De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 849]
| |
Wat weten schrijvers van de muziek? E.T.A. Hoffmann als musicus
| |
[pagina 850]
| |
jewskyGa naar voetnoot1), ja, van alles wat eenigszins aan den bizarren kant ligt. Hij is met enkele zijner tijdgenooten, weliswaar ook met enkele thans geheel vergeten voorgangers in Engeland, een der grootste vertegenwoordigers geweest van een school, die de heele wereldliteratuur beïnvloedde. Maar de geest dier genialen ligt in onze nieuwere literatuur verborgen, als het zout ligt verborgen in het voedsel, om het voor bederf te bewaren. Heel de Europeesche romantische literatuur bouwt voort op enkele groote romanauteurs uit het begin der vorige eeuwGa naar voetnoot2). Wat Hoffmann van de muziek wist?... Zeer veel. Zóóveel, dat hij met Schumann, Berlioz en Wagner, die na hem kwamen, onder de voornaamste figuren uit de geschiedenis der nieuwere muziekkritiek moet gerekend worden. Geen boek over muziekgeschiedenis mag als grondig en compleet gelden als Hoffmann daarin niet met eere wordt vermeld.
In zijn geboortestad, Königsberg, leefde de laatste helft van de 18e eeuw een sterke muzikale traditie. Frederik de Groote had tijdens den Zevenjarigen oorlog veel Oostenrijksche krijgsgevangenen ondergebracht in Oostpruisen, en onder de hoogere rangen van het Oostenrijksche leger waren vele goede musici met schoone instrumenten. Vorst Lobkowsky bracht er de oude Italiaansche werken van Pergolese, Feo en Durante voor het eerst tot uitvoering. Een getrouwe schildering van Hoffmanns opleiding, den muziekcultus van Königsberg, is te vinden in zijn fameuzen dubbelroman Kater Murr. ‘Am Tage Johannis Chrysostomi, das heisst am 24 Januar des Jahres eintausend siebenhundert und etliche dazu (1774) wurde einer geboren, der hatte Gesicht, Hände und Füße. Der Vater aß eben Erbsensuppe und goß sich vor Freuden ein ganze Löffel voll über den Bart, worüber die Wöchnerin unerachtet sie es nicht gesehen, dermaßen lachte, daß vor Erschütterung dem Lautenisten, der dem Säugling seinen neuesten Murki vorspielte, alle Saiten sprangen und er bei der atlasnen Nachthaube seiner großmutter schwor: ‘was Musik betreffe, wurde der Kleine Hans Hase ein elender Stümper bleiben ewiglich und immer dar.’ | |
[pagina 851]
| |
Darauf wischte sich aber der Vater das Kinn rein und sprach pathetisch: ‘Johannes soll er zwar heißen, freilich kein Hase sein.’ ‘Deze luitspeler’, laat hij zijn ander ik, Johannes Kreisler, aan diens vriend, Meister Abraham, vertellen ‘was de leeraar van mijn tante, de jongste zuster van mijn moeder’. Zij moet een zeer schoone vrouw geweest zijn. Sophie was haar naam, maar men noemde haar bij verkorting Füschen (hier zouden we Fietje zeggen.) Verder vertelt hij dat ‘gesetzte’ mannen, die rekenen en schrijven konden en nog wel meer dan dat, tranen stortten, als zij slechts dachten aan het luitspel van zijn tante zaliger. Zij was een virtuose op dit instrument en men moet zich hier voorstellen welk een diepen indruk het spel en de zang van deze lieve verschijning op het ziekelijk-gevoelig vroegrijpe kindergemoed (toen nog beneden de vijf jaren) heeft gemaakt. Op een dag echter klaagde hij zeer omdat hij tante Füschen in vele dagen niet gezien had; hij wilde naar haar toe. Het kindermeisje nam hem op den arm en bracht hem naar de slaapkamer van zijn jonge tante; zij lag te bed, doch een oude man, die bij haar waakte, sprong op en gooide verschrikt kindermeid met jongen Ernst Theodoor de deur uit. De ziekte, waaraan zij leed, scheen niet ongevaarlijk te wezen voor hen die haar naderden. Volgens zijn eigen getuigenis heeft de dood van dit beminnelijk wezen zich als met een starre kille sneeuwvlakte van treurnis over zijn ganschen kindertijd gelegd. Men heeft hem later verteld, dat hij, na de doode stil beschouwd te hebben, langzaam de bedgordijnen losliet en zwijgend enkele oogenblikken staan bleef. Weken achtereen bleef hij in stille rouw, sprak niet, schreide niet, en hij moet in een toestand verkeerd hebben, die ontroering wekte van die hem aanzagen. Men vreesde zelfs voor psychisch nadeelige gevolgen (die zekerlijk niet zijn uitgebleven). De fantastische bizarre Kreisler meende haar later weêrgezien te hebben tijdens het bezoek van een mis in 't Clarissen klooster; hij ontdekte haar achter het gordijn, dat het nonnenkoor van de overige kerkbezoekers afscheidde; zij speelde de ‘trompette marine’, een thans in vergetelheid geraakt strijkinstrumentGa naar voetnoot1), en zij sloeg | |
[pagina 852]
| |
daarbij de oogen ten hemel. De toegewijde liefde voor deze dichterlijke verschijning, haar tragisch verscheiden, haar ongewone begaafdheid, kunnen machtiger factoren samenwerken om een extatische muziekliefde te wekken in een kind van nog geen vijf jaren, de jaren, die beslissen voor de vorming van geest en gemoed?... Genoemde Meister Abraham was, evenals Kreisler, verbonden aan het hof van Irenaeus, den vorst van een denkbeeldig staatje. Kreisler is er zooveel als hofmusicus; Meister Abraham, een geniaal, vindingrijk man, orgelbouwer, muziekinstrumentmaker, duivelskunstenaar, vervult er een rol als maître des plaisirs, en heeft tot taak met Kapellmeister Kreisler het verstarde dwaas-ceremonieele hofleven met zijn spoken van bedienden, oude verschrompelde hofdames, wat op te vroolijken. Meister Abraham, blijkt later uit den roman, was voor jaren Kreislers leermeester. Het prototype van dezen was een in Oost-Pruisen bekend musicus, Podbielsky. In het jaar 1750 werd Königsberg bezet door de Russen en zij brachten er een golf van geestdrift in het versufte muziekleven. Bizonderlijk het huis van een graaf Keyserling was daarvan een centrum. Hier behaalde de (thans geheel vergeten) componist ReichardtGa naar voetnoot1) zijn eerste triomfen, aan den vleugel begeleid door den musicus Podbielsky, den vader van hem, die Hoffmanns leeraar was. Deze nu figureert in ‘Kater Murr’ als Meister Abraham Liskow. Ofschoon geen groot muziekcentrum, heerschte toch in Königsberg een zoodanige muzikale traditie, dat de knaap Hoffmann er geducht zijn voordeel mee deed. Hij leerde er, en dit tamelijk volmaakt, contrapunt, klavier, viool, harp en zang. Vooral met de laatste kunst heeft hij als leeraar vaak in zijn onderhoud moeten voorzien; hij was een slagvaardig tenor. Hoffmanns moeder werd reeds tijdens de eerste kinderjaren van Ernst door haar man verlaten; zij was een ziekelijk, overspannen wezen, lijdend aan gedurig voorkomende hysterische aanvallen. Het gezin bewoonde een gedeelte van een groot huis, een soort huurkazerne voor fatsoenlijke lie- | |
[pagina 853]
| |
den, en het merkwaardige was, dat in dat huis terzelver tijd woonde de moeder van Zacharias Werner, den lateren dichter van Das Kreuz am Ostsee. Zij was, evenals de moeder van Hoffmann, een zenuwlijdster, die tijdens hare hysterische aanvallen uren lang lag te gillen, dat het in het gansche huis te hooren was. Hoffmanns en Werners moeder wisselden daarin elkander af, als in een luguber beurtgezang. Het waandenkbeeld van Werners moeder was, dat haar zoon de nieuwe messias zou wezen, Hoffmanns moeder hield het er integendeel voor, dat haar zoon door den duivel bezeten was, en zond menig schietgebedje op, om dezen uit te bannen. Twee prachtige tegenhangers dus in één huis. Voeg daar nu aan toe de komische persoon, in de verschijning van Hoffmanns oom, die na de vlucht van diens vader de rol van opvoeder had op zich genomen, de ‘O weh Onkel’ (nl. naar aanleiding van zijn voornamen Ottfried Wenzel). Deze ‘O weh Onkel’ speelde, of liever sloeg, met een barbaarsche virtuositeit het spinet en verweet zijn pupil voortdurend gebrek aan rhythmus. Er waren echter tallooze ooms en tantes in Hoffmanns familie, allen rechtsgeleerden, en al die familieleden bespeelden een instrument, sommige zelfs geheel in vergetelheid geraakte, en daarop verklankten ze eveneens ook langvergeten muziek o.a. van Stamitz, Wagenseil en meer van dien aard. Ziedaar een vluchtige schets van deze familie in de stad, waar toen Kant het hoogleeraarschap bekleedde, in den tijd van den Geestenziener Swedenborg, den tijd, dat reeds in de verten het onweer van de Fransche Revolutie begon te rommelen; tevens dien van Beethovens jeugd. Zijn muzikale opleiding werd echter, hoe ernstig ook opgevat, beschouwd als een bijkomstigheid. Klavierspel, orgelspel, harmonieleer, contrapunt, teekenen, schilderen, goed; maar de loopbaan, die men voor hem had bestemd, was die van rechtsgeleerde. Hoe kon het anders in een familie van lieden, die allen meer of minder hun bestaan vonden in deze faculteit, de geschiktste om in geval van groote talenten op te klimmen naar de hoogste posities. Een zeer vaak voorkomende, karakteristieke misstap van jongemenschen op den levensweg, op den weg naar het ideaal, is de volgende. Te ongelegener tijd vat een jongeman, nauwelijks de knapenjaren voorbij, een denkbeeld op van | |
[pagina 854]
| |
dit of dat te willen worden. En nu is het van het grootste gewicht voor het verdere leven, voor zijn levensgeluk, voor de harmonie van zijn bestaan, of dit idee wel of niet in het diepste van de ziel werd geboren, of m.a.w. dit iets overeenkomt met zijn aangeboren natuur dan wel een bedrieglijk beeld van iets, dat men meent te moeten najagen om gelukkig te kunnen zijn. Op den fatalen leeftijd van om en bij de dertien gelooven we soms tot iets geroepen, ja uitverkoren te zijn, terwijl dit geloof berust op de zucht onze ijdelheid te willen voldoen, iets begeerenswaardig, waarin we meenen te zullen schitteren in de toekomst. Dubbel gezegende in wien natuur, talent, instinct voor het weten, wat men daartoe te doen en te laten heeft, samenvallen; die niet door een drogbeeld, of droggevoel bezocht werd. Geen gelukkiger individuën dan zij, die op deze jaren reeds het ideaal koesterden dat met hun natuur en aanleg overeenkwam. Wee hem, die op een onzalig uur gedwongen wordt de oogen te openen om de nuchtere hatelijke waarheid te zien. Een woord, een gebaar, een afgeluisterd gesprek, een afbeelding, een verhaal kan het bewerken, dat ge u bij het leger der ontspoorden, ontgoochelden gaat voegen. Dit geschiedde voor Ernst Theodor Wilhelm door het luisteren naar de gesprekken, die men in zijn familie voerde over een jongeren broer van zijn oom, die, hij vertelt het in zijn Kater Murr, reeds vroeg het muzikale nest had verlaten, en in de residentie in de onmiddellijke nabijheid van een vorst tot groote maatschappelijke hoogte steeg als Legationsrat. Dit personage was het glanspunt van de familie, hooger kon men in de gegeven omstandigheden niet stijgen. De discoursen van de familieleden onderling liepen rond dit schitterend persoontje als de planeten rond de zon; de Legationsrat heeft dit, de Legationsrat heeft dat gezegd. Zoodoende werd de immer intense aandacht van den jongen Ernst naar een enkel punt getrokken, en dit in de jaren waarin de onzeker rondtastende ziel zoo ontvankelijk is voor de lokstem der eerzucht. De beeltenis van den Legationsrat hing in de pronkkamer en geen schooner wensch koesterde Hoffmann dan evenzoo gepruikt, gefriseerd, gekleed rond te loopen als de Oheim op dat portret. Deze wensch stemde niet weinig overeen met | |
[pagina 855]
| |
dien van den O weh Onkel, en dat de Kunst misschien zijn eigenlijke roeping kon wezen, kwam helaas niet, of misschien heel vaag, bij hem op; vooral niet wijl er in den familiekring daarover nooit anders gesproken werd dan van de aangename dingen, die dienen tot de vervroolijking van het leven. Hij schreed dan ook snel voort op den loopbaan van de jurisprudentie, hoe zou het anders, hij met zijn gevoelig brein, dat in staat was alles in zich op te nemen, om er mee te schitteren. Het is zeer opmerkelijk voor Hoffmann, dat hij zijn ander ik, Kapellmeister Kreisler, zijn rechtsloopbaan ‘de scheeve richting’ laat noemen. Niemand had hem er opmerkzaam op gemaakt, en hij had zoo'n haast gehad in die richting voort te gaan, dat hij niet eenmaal de gelegenheid had waargenomen eens om te zien, de scheeve richting op te merken, die zijn leven nam. De Kunst echter is niet tevreden met op halve kracht te drijven; zij wreekte zich ook op den armen jongen Hoffmann. Toen hij zich eenmaal uit de ban van een fataal denkbeeld had losgerukt, was het wel wat laat om te herbeginnen; ‘zu spät trat die Befreiung ein!’ roept Kreisler wanhopig uit, en hoewel al wat de halfwaanzinnige Kapellmeister zegt, ietwat bokkesprongachtig, potsierlijk halfmeenens geuit wordt, heb ik een dikke potloodstreep onder dat ‘zu spät!’ getrokken; ik voel wel, dat achter dit harlekijn-achtige maskeradegedoe een grijnslach ligt om eigen smart en mislukking, welke hij op die manier dacht weg te ‘spatzen’, een hansworst, die zijn eigen ongelukkige liefde parodiëert. Dezen trek vinden we in Hoffmanns gansche opus terug. Zijn zielepijn lijden we mee in zijn poëzie, in zijn caricatuur, bizarrerie, sprookje, artikel; in zijn muziek echter treedt nooit zijn persoonlijkheid te voorschijn. Bij een Schumann zien wij het anders gebeuren, we zien hem op den verkeerden weg, maar door zijn vader gedwongen; de candidaat in de Rechten blijft echter zijn muze trouw, en zij hem, hij ziet derhalve zijn trouw met de zegepraal beloond, hij wordt de groote componist; doch ook hij moest zijn tekort gedane kunst met een bitter zoenoffer betalen, hij is nooit de groote klavierheld kunnen worden, dien hij zich gedroomd had; zijn vrouw, de begenadigde Clara Schumann, | |
[pagina 856]
| |
moest zijn werk verdedigen (en hoe machtig schoon heeft zij voor hem gestreden!) Mij dunkt, het berouw, de moreele kater, het schoone ideaal verzaakt te hebben, is vaak in Hoffmanns helden terug te vinden; het treedt in velerlei vormen op. En ik denk daarbij onmiddellijk aan Anselmus uit het heerlijk sprookje ‘Der Goldene Topf’, den jongeling, die om zijn reinheid van ziel, zijn vrij zijn van Weltklugheit, uitverkoren wordt ‘die grüne Schlange’ te aanschouwen, de lieflijke fee, namelijk, uit het ondergegane rijk Atlantis. Hij bemint haar, het goddelijk droombeeld van den dichter. Maar helaas, toch laat hij zich van den ingeslagen weg naar het ideaal afvoeren door de behagelijk gezellige, goed in haar vleesch zittende, naar den stand van Frau Geheimrat smachtende fräulein Veronica, weshalve hij door Archivarius Lindhorst, salamander uit het verzonken rijk Atlantis, in een flesch gevangen wordt gezet. Of men het moet betreuren; of hijzelf, Hoffmann, gegronde reden had te betreuren, dat hij te lang de muziekstudie, en wel in de jaren, die er op aan komen, heeft verwaarloosd?... Wie zal het beamen, wie tegenspreken? Is alles niet onafwendbaar, wat den levensweg kruist? Is juist datgene wat ons schijnt de nederlaag te brengen soms niet hetzelfde wat ons te zekerder naar onze hoogere bestemming leidt? Zoo, zeker, zal het met Hoffmann het geval zijn geweest. Wat zouden we sterker gemist hebben in de wereld der kunst; den componist Hoffmann of den dichter Hoffmann? Om mij tot zijn twee voornaamste gaven te bepalen, de muziek of de dichtkunst, welke der beide moest opgeofferd worden? Of het kon zijn dat bij een ernstige diepe muziekstudie Hoffmann de groote toondichter zou zijn geworden, een symphonische, een opera-, of een kerkcomponist, die in een adem genoemd had mogen worden met een Haydn, een Rossini, Weber, een Hasse? is thans, nu zijn tijd op zulk een afstand ligt, geen vraag meer. Zelfs LörtzingGa naar voetnoot1), die dezelfde stof tot muziekdrama verklankt heeft (Undine) heeft hij niet vermocht naar de kroon te steken. Een machtig scheppend muziekgenie breekt zich altijd baan, zelfs, wonderlijk feit, zonder omvangrijken muzikalen leergang. De voorbeelden in de muziekgeschiedenis zijn daar om | |
[pagina 857]
| |
het te bewijzen; Rossini, Moussorgsky. Wat in die gevallen in het licht komt, moge ernstige tekortkomingen vertoonen, maar het is iets, iets, dat zich manifesteert door den hevigen gloed waarin het ontstaan is, en zich altijd kenmerkt door sterke oorspronkelijkheid. Het is niet alles gelouterd goud, maar het is goud. Laten we er ons in verheugen, dat Hoffmann door zijn rechtsloopbaan en tevens door zijn veelzijdigheid, in de spheren kwam, waar assessors, archivariï en ander soort beambten uit de burgerlijke wereld hem omdwarreld hebben, want ook hen heeft hij belicht met den straal van zijn origineel dichtersgenie, en ze voor ons laten rondwandelen en handelen in zijn tooverachtige vertellingen en sprookjes. Hij voelde de behoefte die grauwe alledagswereld te herscheppen, zoodanig wonderlijk en betooverend, tot hij er wederom in leven en ademen kon. Aan die behoefte hebben ze hoogstwaarschijnlijk hun aanzijn te danken.
Toen hij, na in Glogau zijn studie voortgezet te hebben, in Posen zijn carrière reeds als assessor bedierf met zijn scherphatelijke caricaturen, kon het lijken alsof hij wederom de mislukte man zou worden; maar al hetgeen daarop volgde moest bijdragen tot zijn louteringsproces. Daar, in Posen ook, ontmoette hij de vrouw, (een Poolsche) die hem, den extravagant, den drinker, doordraaier, nachtvlinder voor den ondergang behoedde, hem bond aan het tot ernstigen arbeid noodzakelijk, huiselijke leven. Zij was het, door wier vrouwelijke opoffering en zorg het hem mogelijk gemaakt werd den vreeselijken tijd van zijn overplaatsing in het naargeestig nest Plozk door te komen zonder tot uitersten te geraken. Te Warschau, in 1804 onder Pruisische overheersching, waar hij, na de trieste periode te Plozk, overgeplaatst werd, als Gerichtsrat, vangt een waarlijk fantastisch leven aan. Hij neemt zijn intrek in enkele der vele vertrekken van een paleis in de Fretastraße, een derde étage. Hij is tot over zijn hoofd weggedoken in paperassen van het gerechtshof. Warschau, hoewel onder Pruisisch protectoraat, had niets van een Duitsche, zelfs niet van een Europeesche stad. Straten van enorme breedte, paleizen in de schoonste Italiaansche stijlen, verheffen zich naast houten hutten, die op invallen staan, rijkdom | |
[pagina 858]
| |
en armoede, aziatische luxe naast verregaande onzindelijkheid en verwaarloozing; een volk, dat nooit stationair, immer als een doortrekkende maskerade zich vertoont. Contrasten als in de sprookjes van Duizend en een Nacht. Joodsche kooplieden, prevelende monniken, zwermen van de schoonste vrouwen in mantels van de geschakeerdste kleuren; oude en eerwaardige Poolsche heerschappen met lange snorren, gekleed in wonderlijke zijden kaftans met sabelbont, bewonderenswaardig gewiekste jongelieden, naar de laatste Parijsche mode gekleed, Turken, Grieken, Russen en Italianen en Franschen. Voeg daarbij de allertoegeeflijkste politie, die men zich denken kan, en die nergens en nimmer het pleizier der bevolking verhindert; een nationaal theater, een uitmuntende Fransche troep, een Italiaansche opera, een Duitschen schouwburg, danshuizen op de allerorigineelste wijze ingericht. Pelgrimspleisterplaatsen in de nabijheid der stad. Zijn boezemvriend, Hitzig, de dichter, bewoont in het belendende huis dezelfde etage; als zij hun vensters openen, kunnen zij met elkander spreken, en gedurende heele nachten fantaseert Hoffmann op die wijze voor Hitzig aan het klavier. Welk een rijke mijn van materiaal tot picturale caricaturen en belangwekkende tafreelen voor den artist Hoffmann! Maar de man van genie, van hevig geladen werkkracht, zit gekluisterd aan zijn schrijftafel, waarop de acten steeds maar onrustbarend zich opstapelen. ‘Ik had me’, zoo schrijft hij aan zijn vriend Hippel, ‘voorgesteld hier te dichten, te componeeren. Ik wilde de muzen oproepen in de geurige boschjes van Laziensky of in de breede lanen van den Saksischen Tuin, en ziedaar de reus Gargantua begraven en bewegingloos onder dikke bundels acten, als evenzoovele rotsblokken daar neergeworpen door den donderenden Jupiter, en Der Renegat (een zangspel) zucht onder het gewicht van drie moordenaars, die, op het punt naar het bagno te vertrekken, zich wreken door dezen laatsten moord. Warschau is een zeer levendige stad, zeer rumoerig; bovenal in de Fretastraße, waar ik woon. Gisteren, Mariahemelvaartsdag, liet ik mijn acten even rusten en zette me voor het clavecimbel, ik trachtte een sonate te componeeren, om me te verstrooien. Helaas, ik bevond me weldra in de positie van den razenden musicus van Hogarth. Juist onder mijn vensters verhief zich | |
[pagina 859]
| |
een gekrakeel van meelkooplieden, twee vrachtrijders en een schipper; de partijen pleitten zeer energiek voor een fruitkoopman, die zijn zaak in een kelder houdt, niet ver vandaar. Om het geval nog erger te maken, begonnen plots de klokken van de Dominicanerkerk, tegenover mij, te luiden, dicht bij het Dominicanerkerkhof sloegen vrome catechisanten een paar oude bekkens, de honden van de buren blaffen en huilen en daar trekt juist de ruitertroep van Loembach voorbij met gestoken trompetten en Turksche trom; een troep varkens komt uit de Neustraße en loopt juist in den weg; welk een geschreeuw, welk een geknor, welk een helsche worstelstrijd!... Ik werp mijn pen neder, trek mijn schoenen aan en ga er van tusschen.’ Volgt een heerlijke wandeling in de nabijheid van de stad. De zoogenaamde rumoerige tijden van heden waren toen den denkers en kunstenaars niet geheel onbekend, naar men ziet. De muziekplaag van de radio's, natuurlijk, men kende haar niet, maar een zanggebler, een gefiedel, een getoeter op de waldhoorn, een gesmacht op de fluit golfde u tegen uit kerken, muziekinstituten en burgerhuizen. (Lees over de muziekplaag in Bachs tijd vooral de muzikale gedenkschriften van Burney, en Un voyage musical au pays du passé, van Romain Rolland). Neem o.a. kennis van Hoffmanns kwellingen, uit zijn ‘Der Musikfeind’. De veelgeplaagde, rust en stilte zoekende Kapellmeister Kreisler, genoodzaakt op muzikale thé's valsch zingende jonge dames (leerlingen van hem) te accompagneeren, domme kletspraatjes over de muziek mee aan te hooren en er op te antwoorden. Bleek en moe thuisgekomen, o schrik, wacht hem wederom krijschend maagdengezang, dat door de open vensters der buren de gansche straat doorgalmt, het gemauw van een hoorn en valschgestemde violen. De muziek der stilte, onontbeerlijk om zich in eigen geest te verdiepen, de stem zijner muze te beluisteren, ze was, is en blijft duur voor den armen musicus, dichter, schilder, teekenaar, rechtsgeleerde, tooneelspeler, tooneelmachinist, kapellmeister Hoffmann, een chimère. Den eersten de besten bemiddelden pruldilettant wordt ze geschonken zonder dat hij er iets mede weet aan te vangen. Verloren, voor immer, de kostbare jeugdjaren, die Hoffmann voor zijn kunst onbenut had laten voorbijgaan. | |
[pagina 860]
| |
Het was dan meestal diep in den nacht, en na den afslovenden arbeid voor het gerechtshof, dat voor hem eindelijk de heerlijke ure aanbrak om voor zich zelf te kunnen werken. Hij zette zich aan het clavecimbel, componeerde meest tot aan het dagbegin. En hij speelde het klaar niettegenstaande zijn nachtelijke muzikale escapades, een minimum van rust en slaap, zijn rechtsfunctie met zulk een stipte nauwgezetheid uit te oefenen, dat zijn acten om haar keurigen, strengen stijl de bewondering opwekten van zijn veeleischendste superieuren; hier niets van die dichterlijke vrijheden, of afdwalingen van een dichterlijk gemoed, iets wat men zoo licht vergeeft aan kunstbegaafden, gedwongen in een maatschappelijke loopbaan het levensonderhoud te vinden. De man leek twee stel hersens te bezitten, om ze beurtelings naar eigen verkiezing te kunnen uitschakelen. Aan de eene zijde het vermogen van objectief oordeelen in geschriften van een zakelijkheid om den nuchtersten zakelijkheidsfanaticus jaloersch te maken, aan de andere zijde een fantasme dat kon buitelen, zweven, uitbarsten, razen en lyrisch zingen; het bevatte het demonische, het spookachtige, soms hemelsche reinheid, tooverachtige, ook scherpsnijdende, ja wreede ironie, sarcasme, dat brave lieden, hem lezend, een kruisje liet slaan. Hij is hard soms, zelden christelijk innig. HeineGa naar voetnoot1) zegt van hem, (doch dit blijft voor zijn rekening) ‘Hoffmann war als Dichter viel bedeutender als Novalis... Die große Ähnlichkeit zwischen beiden Dichtern besteht wohl darin, daß ihre Poesie eigentlich eine Krankheit war. In dieser Hinsicht hat man geäußert, daß die Beurteilung ihrer Schriften nicht das Geschäft des Kritikers, sondern des Artzes sei... Wenn Hoffmann seine Toten beschwört und sie aus den Gräbern hervorsteigen und ihn umtanzen: dann zittert er selber vor Entsetzen, und tanzt selbst in ihrer Mitte, und schneidet dabei die tollsten Affengrimassen. Wenn aber Arnim seine Toten beschwört, so ist es als ob ein General Heerschau halte, und er sitzt so ruhig auf seinen hohen Geisterschimmel, und läßt die entsetzlichen Scharen vor sich vorbei defilieren, und sie sehen ängstlich nach ihm hinauf und scheinen sich vor ihm zu fürchten. Er nickt ihnen aber freundlich zu’. Niettegenstaande al hetgeen hem hier zijn volkomen ont- | |
[pagina 861]
| |
plooiing in het rijk der tonen belemmerde, was toch Warschau voor hem een betrekkelijk gelukkige tijd. De geestdriftige amateur, die hij tot nog toe was, wist een groot aantal mede-amateurs te interesseeren voor een maatschappij tot het geven van concerten, daarmee verbonden tevens een zangschool. Men verstrekte hem daartoe de noodige gelden en drie orkestconcerten hadden plaats onder zijn leiding in het Oginskipaleis, dit alles met grooten bijval. Deze onderneming slaagde zoo goed, dat men kon overgaan tot aankoop van het Minzkpaleis, dat, wijl het door een brand geleden had, werd gerestaureerd. Hij zelf ontwierp voor de schilders de decors en schilderde in eigen persoon de fresco's voor de verschillende lokalen. Zoodra hij met zijn werk voor het Regentschap gedaan had, begeeft hij zich naar het Minzkpaleis, stijgt op de ladder, en omgeven van zijn verfpotten, daarbij een flesch tokayer, gaat hij koortsachtig aan den arbeid. Een dezer zalen moest dienen als bibliotheek, een andere had hij in Egyptischen stijl gedecoreerd. In dit kabinet had hij te midden van groteske godheden van Egypte, caricaturen geplaatst van verschillende leden van het genootschap, gesierd met drakenvleugels en slangenstaarten. Doch al deze werkzaamheden deden hem geenszins zijn ambt verwaarloozen. Meermalen gebeurde het, dat cliënten, die met elkander een contract wenschten af te sluiten, hem opzochten in het Minzkpaleis, en ze stonden verbaasd als ze hem van zijn ladder zagen stijgen, zijn handen wasschen, om hen vervolgens naar zijn cabinet te geleiden, waar hij voor hen in den kortst mogelijken tijd gerechtelijke protocollen opstelde, welke handelden over de ingewikkeldste zaken. Den derden Augustus 1806, geboortedag van den Koning van Pruisen, had de inwijding van de nieuwe localiteit plaats. In de prachtige zaal dirigeerde Hoffmann zijn orkest, en het publiek bewonderde de kalmte, de nauwgezetheid, waarmee hij zich kweet van zijn taak. Niettegenstaande zijn gewone beweeglijkheid, die, gelijk tijdgenooten beweerden, iets weg had van die eens duivelschen kobolds, bleef hij meester over zichzelf en het orkest. Bovenal in de werken van Mozart, zijn uitverkoren meester, ontplooide hij zijn talenten. Het moet voor hen die hem van nabij kenden een genot geweest zijn hem aan het ontleden te hoo- | |
[pagina 862]
| |
ren van werken als ‘Die Zauberflöte’ en ‘Don Juan’. Ja, de beginselen en de traditie, die hij vastlegde tot het opvoeren van de laatste opera, hebben nog hun nawerking gehad tot in onzen tijd; Gustav Mahler dirigeerde te Weenen de ‘Don Juan’ volgens de principes van Beethovens tijdgenoot E.T.A. Hoffmann. Een gelukkige idyllische tijd kan echter voor een artiest van het soort Hoffmann niet lang duren. Het nieuws van den noodlottigen afloop van den slag bij Jena drong ook door tot Warschau. Hoffmann echter en zijn troep, die zich in hun muzikaal feu sacré weinig van de politiek aantrokken, kwam het niet in de gedachte, dat het zwaard van den Corsicaan ook hem kon treffen. De theaters en concertzalen vulden zich iederen avond met bezoekers. De Polen verheugden zich op hun komende bevrijding van het Pruisische juk, de Duitschers bezochten de theaters in de hoop er wat nieuws omtrent den politieken toestand te vernemen. Weldra deed het Russische leger zijn intocht in Warschau. De straten overstroomd met kozakken, Tartaren, Baschkiren, met cavalerie en artillerie. Een betooverend schouwspel voor een romanticus. Als een sluwe kobold gleed het ietwat gedrochtelijke manneke tusschen de menigte door, was overal en nergens en hij observeerde voor hem geheel nieuwe militaire tafreelen. Een ongelooflijke wanorde kwam over de bevolking bij den intocht van het Fransche leger. Daarbij, al de functionarissen van het oude regime verloren hun plaats. Hoffmann in de grootste verlegenheid. Weliswaar werd een fonds voor de ambtenaren gedeeld, maar de middelen konden niet lang uitreiken. Hij zag zich echter ontlast van zijn vreeselijke gerechtspapieren, hij had geen gerechtszittingen meer bij te wonen, en kon zoo veel hij lust had flaneeren door Warschau's straten. Iedere morgen vond hem met zijn vrienden in het koffiehuis, vandaar gingen ze de troepenrevue zien, die Napoleon elken dag langs zich liet voorbijtrekken. Het Minzkpaleis echter werd gedeeltelijk bezet door generaal Daru. Toen evenwel de orde wat hersteld was, vonden er weer als vroeger concerten plaats. Paër, de kapelmeester van Napoleon, werkte mee aan die muziekuitvoeringen, tot | |
[pagina 863]
| |
ergernis van Hoffmann, die een beslisten afkeer had van dezen componist en zijn compositiesGa naar voetnoot1). Dit leventje echter van musiceeren, en erover praten met vrienden in 't café, lag den nieuwbakken kapelmeester wel. Niets liever wenschte hij dan op dezen weg voort te gaan, en naam te maken. Maar de tegenwind bleef niet uit. Ten eerste was hij door geldnood gedwongen zijn mooie appartementen te verlaten, die hij in de Krakaustraße gehuurd had, en met zijn vrouw en kind in trek te nemen in eenige kamers van het door militairen bezette Minzkpaleis; maar daarenboven werd hij gevaarlijk ziek. Wegens zenuwkoortsen moest er dag en nacht bij hem door vrienden worden gewaakt, en hij werd onverdraaglijk prikkelbaar jegens hen die 'm verpleegden. Hij verweet zijn oppassers ongeschiktheid en verwarde ze met muziekinstrumenten. ‘Vandaag,’ riep hij uit, ‘heeft de fluit me weer gruwelijk geërgerd,’ en hij bedoelde daarmee een zijner vrienden, die een zeer zacht en kwijnend stemgeluid had. Een anderen keer zeide hij gedurende een ganschen namiddag gekweld en gemarteld te zijn door de fagot, daarmee doelende op zekeren M... die een krachtige basstem bezat. ‘Ik ben zeer verheugd u te zien,’ zei hij op een nacht tot zijn boezemvriend, toen zijn toestand zeer kritiek was, ‘de anderen begrijpen mij niet; reeds sinds lang heb ik u willen doen kennen de schoonheden van Die Zauberflöte. Terwijl ik dezen namiddag alleen was, heb ik de geheele opera gehoord. Daarna zette hij zich voor zijn vriend aan het ontleden van de opera, deel na deel, met een levendigheid en een welsprekendheid, die den ander verbaasdeGa naar voetnoot2). Zijn krachtig gestel echter won het in dezen gevaarlijken aanval. Maar aangezien er zich weinig bestaanskansen hier in Warschau meer aanboden, besloot hij, naar Berlijn te vertrekken, in de hoop daar opnieuw vlot te geraken in de toen zoo uiterst ontzenuwenden, verwarden, en vooral onzekeren tijd. Drie jaren had hij te Warschau doorgebracht. (Wordt vervolgd) |
|