan ontdekken, kan geen beteren weg inslaan dan die door dit boekje voert. Van sommige dichters heeft Greshoff met gelukkige hand weinig bekende gedichten gekozen. Zoo van Maurice Gilliams dit gedicht, dat op eigen wijze Marnix Gijsen voortzet, over wintergezicht en doodsbesef.
Tristitia ante
de hoeve en de houtmijt zwart
en de duistre spar, sterk en geëtst
onder een ster, bewaaid en strak.
ken ik de planten zonderling,
de stompe bijl en de gebroken pot
door het doorzichtig-helle ijs.
Eéns knaagt de kou tot op het been
en mijn eenzaamheid zoekt het schot
dat plots de horizon tot de eeuwigheid rekt
op mijn rampzalige zwerftocht.
Tot wanneer ik het bosch intreed
en de haas gemarteld vind,
in zijn bloed op de sneeuw.
Er is niets dan hevig wit
in mij, en ik raak dat licht niet kwijt;
en er is niets zoo smal en nauw
Anthonie Donker
| |
Drift en cultuur
Dr. A.M. Meerloo, Homo militans
De psychologie van oorlog, ziekte en vrede in de mens.
N.V. Servire, Den Haag, 1940; f 4.90 geb.
Het heeft een zekere bekoring om na groote gebeurtenissen in de wereld nog eens na te lezen wat er vóór gezegd en geschreven werd.
| |
| |
Zoo hebben zeker veel menschen de laatste tijd gebladerd in de couranten van de dagen vlak voor 10 Mei. Bij het herlezen van allerlei berichten, commentaren, redevoeringen en proclamaties flitst weer even de herinnering aan die andere tijd op, even leven we weer in die atmosfeer en weten we weer hóé we toen lazen en meenden te begrijpen wat we lazen.
Heel wonderlijk is het eigenlijk nu dit boek te lezen. Het werd geschreven tijdens de mobilisatie, gedeeltelijk tijdens en na de Novemberdagen van verleden jaar; maar vóórdat de oorlog ons eigen land binnenviel. En in dat boek wordt beschreven de strijdvaardige mensch, de psychologie van de mensch in de oorlog binnenin en buiten hem. Sindsdien is er oorlog geweest, en is er nog oorlog, al is onze eigen verhouding er toe in deze paar maanden al vele keeren veranderd. Maar door die vele veranderingen hebben we onze eigen reacties en die van anderen bij zulke gebeurtenissen leeren kennen. Het was een vraag, die veel menschen zich in de loop van het vorige jaar wel stelden: hoe zal ik zijn als er oorlog komt? Het zou daardoor kunnen lijken of we nu eigenlijk beter ‘geschoold’ zijn om een boek, dat de psychologie van oorlog behandelt, te begrijpen. Bladzij na bladzij kunnen we het beschrevene toetsen aan onze eigen ervaringen; want bijna een overdaad van reacties, kronkels, krampen en bokkesprongen, die de mensch vertoont tijdens de oorlog om en in hem, wordt hier opgesomd. En toch valt deze toetsing ons nu misschien moeilijker dan anders. De oorlog is zeker niet spoorloos aan ons voorbijgegaan, de suggestieve macht van wat er gebeurd is, is te groot dan dat wij objectief tegenover onze eigen ervaringen en reacties zouden kunnen staan. Het is zelfs de vraag of we nog objectief willen denken over wat er in en buiten ons gebeurt. ‘Objectiviteit geldt als misdaad. Misschien is dit wel het ergste van de oorlog! Niet de doden, niet de haat, niet de angst, niet het economisch verlies, maar die schier ongeneeslijke deuk in het denken.’ (blz. 205). De deuk in het denken... Meerloo's boek is één worsteling om zichzelf en anderen vrij te maken van zulke deuken. Dat is wat dit boek zoo boeiend en menschelijk maakt, èn soms stroef en moeilijk om te lezen, dat het inderdaad worstelend geschreven
is door iemand, die aan den lijve ondervond, en aan de ziel, wat de homo militans is. Een studeerkamerboek is dit niet. Misschien maakt het daardoor hier en daar een wat rommelige indruk, misschien is het overladen, niet strak genoeg. Tenslotte doet dat er allemaal niet toe. Wanneer men tot besluit de moeite neemt de eerste hoofstukken nog eens na te lezen, groepeert zich het materiaal vanzelf weer, en wordt men dankbaar voor het schijnbaar chaotische, dat toch eigenlijk dit boek waardevol maakt. Het binnen- en buitenleven ìs chaotisch, en het is al te makkelijk om zich van een
| |
| |
nijpend probleem af te maken met een keurig geordende indeeling, een enkel goed daarin passend voorbeeld. Meerloo wenscht zich van geen enkel probleem af te maken, hij wil oproepen tot onderzoek. En dat doet hij.
Bij het lezen vielen mij telkens weer de woorden in van ‘The Prophet’ (Kahlil Gibran):
‘And what is it but fragments of your own self you would discard that you may become free?
If it is an unjust law you would abolish, that law was written with your own hand upon your own forehead...
And if it is a despot you would dethrone, see first that his throne erected within you is destroyed...
And if it is a fear you would dispel, the seat of that fear is in your heart and not in the hand of the feared...’
Een van de laatste zinnen van ‘Homo militans’ is: ‘men overwint geen agressie in de wereld zonder de eigen agressie overwonnen te hebben’. En in dit boek wordt duidelijk gemaakt, dat het inderdaad is ‘alsof er in de maatschappij een vergrote projectie ten tonele wordt gevoerd van 's mensen innerlijke conflicten’ (blz. 19). Er worden den mensch leuzen, symbolen, gebeurtenissen te over geboden waarin zijn instincten en primitieve reactievormen afgereageerd kunnen worden en die als het ware plaatsvervangend werk doen. Aan alle kanten wordt de mensch er toe overgehaald of er toe gedwongen om processierups te blijven, gevangene in de keten van reflexen.
Al die mogelijkheden worden besproken, het vluchten en aanvallen, alle pogingen tot zelfverdediging van het menschelijk wezen. Het boek brengt terecht een eeresaluut aan Sigmund Freud. Het is ook voor een groot deel gebaseerd op diens inzichten over de psychische dynamiek. Achtereenvolgens worden behandeld de psychische letsels, het psychisch verweer in het algemeen, waarbij wordt onderscheiden tusschen primitieve reacties, neurotische reacties en ‘cultuurlijke’ reacties. Binnen deze groepen vindt men actieve en passieve zelfverdediging. En al deze verdedigingsmiddelen bedienen zich van de verschillende mechanismen: regressie, conversie; projectie en introjectie; verdringing en sublimeering. Het is verleidelijk om veel te citeeren. Op iedere bladzij zijn verrassende opmerkingen en perspectieven te vinden, of beelden en formuleeringen, die de diepste kern van een mensch of een situatie typeeren met een enkel woord, een onverwachte wending. Op blz. 173, het bevrijdende gebaar: ‘De cultuur verbiedt het gebaren, laat de driften intomen. In de sigaar wordt de driftige beweging gedeeltelijk afgereageerd, vooral met behulp van nijdige sigarenaanstekers.’ Of, blz. 18, de rationalistische mensch ‘door te eenzijdige bezinning losgeraakt
| |
| |
van zijn animale en voedende driften... een verstarde vluchteling voor de pijnen des levens.’
Meerloo heeft van dichtbij gezien wat een mensch allemaal doet om zich te verdedigen in zijn nood, hoe boosaardig er op zijn drifteninstrumentarium gespeeld wordt; hoe hij vlucht, of zich dood houdt, of wild om zich heen slaat - zonder van zijn vrijheid gebruik te maken. Want deze psychologie van oorlog, ziekte en vrede in den mensch is een psychologie van de vrijheid van den mensch. Wel wordt getoond hoe de mensch wortelt in de ‘Schicht’ van driften en instincten, maar men hoeft niet te vreezen ‘niets-anders-dan-psychologie’ voorgezet te krijgen. Dit boek is een getuigenis van het rotsvaste geloof in de vrijheid van de menschelijke geest om zelf de vorm te kiezen der sublimatie van de driften en instincten. Hij kan dàt kiezen wat cultuur schept, en worstelen tegen wat cultuur vernietigt. ‘En dat is onze enige maatstaf.’ ‘Het vrije ik kan zijn doelstellingen veranderen.’ Het is niet gebonden aan het door het instinct voorgeteekende patroon. Gebonden aan zijn biologische mogelijkheden blijft de mensch wel, maar hij kan buiten de keten der reflexen treden en ‘cultuurlijk’ handelen. ‘Het is een aanlokkelijk iets om onze eenzijdige kijk door te trekken en aan te tonen hoe vele geestesgoederen bastions kunnen zijn, waarin het menselijk brein zich nestelen kan, als de nood hem hoog gestegen is... (maar) hier wordt niet getornd aan het ideële en normatieve van kunst en religie... Integendeel. Hier wordt aangetoond, dat de norm, de beklijfde cultuur, het enige is, dat blijft van alle menselijke worstelingen. Al wat drift is, is sterfelijk, de geestelijke expressie en overwinning van die drift beklijft tot cultuur.’ (blz. 131).
A.M. Boon Hartsinck
| |
Alverdes' getuigenissen
Paul Alverdes, Dank und Dienst
Verlag Albert Langen-Georg Müller, München
Dit boek bevat de redevoeringen en opstellen, die Paul Alverdes bij verschillende gelegenheden heeft gehouden en geschreven. De opstellen zijn vroeger in tijdschriften verschenen, gedurende de laatste jaren in ‘Das Innere Reich’, dat Alverdes aanvankelijk tezamen met zijn vriend Karl Benno von Mechow redigeerde en waarvan hij thans alleen de leiding heeft.
Het boek is, met het oog op het werktempo van Alverdes, tamelijk omvangrijk. Het getuigt van een kunstenaar, die de drang voelt tegenover zichzelf en anderen telkens weer rekenschap af te leggen van zijn innerlijke ontwikkeling, zijn overtuigingen en opvattingen. Er schuilt een zeker gevaar in het uitgeven van dergelijk werk uit
| |
| |
verschillende perioden en ontwikkelingsstadia. Onwillekeurig gaat de lezer ze met elkaar vergelijken en als hij dan tegenstrijdigheden tegenkomt, is hij maar al te zeer geneigd, den auteur onvastheid van karakter te verwijten of zelfs leugenachtigheid en huichelachtigheid, of hem te beschouwen als iemand, die de huik naar de wind hangt. Waarmede hij lang niet altijd gelijk behoeft te hebben, want een bewering kan onder bepaalde omstandigheden juist en onder andere omstandigheden onjuist zijn. Een auteur heeft bovendien even goed het recht zijn opvattingen te wijzigen als ieder ander, somtijds moet men het zelfs eerlijk en moedig noemen, dat hij de durf heeft een dwaling of verandering van meening ruiterlijk te erkennen. Zoo herinner ik me een causerie van Gerard Walschap, waarin deze zich uitdrukkelijk het recht voorbehield in de toekomst een andere opvatting te mogen verkondigen. Ook een schrijver is nu eenmaal ingeschakeld in het proces van groeien en veranderen dat wij leven noemen.
Wij als lezers en beoordeelaars van een dergelijk boek dienen derhalve uiterst voorzichtig te zijn ten opzichte van eventueele tegenstrijdigheden. Aan de andere kant echter kunnen we met tamelijke zekerheid constateeren of de betreffende auteur steeds te goeder trouw is geweest, of hij altijd eerlijk en oprecht voor zijn overtuiging is uitgekomen. Voor een dergelijke bepaling is het nauwelijks noodzakelijk, de verschillende redevoeringen en opstellen aan elkaar te toetsen. De eerlijkheid van den auteur valt gemakkelijk uit zijn stijl te herkennen.
Onderzoekt men Alverdes' ‘Dank und Dienst’ van dit standpunt uit, dan komt men weldra tot de overtuiging, dat men te maken heeft met een absoluut eerlijke en eerlijk zoekende persoonlijkheid. Een indruk, die men uit zijn geheele literaire oeuvre krijgt. Men komt in dit boek in contact met een schrijver, die met groote ijver en consciëntieus tot het innerlijk wezen der dingen tracht door te dringen. Terwijl hij uit zijn novellen en impressies iedere probleemstelling, iedere cerebrale uiteenzetting weert, poogt hij in zijn opstellen en voordrachten tot klaarheid te komen over zichzelf, d.w.z. over de bron, over de bakermat van zijn literaire schepping, en over die schepping zoowel wat de vorm als het geestelijke gehalte ervan betreft.
Als ik er de nadruk op leg, dat Alverdes alle beschouwing uit zijn verhalend proza weert, dan bedoel ik daar geenszins mede, dat hij een aestheet is. Wij komen in ‘Dank und Dienst’ enkele regels tegen, die ons dat uitdrukkelijk - uit de mond van den auteur - bevestigen: ‘Es ist uns nicht mehr gegeben und nicht mehr erlaubt, an eine Welt der Formen und des ästhetischen Wohlgefallens um seiner selbst willen zu glauben und es besonders wichtig zu nehmen,
| |
| |
und ginge ein lebendiges Reich darüber in Scherben.’ (Pag. 8/9.) Alverdes behoort tot die generatie van Duitsche schrijvers, die als het ware van de schoolbank op het slagveld was gekomen. De verschrikkingen van de oorlog hebben toen de liefde voor de schoonheid van de natuur en van het geheele leven wel is waar niet kunnen vertroebelen of uitdooven, wel echter hadden zij ten gevolge, dat de wrange werkelijkheid een ruime plaats ging innemen in zijn voorstellingsvermogen. Het afzichtelijke en droevige smolt samen met het schoone en verkwikkende. Er ontstond een proza, dat de realiteit weergaf - maar op een hooger plan. Een soort magisch, van schoonheid doordrenkt realisme. Het verlangen naar harmonie was sterker gebleken dan de vlagen van vernietiging en verwoesting, die op den jongen Alverdes waren ingestormd.
Aan deze tweestrijd hebben we de prachtige vertelkunst van Paul Alverdes te danken. Hoe zuiver hij de realiteit in zich opneemt, hoe die werkelijkheid op zich zelf al bij hem tot een fascineerend stuk epiek wordt, toont ons zijn novelle ‘Die Pfeiferstube’, in de vorm zooals zij in het ‘Buch des Dankes für Hans Carossa’ (Insel-Verlag, Leipzig, 1928) werd gepubliceerd. Later heeft hij aan Carossa geschreven (Das Inselschiff, December 1938), dat deze novelle feitelijk slechts uit losse notities was samengesteld. Hij heeft haar later ‘uitgewerkt’ en afzonderlijk doen verschijnen (Rütten & Loening Verlag, Potsdam). Maar ondanks dat maakt zij in haar oorspronkelijke vorm reeds een onuitwischbare indruk op den lezer. Men voelt, dat de auteur menschen en omstandigheden heeft geobserveerd, niet met zijn brein, maar met hetgeen wij zijn artistieke conceptie zouden kunnen noemen. Dat distantiëert Alverdes tevens van de schrijvers der nieuwe zakelijkheid. Hij is niet zakelijk zonder meer, niet realist zonder meer en vooral geen intellectualist. Hij heeft daar geen aanleg voor, maar hij heeft bovendien ingezien, welk gevaar in het intellectualisme schuilt. ‘Jene großen Deutschen, deren Namen ich ja nicht nennen muß, sind zwar geistige Menschen gewesen, aber niemals sind sie sogenannte Intellektuelle gewesen. Und noch niemals haben ja die Nichts-als-Intellektuellen wirkliches Leben geschaffen, sondern sie haben es immer nur kurz und klein gedacht, nicht nur ihr eigenes, sondern auch das anderer Leute, und das ist der tiefe Grund für das elementare Mißtrauen gegen diese Art von Intellekt in unserer Zeit; es spricht nichts Geringeres daraus, als die Sorge um die bedrohte Einheit des Lebens, ohne die der Mensch nun einmal nicht sein kann.’ (Pag. 19/20.)
In ‘Dank und Dienst’ leert men niet slechts den schrijver Alverdes kennen, zooals hij denkt en voelt, maar men komt tevens vele waardevolle gedachten en vingerwijzingen tegen, die op de geheele Duitsche letterkunde en op de letterkunde in het algemeen betrekking
| |
| |
hebben. Alverdes schroomt niet de bronnen te noemen, die hem gevoed hebben, zijn groote leermeesters te herdenken, en zijn dank te betuigen voor al hetgeen hij heeft mogen ontvangen door de arbeid van andere schrijvers.
Felix Augustin
| |
Herzien, herdenken
Alphonse Daudet 1840-1940
Honderd jaar geleden werd Alphonse Daudet, die boeiende persoonlijkheid, te Nîmes geboren. Tienmaal hebben wij gelezen van zijn kinderjaren: de gelukkige in zijn vaderstad, de rampzalige in Lyon waar hij op het gymnasium ‘le petit Chose’ wordt; van zijn jeugd: zestien jaar oud is hij repetitor aan de kostschool te Alais, een jaar later trekt hij te Parijs bij zijn broer Ernest in en wijdt zich met doodelijken ernst aan de speelsche Muze. Tienmaal hebben wij zijn Dickens-achtig lach-en-traan-relaas ‘le Petit Chose’ gelezen, en er bovenal uit onthouden, wat die brave Abbé Germane den wanhopigen Daniel voorspelde: ‘Tu seras un enfant toute ta vie’. Daudet is geheel zijn leven een onbevangene gebleven, vervuld van adolescente verwondering over het Kwaad - wat nogal iets wil zeggen voor een naturalist! Maar daarover straks.
Wat op zijn komst in de hoofdstad volgt, het verschijnen van ‘Les Amoureuses’ in 1858, zijn collaboratie aan den ‘Figaro’, zijn benoeming tot secretaris van den Hertog van Morny in 1860 - wij vinden het in zijn kroniekbundel ‘Trente Ans de Paris’ (1888). Onder zijn bekendste boeken, die nog steeds met min of meer vasten trouw gelezen worden, ook in ons land, noemen wij de zonnige ‘Lettres de mon Moulin’ (1866) met hun onweerstaanbare, jonge bekoring, verschenen in het jaar waarin hij contact kreeg met Frédéric Mistral; ‘Le Petit Chose’ voornoemd, waarvan de eerste helft autobiografisch is; ‘Tartarin de Tarascon’ en ‘L'Arlésienne’ (1872), ‘Contes du Lundi’, gebundeld in 1873; ‘Fromont Jeune et Risler Aîné’ (1874), de eerste groote roman waarin hij uitgroeit boven het authentiek-beleefde; ‘Jack’ (1876) en ‘Le Nabab’ (1877), ‘Les Rois en Exil’ (1879), ‘Numa Roumestan’ (1881), ‘Sapho’ (1884), ‘Tartarin sur les Alpes’ (1885), ‘La Belle Nivernaise’ (1886) en ‘Port-Tarascon’ (1890). Maar velen ook kennen ‘Robert Helmont’ (1874), ‘L'Evangéliste’ (1883), ‘L'Immortel’ (1888), ‘Rose et Ninette’ (1892), ‘La Petite Paroisse’ ('95) en zijn tooneelstuk ‘L'Obstacle’ ('90). Sinds jaren lijdend aan een verschrikkelijke, pijnlijke kwaal die hij moedig droeg en waartegen hij streed met alle energie die de sterke liefde voor zijn kunst hem schonk, stierf hij, jong nog, in 1897. Zijn dappere en geliefde vrouw en medewerkster, Julie Allard, heeft hem drie en veertig jaar
| |
| |
overleefd: eenige weken geleden is zij te Parijs op 93-jarigen leeftijd gestorven.
Minder dan ‘Le Petit Chose’ is Daudet's tweede, zuiverder en completer autobiografisch geschrift: ‘La Doulou’ bekend. ‘La Doulou’ is het naakte document van zijn lichaamslijden, geschreven als een poging tot bevrijding, een uitbanning van de pijn, gelijk voor andere schrijvers poëzie het lijden der liefde exorciseert. Pas in 1931 verscheen ‘La Doulou’, dank zij de goede zorgen van auteurs laatsten secretaris, André Ebner.
In zijn, aan zijn vader gewijd boek vertelt Léon Daudet ons dat Alphonse zich altijd sterk aangetrokken heeft gevoeld tot de ‘beroemde zieken’ onder de letterkundigen uit vroeger tijden en in het bizonder tot Pascal, Heine en Rousseau. Ik meen dat er nog niet gewezen is op de overeenkomstigheid die vaak tusschen Daudet en Jean-Jacques valt waar te nemen. Wie een m.i. origineel onderwerp voor een scriptie zoekt, neme zulk gegeven eens in overweging. In Deel I van de ‘Confessions’ treft men passages aan die Rousseau's invloed op Daudet - dien romanticus in het arena der naturalisten! - wellicht kunnen verraden. Deze romanticus had overigens met Heine een zekere sentimenteele humor gemeen. Anderzijds was Daudet een, voor zijn tijd ongemeen-sterk symbolenvoeler. Denk eens o.m. aan ‘L'Homme à la cervelle d'or’ of ‘La Chèvre de M. Seguin’, of aan die eerste bladzijde uit ‘Sapho’, (waar Jean zijn geliefde de trap opdraagt) - dan ziet gij terstond Daudet als een natuurlijk, soms wat naïef hanteerder van het zinnebeeld. En is trouwens zijn heele Tartarin-figuur niet bedoeld als een synthese van auteurs geboortestreek, een levend symbool, ten slotte?
De Tartarins (I en II, want III is geforceerd) belichamen Daudet's van weemoed vrije vis comica. Want ja, ook die bezat hij. Die maakte hem verwant, den Meridionaal, met den Parijzenaar Molière (als deze satiriseert hij, met maatschappelijke bedoelingen!) - maar ook met Chaplin, den internationale. Met Chaplin, b.v. wanneer hij het clowneske een - steeds bescheiden - plaatsje in zijn vroolijke verhalen inruimt. Treffend voorbeeld: het tafereeltje waar Tartarin in de Alpen onbewust in levensgevaar heeft verkeerd, gelijk de zwerver uit ‘Gold Rush’ onkundig is geweest van zijn hachelijke situatie, wanneer een niet al te hongerige beer hem op het sneeuwpad volgt.
Behalve symbolist avant la lettre en humorist was Daudet ook een goed mensch. Zijn ideaal, zoo zei hij, was, na volbrachte levenstaak, ‘marchand de bonheur’ te worden: ‘Ik zou me dan vestigen als koopman in Geluk: mijn winst zou in mijn succes gelegen zijn...’ Diep heeft hij meegevoeld met de ongelukkigen, de onterfden, met wie hongerden naar teederheid, met die teleurgestelden ook welke,
| |
| |
oppervlakkig beschouwd, schuld hadden aan eigen ellende, aan hen die hun ontgoochelingen te wijten hadden aan hun luiheid, hun verwaandheid, hun egoïsme. De zuiverste documentatie voor den realist die hij meende te zijn, achtte hij de eigen ervaring. ‘Ik kan over honger schrijven en armoede,’ zei hij, ‘over desillusies en lichaamslijden, omdat ik die zelf lang en diep heb doorleefd.’
Deze zoogenaamde naturalist was nooit ruw of grof. Een zekere ‘pudeur’ belette hem, het tragische al te rechtstreeks te beschrijven. Zoo ontstond die specifieke humor waar zijn boeken hun persoonlijkheid aan ontleenen - diezelfde humor waarmee pastoor Germane vriendelijk spotte met den jeugdigen zelfmoordenaar Eyssette; de humor waarmee de dokter van het hotel Pilois (ander voorbeeld uit hetzelfde boek) zijn heele aandacht wijdt aan het moeizaam dichtknoopen van een nauwe handschoen, wanneer hij Daniel het noodlottig nieuws van Jacques' hopeloozen toestand niet durft mee te deelen. Juist door de middellijkheid van zijn gevoels-uitingen was Daudet alles behalve naturalist. Het eenige dat hem aan Zola verwant maakt is, grappig genoeg, het feit dat op hèm toepasselijk is de definitie van den (naturalistischen) kunstenaar door Zola gegeven, en welke definitie nu juist den uitvinder Zola kenmerkte als den subjectieven schrijver die hij wàs maar niet wilde zijn: Daudet heeft waarlijk de menschelijke natuur gezien ‘à travers un tempérament’.
Hij kende de betrekkelijkheid van de realiteitswaarde van het woord. Waartoe, zoo zei hij, waartoe dienen woorden wanneer het er om gaat, iets waarlijk-doorvoelds, in physieke pijn, in hartstocht, weer te geven? En zoo uitte hij zich dichterlijk-onrechtstreeks, in overdrachtelijke termen, in allusies, in zinnebeeld, in humor, en ook in wat ik ‘weerspiegelingen’ zou willen noemen, in een soort expressionnistische weergave van, op gelaat en houding van menschen afgelezen of weerkaatste ziele-ervaringen. Ook wel leidde deze poëet met realistische aanspraken de ontroering van den lezer plots af naar een teekenachtig detail: naar de kat die het, in vertwijfeling tot een bal gemaakt doodstelegram, spelend achternaholt; naar de huurbordjes die ijzig klappertanden in den wind van die intreurige, nog bijna onbewoonde, maar nette armenbuurt van Parijs. Hij kiest partij voor de heldhaftigen, ook als deze aan een misplaatste fierheid ten onder gaan: denk aan de ongelukkige Madame Ebsen, de moeder uit het navrante boek ‘L'Evangéliste’, of aan Maître Cornille, den zwijgenden molenaar uit ‘Lettres de mon Moulin’, aan den half-verlamden patriot, Generaal Jouve, uit ‘Contes du Lundi’, aan den, in ons aller schoolherinneringen voortlevenden meester Hamel, den Elzasser dorpsonderwijzer.
Maar ook is Daudet galant, en verliefd op zijn snoezige meisjesfiguren: Rose en Ninette uit den gelijknamigen roman, en die heele
| |
| |
rij dochters - vijf of zes in getal - van den braven heer Joyeuse, met haar onuitgeslapen, toch frissche snoetjes; en dan die ‘Zwarte Oogen’ die tweemaal in zijn jong leven het hart van Daniel Eyssette in vlam zetten; en dan die gebrekkige Sidonie, de dochter van den ouden Delobelle - met welk een welbehagen heeft hij ze allen uitgebeeld in haar bekoorlijkste houdingen!
Onder onze tijdgenooten zijn er te noemen, die Daudet's invloed onmiskenbaar hebben ondergaan. Zonder Delobelle was Troyat's ‘Grandeur Nature’ wellicht niet geschreven. Zonder ‘Fromont Jeune et Risler Aîné’ lijkt Georges Imann's ‘Le Coeur et les Chiffres’ onbestaanbaar. Zonder ‘Jack’ hadde Chérau's ‘Champi Tortu’ nooit het levenslicht aanschouwd. En men weet wat Chérau's satire-roman ‘L'Enfant du Pays’ te danken heeft aan die gecamoufleerde biografie van Gambetta die Daudet ‘Numa Roumestan’ noemde. Neem een jong, conservatief schrijver als Robert Brasillach: hij bouwt, blijkens zijn ‘Marchand d'Oiseaux’, op Daudet's nalatenschap voort, en zijn ‘Enfant de la Nuit’ is verwant met France's ‘Sylvestre Bonnard’, het minst Franceske en het meest Daudetiaansche van zijn boeken! Was achteraf beschouwd, Daudet niet ook Jacques Chardonne's wegbereider? Ja: die vrijwel onbekende Daudet, die de ‘Revue de Paris’ een ‘zedenroman’ had beloofd, getiteld ‘Quinze Ans de Mariage’ - een boek dat nooit is verschenen en zelfs niet is geschreven, maar waarvan Daudet zelf strekking en opzet heeft bekend gemaakt in deze woorden: ‘De gewone omstandigheden van het dagelijksch leven, de eenvoudigste en de meest vóórkomende worden het meest door ons, romanschrijvers, verwaarloosd. Op enkele uitzonderingen na, b.v. Rousseau (alweer Rousseau...!) hebben de groote schrijvers het minst oog gehad voor wat ik “de pasmunt van het bestaan” zou willen noemen en dat juist het mooiste gegeven zou leveren voor een roman...’
Martin J. Premsela
| |
De uithangtekens van Van Lennep
Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, De uithangteekens
Deel I: in het algemeen;
Deel II: in het bijzonder;
Deel III: in verband met Geschiedenis en Volksleven.
Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, Het boek der opschriften
Alle vier verschenen bij A.W. Sijthoff te Leiden in de Vijftig-cents-editie
Na de platen- en de kinderboeken, wanneer atlas en schoolgrammatica nog trouwe metgezellen zijn, komt plotseling het ‘echte’
| |
| |
boek in het ontluikende mensenleven, meestal te vroeg, zoals het vertaalde romannetje, dat achteloze handen uit de leesbibliotheek haalden en naar mijn ziekbed droegen, toen ik voor het eerst gevraagd had naar den ‘Graaf de Monte Christo’. Maar iets later komt dan toch al het ‘echte’ boek voor het eerst op Zijn tijd. In mijn geval was het een postzegel-catalogus, waarin ik het ‘neuzen’ leerde - want het echte boek is geen best-seller, welke men na lezing voorgoed opbergt in de boekenkast, maar zo'n oude, trouwe vriend, dien men misschien van haver tot gort kent, misschien ook niet, doch aan wien men steeds treffende herinneringen bewaart en wiens verhalen men telkens weer als nieuw geniet.
Zo'n vriend kan een postzegelcatalogus zijn, of een atlas, ook een roman, maar vaker is het een dichtbundel, of Erasmus' ‘Lof der Zotheid’, of de Bijbel - of ‘De Uithangtekens’ van Van Lennep en Ter Gouw, drie handige deeltjes uit de vijftig cents-editie van Sijthoff te Leiden, met ter completering het gelijkvormige ‘Boek der opschriften’. Met hun vieren bieden zij ruim duizend bladzijden wetenswaardigheden, afbeeldingen en rijmen, waarin zich de ganse Nederlandse geschiedenis en beschaving weerspiegelen. Het is een kostbaar naslawerk zonder register, een uitnemend geschiedenisboek zonder chronologie, een boeiende verzameling versjes schier zonder dichternamen.
De postzegelcatalogus, die de vriend mijner jongelingsjaren was, totdat hij het lang en breed had begeven, is uit mijn leven verdwenen, maar sindsdien heb ik nieuwe vrienden gemaakt. Men herkent hen meestal op het eerste gezicht en al vallen op het tweede of derde sommigen ook wel eens tegen, een mens ruikt toch, waar en uit wie hij zijn vrienden zal kiezen. Zo is het mij ook met ‘De uithangtekens’ gegaan. Ik ontmoette hen eens en nog eens, maar - zo dacht ik - een nadere kennismaking zou mij meer tijd kosten dan ik vrij zou hebben. Inmiddels zwierven mijn ogen keer op keer, eerst nieuwsgierig, vervolgens belangstellend en tenslotte met warmte, hun kant uit. Ik mocht al in een boog om hen heen lopen, de afstand, welke ons scheidde, werd steeds korter en tegenwoordig liggen zij mij na aan het hart. Eén der deeltjes vergezelt mij regelmatig en, nu ik erover nadenk, treft het mij, hoe ik sommige stukken, welke ik toch reeds haast uit het hoofd ken, telkens herlees, terwijl ik andere na een enkele, vluchtige lezing voortaan als vanzelf oversla.
Hiermee wil niet gezegd zijn, dat deze handzame handboekjes ongelijkmatig van kwaliteit of deels opwindend, deels vervelend zouden zijn. Zelfs komt deze (her)leeswijze geenszins geheel voort uit mijn belangstelling voor bepaalde onderwerpen - integendeel, dit slechts zeer ten dele. Hoe meeslepend een kunstwerk moge zijn,
| |
| |
plotseling eist één zijner onderdelen de volledige belangstelling op van den meegesleepte, die met een ruk blijft stilstaan - als botste hij in zijn vaart tegen een onvoorziene muur. Even onbewust komt ook onder het lezen een dergelijke schok gewoonlijk aan. Hij wordt pas bewust, wanneer de duizelige gedachten haar pijn uitleven in duizenderlei sprongen, heen en weer, links en rechts, maar waarbij gij niet vooruit komt. Als een muur, hindert de zin, de passage uw verder lezen en gij kunt het boek in de hand houden of het terzijde leggen - uw aandacht blijft bedrijvig om de oorzaak van deze botsing.
Dit verschijnsel kent men zo goed bij de lezing van voze en middelmatige schrifturen als bij het genieten van meesterwerken. De begeleidende omstandigheden zijn in deze twee gevallen uiteraard grondig verscheiden. Verwekt bij de eerste groep het ogenblik van bezieling, dat iedere schrijver kent, op de vlakke landweg der alledaagsheid, zo'n schok, de grote meester met zijn meer gelijkmatige en hoge peil treft gemeenlijk ook meer ‘toevallig’ daar, waar het eigene gevoelsleven van den lezer woorden herkent als de ter plaatse noodzakelijke, hoewel hij ter anderer plaatse over de noodzaak der gekozen woorden is heengegleden, alleen omdat zij zijn eigen bewogenheden niet onmiddellijk hebben beroerd. Zijn dus bij het gros der kunstwerken de schokkende plaatsen in het algemeen bepaald door enkele verhevenheden, bij hun bloem zijn die moeilijker te berekenen. Zij zouden zelfs uiterst wisselvallig zijn, zo de menselijke levens, van de Elysese velden bezien, elkander niet geleken als even zovele droppels water, welke toch onderling ook zeer verscheiden zijn.
Deze onverhoedse ontroeringen zijn de toppen van het leesgenot en dus het doelwit van den ‘beteren’ lezer, die niet meer zwelgt in de hoeveelheid der woorden, de bekoring van het verhaal heeft overwonnen en door de welluidendheid der taal heen de toonhoogte van de menselijke stem beluistert. Het woordteken betovert hem niet meer, hij tracht het te ontraadselen. Het teken, het beeld zijn hem uitgangspunt voor eigen gedachtegangen in plaats van het tegendeel: dat eigen denken wordt bepaald, en beperkt, door de voor-geschreven letterformule.
Wie zich laat meeslepen door een boek, zal daarbij alleen winst voor zichzelf boeken, indien de schrijver zijn geest weet te verheffen en dus moet deze, ter vervulling van de hier gestelde voorwaarde, een hoger geestelijk peil hebben bereikt dan zijn lezer. Boeken echter, welke niet meeslepend, maar evenmin vervelend zijn, zien hun stimulerende krachten opwellen uit andere bronnen dan het eigen geestelijke peil. Hun bezieling reikt verder dan de individualiteit van den schrijver. En nu beland ik weer bij mijn oude, stukgelezen
| |
| |
postzegel-catalogus: zo'n boek kan uiterst onpersoonlijk zijn, droog en dor van objectiviteit, en toch een felle prikkel voor het gedachtenleven, voor het verbeeldingsleven zelfs.
Zonder enige twijfel bevordert het talent de opbrengst van het bewerkte terrein, zoals zon en regen de vruchtbaarheid van het land, maar niet minder van belang dan gunstig weder is de grondgesteldheid voor een goede oogst. Mr. J. van Lennep en zijn rechterhand, de heer J. ter Gouw, beschikten tezamen over een rijk talent en gedegen kennis, toen zij de akkers van uithangtekens en opschriften gingen bewerken. Aan het einde van hun arbeid zagen zij zich gezegend met een rijke oogst. Hun bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandse volksleven betekent een verlevendiging van de vaderlandse geschiedenis, maakt haar ‘tableaux vivants’ tot indrukwekkende achtergrond van een dagelijks gebeuren, welke de weg wijst van het ene ‘historisch gebeuren’ naar het andere. Wie de dode letter uit zijn eeuwige sluimer wil zien ontwaken, bezit in deze vier deeltjes een ruimer schat dan in een bibliotheek getuigenissen van tijdgenoten.
Dit is aan tweeërlei oorzaak te danken. Eerstens toch wel aan de bewerkte stof zelve: van een overdadige rijkdom, van bonte schakering en van bondige vorm, bood zij, met haar welvoorziene prentenkabinet, een ganse ‘comédie humaine’ te geef aan. Maar de bewerking van dit kostbare materiaal geschiedde op een wijze, dat het niet naar archieven verhuisde, maar een ereplaats verdiende tussen de het meest ter hand genomen boeken.
Zeker, de heren Van Lennep en Ter Gouw hebben een wetenschappelijke indeling gekozen - zij moesten die ook wel kiezen ten einde enige overzichtelijkheid te bereiken. Zij hebben de uithangtekens eerst ‘in het algemeen’, vervolgens ‘in het bijzonder’ en ten slotte ‘in verband met geschiedenis en volksleven’ behandeld. Ook het eendelige boek der Opschriften gaat uit van een drieledige verdeling en wel van:
1. Herinneringen van gebeurtenissen, hetzij min of meer gewichtige, dikwijls zulke, die nergens elders geboekt staan, en daarom kunnen zulke Opschriften voor de plaatselijke historie van gewicht zijn.
2. Aankondigingen van beroep of bedrijf, handel of nering.
3. Uitdrukkingen van gevoelens, zowel van religieuze als van wijsgerige aard; populaire levenswijsheid en wereldbeschouwing; luim, spotternijen of dwaasheden.
De stof zelve echter spot met dergelijke indelingen, want ‘alles is niet de som van alle dingen afzonderlijk’. Uit zoveel draden is deze stof ineengeweven, dat elk begin verwijst naar elk uiteinde, dat evengoed als uitgangspunt zou kunnen dienen. Rubricering is in zulke omstandigheden even onmisbaar als onmogelijk. De samen- | |
| |
stellers dezer vier deeltjes hebben zich toch zo behendig gekweten van hun taak, om deze kluwen te ontwarren, als de verwarring het toeliet. Zij hebben moeten snijden en knippen, maar beide oordeelkundig gedaan, zoals zij met verstand en smaak terzijde hebben geschoven wat geheel of desnoods kon worden gemist.
De verduidelijkende commentaar is sober en afdoende, met vaardige pen geschreven, terwijl zij de zwierige geest van den schrijver van ‘Klaasje Zevenster’ verraadt. Eigen kwinkslagen en voorliefde voor humoristische noten kruiden de aankleve en de toebreiding van deze van nature reeds prikkelende spijs. Zo werden alle vier deeltjes onderhoudende en leerzame leesstof, waaraan ieder zijn plezier beleven kan, terwijl hij er lering uit trekt.
Maar deze waardering maakt voor mij niet de wezenlijke voldoening uit, welke het boek als trouwe vriend mij kan schenken. Over zijn beste en krachtigste invloed, zijn schokkende werking heb ik hier geschreven alvorens tot een ‘klassieke’ bespreking van het werk over te gaan. De voorbeeldige keuze der samenstellers en hun eigen, even voorbeeldige en als achteloos uitgestrooide eruditie verlenen hun arbeid een dubbele waarde: men kan hem raadplegen als een postzegel-catalogus en dan is hij, weet men eenmaal de weg, niet minder duidelijk. Men kan hem ook bekijken als een rijke verzameling merkwaardige prenten, ingelijst door bekwame handen en dan is hij een ongemeen genot voor den fijnproever.
Maar welke van deze beide methoden de lezer volge, hij heeft de zekerheid, zo hij zich overgeeft en zelfs, dunkt mij, tegenstribbelend, op menige plaats die schok te krijgen, welke hij zo dikwijls tevergeefs heeft weggejaagd. Er bruist hier te veel leven in nog schier elementaire vorm, juist in die naieve vormen, welke aan de vormeloosheid van het onmiddellijke leven grenzen, om een rustig fijnproever, een behoedzame verzamelaar te blijven. Zij beiden worden al lezende eensklaps weer kinderlijk ontroerde mensenharten, wanneer hun ogen de Nederlandse geschiedenis betrappen, waar zij bloedwarm en koppig in primitieve, spontane formuleringen uit het verleden opstaat als persoonlijk en gemeenschappelijk lot: versteningen, waarin het leven nog sprongbereid schijnt te zijn.
Halbo C. Kool
| |
Jan Prins, Veertig fabels van La Fontaine
Boucher-Lectura 1940
Van de beroemde ‘Fables’ van Jean de la Fontaine, den epicuristischen vriend van Molière, Racine en Boilleau, heeft Jan Prins er veertig in kloek, goed klinkend Nederlandsch weergegeven, met de piëteit, die tegenover dit origineel paste.
| |
| |
Wij doen hieronder Le rat de ville et le rat des champs met Prins' vertaling volgen, om te doen zien, hoe de vertaler zich strikt aan den tekst gehouden heeft en er tevens in geslaagd is er een alleszins behoorlijk Nederlandsch vers van te maken.
Le rat de ville et le rat des champs:
Autrefois le Rat de ville
Invita le Rat des champs,
A des reliefs d'ortolans.
Le couvert se trouva mis.
Je laisse à penser la vie
Que firent ces deux amis.
Le régal fut fort honnête:
Rien ne manquait au festin;
Mais quelqu'un troubla la fête
Pendant qu'ils étaient en train.
Ils entendirent du bruit:
Le bruit cesse, on se retire:
Rats en campagne aussitôt;
- C'est assez, dit le rustique;
Demain vous viendrez chez moi.
Ce n'est pas que je me pique
De tous vos festins de roi;
Mais rien ne vient m'interrompre:
Adieu donc. Fi du plaisir
Que la crainte peut corrompre.
Vertaling:
De Stadsrat en de Veldrat:
Eenmaal, op zeer hoofsche wijze,
zocht een stads- een veldrat aan,
zich bij hem te komen spijzen
met wat kliekjes ortolaan.
| |
| |
Op een tapijt uit Turkije
was het gastmaal aangerecht:
zij vermaakten zich niet slecht,
kan men denken, met hun beien.
Het onthaal was naar behooren,
niets ontbrak in schaal of glas,
maar één kwam de vreugde storen,
Buiten, had het hun geschenen,
was er een verdacht geluid...
en de stadsrat neemt de beenen,
en zijn vriend knijpt met hem uit.
't Wordt weer stil. Men wacht nog even,
en de gastheer, tot zijn maat,
zegt: ‘Laat ik U nog wat geven,
als ge wilt, van dit gebraad.’
Maar die heeft genoeg. ‘Kom morgen,
zegt hij, liever eens bij mij.
Wel kan ik niet, zooals Gij,
voor een koningsmaaltijd zorgen,
Maar bij mij tenminste zwerven
geen geluiden rond als hier.
Wel bedankt voor een pleizier,
dat de vrees mij kan bederven.’
A. Mout
|
|