De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 841]
| |
Dronken zeemanGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 842]
| |
foonplaten, wollen en zijden stoffen, schoenen en pantoffels, sieraden. De lunchroom op de derde verdieping zit vol. Aardig zitje, met gezicht op Dam en Rokin. Aan de overkant de café's, de sigarenwinkels. Trams, taxi's - het parkeerterrein voor het sombere, vierkante, getorende blok, het beursgebouw. Auto's, touring-cars, om straks de provincialen naar huis te brengen, wekken beelden van rechte wegen, langs rechte vaarten door donker polderland. Achter de beurs, het donkere water met de deinende weerschijn van duizend lichten. Aanlegplaatsen voor de binnenvaart, rooie en groene lichten van de boten en hun weerkaatsing. Aan de overkant, de oude, gedrongen huizen van de Warmoesstraat, vlak aan het vettig-zwarte water, dat zwaar ligt als olie. In de verte vaag en onmetelijk, nog zwarter dan de zwarte lucht, het Centraalstation. Ik zoek langs de straat. 'n Kerel zwaait langs het trottoir, 'n kerel met 'n zeemanspet. Hij zwiept lichtjes, alsof hij in de wind staat, wankelt in nauw gehandhaafd evenwicht, zwikt even door, dreigt om te zeulen, maar houdt nog juist bijtijds zijn verticale positie en wiebelt zachtjes na, als een speelgoed-duikelaar. Zo nu en dan neemt hij een schuivert, alsof hij plotseling een zeker doel voor ogen heeft, maar stopt weer even plotseling, alsof hij onderweg het doel vergat. Een zenuwachtige juffrouw vlucht voor hem, twee opgeschoten jongens lachen zich krom. Hij geeft geen sjoege, hij loopt maar, zonder te weten, dàt hij loopt, zonder wil en zonder doel en mummelt wat.
- Alles zakt onder m'n voeten weg, 'n hooge golf; zwaai ik nou de lucht in; dan kommen de huizen weer naar boven, alsof ze tegen je facie anslaan. De straat wordt weggetrokken, als 'n loper, die ze oprollen. Hoe ken ik nou op zo'n manier op de been blijven. D'r is iets niet in orde met de wereld. De wereld het slagzij. Dan wil ze naar beneden en dan weer naar boven. Ze is vies uit de koers. Storm op zee, hou je vast of je glijdt tegen de reling. ‘De storm en de zee en de winden, zijn de stuurman z'n beste vrinden.’ Telkens denk je bij je eigen, sta ik nou op me stelten of niet! Ik ben d'r eentje van de losse vaart. Ahooi! Sjanghai, Yoshiwara, Cristobal, Frisko, Singapore, zwaai | |
[pagina 843]
| |
maar af, maats, laat je 'n borrel anmeten; de marconist is jarig; vanavond op de Reeperbaan; smeer de bouten, dan gaat-ie lekker! Hou toch op met dat zwaaien met de wereld, 'n mens mot toch kennen vooruitkommen in ze leven. Hè, bootsman, 'n pietsie bakboord, of ik vaar je in de flank. Opzij, opzij! Ik mot 'r tussendoor, d'r dwars tussendoor op volle stoom; ik mot dwars, dan hier dwars en dan daar dwars, dwars, dwars door de wereld. - - M'n gage is naar de bliksem - ik hou van schoon schip - goed belegd in meiden en jenever. Opzij, opzij, ik mot 'r dwars door! Dat geduvel voor me patrijspoort van al die landhaaien. Ahooi! 'n Slepie! Help, help, ik verzuip, man over boord! Ze willen dwars over me heen met die tram. Achteruit! Achteruit! Jullie krijgen me niet, ik ga d'r dwars door. Daar gilt 'r eentje, mot die mijn hebben! Niks hoor, ik hou me koers. Toeter toch niet zo in me oren, verdommelingen, as je nou denkt dat ik voor die rammelkasten opzij ga! Hola, die scheerde langs, maar je drijft nog, ouwe jongen. We halen 't net voor de storm. - - Lol zullen we hebben; de meiden bennen krols; daar kommen de jongens van de ‘Enkhuizen’. Je vreet je eigen op van binnen op die verrotte schuit en bij mijn hebben de flikkers geen kans, ik mot tieten voelen. Help, help, help! Ach, lieve jesis, daar leg ik in 't water. Water! Water! Ik verzuip, ik wil niet verzuipen! Help! Help! Jesis, ik verzuip! Water, water, stinkend water, in me bek, in me ogen; koud is dat water, nat is dat water. Naar boven, 'k mot naar boven, 'k Ken toch zwemmen, verrot nog an toe. Hou je positieve bij mekaar, dronken zwabber. - - Me kop boven water! Nou boven water blijven. Nou naar die schuit. De wallekant is hoog - hoog - hoog, daar ken je met geen mogelijkheid tegens op. Hé, meester, gooi op de tros. Staan jullie daar niet te klieren daar an de wal, steek jullie poten ook es uit! Nou naar die schuit. Sodemieters wat bennen me poten stijf en 'k heb de kramp in me vlerken. Zwemmen, maar 'k heb de klem in me gewrichten. Zwemmen, as je zo warm uit de jenever in dat kouwe, stinkende grachtwater lazert. Help me dan toch, sodemieterstralen, ze laten me verzuipen as 'n kat! | |
[pagina 844]
| |
- Jesis, daar gaan ik weer, ik verzuip - ik verzuip - jesis, wat is dàt nou, wat wor 'k nou wee en belazerd in me kanis, daar gaan ik - daar gaan ik - de diepte in... de... diepte... in... - Zoo, moedertje, daar was-ie; geef me'n es 'n pakkert ouwetje, dat valt mee, hè, dat zoonlief vanavond al is binnengelopen. Wat zien ik, hè-je gebakken bot, die zal smaken met 'n boterham en 'n kop leut. 't Is allejesis koud en nat vandaag, 'k ben koud en nat tot in me knoken. - - Daar zit ik nou in me dooie eentje; is me dat 'n thuiskomst? Hier het ze nou jarenlang gewoond, dat arme, ouwe mens. Arm, klein moedertje, nou leg je in je graf en ik was d'r niet eens, om je je ogen toe te drukken. D'r zit ik nou in me eentje, bij 't fornuis, waar ze d'r leven lang het bij gestaan. - Donders niesse, mag ik je es in je tieten knijpen. Nog 'n dansje, die harmonika geeft je de kriebel in je poten. Daar gaat-ie dan. ‘Die mädel von Mompelnas, die haben so nog al was.’ En nou gaan we d'r immes tussen uit, met ze beien, lekker bij je kruipen; dat is je ware voor 'n eenzame jongen. - - Nat en koud ben 'k tot in me knoken. Vannacht heb 'k wacht. Vier uren in de kou. En dat water, als maar dat water, zover je kijken ken als maar water en lucht. Je wordt 'r belazerd van. Wat heb je nou in die grote wereld, wie ken 't nou wat verdommen, as je krepeert; je zwalkt over de wereld en d'r bennen mensen, overal bennen d'r mensen, overal bennen ze, maar ze hebben maling an zoo'n kale luis van 'n zeeman. En de meiden - bah - de meiden, na 't opdokken ken je afzwaaien. Ik heb d'r wat gehad, in de Oost en in de West, blanke, zwart en geel. Ik ging d'r maaroverheen, maar wat hou je d'r op over? 'n Dwarse kop en 'n lege portemenee. Je ken kreperen, maat; d'r zal geen mens om je grienen. Ik zweef, ik zweef, d'r is niks meer en 't is zo donker. Ach, lieve God, laat 't nou dag worden - licht - licht - licht...
- Zwart, alles is zwart. Ik ben weg, ver weg, ik ben dagen, jaren, eeuwigheden ver weg van de wereld. Een lange, lange vaart door het zwart, eeuwigheden lang. Wanneer lopen we binnen - daar, in die verre haven - eeuwigheden ver aan de overkant? - | |
[pagina 845]
| |
- Stemmen, ik hoor stemmen, stemmen, heel ver boven mij. 'k Voel, dat ik koud ben en nat, koud en nat tot in m'n knoken. - 't Schemert voor m'n ogen; hoofden boven mij. Het beeld van de hoofden boven mij wordt scherp en scherper; nou hoor ik praten, duidelijk praten... Ze bewegen m'n armen... Ik vang 'n paar woorden op: ‘Nou, dat was op 't kantje af!’
Ze hebben me d'r uit gehaald - ze hebben me d'r uitgehaald! Waar leg ik nou - op de straat. - Allejesis, wat ben ik koud en wat gane ze nou met me laveren. Ze zwaaien met me armen. Ja, nou ben ik weer nuchter, belazerd nuchter. Wat doe-je in de kou as je nuchter ben, dan ken-je voelen, wat voor 'n scheithuis je ben. Wat kleppen ze toch. ‘Zoo'n smerige zuiplap!’ Wie het dat gezeid? Wacht maar liefie, as 'k weer op me stelten sta, dan zal ik je wat an de weet brengen, waar je zes weken over na kan peizen in 't gasthuis! Wat is dàt nou! Mot ik nou grienen! Grienen, grienen mot ik. Daar leg ik nou as 'n verzopen kreng op de keien en ik mot grienen, als maar grienen, grote kerel, dat ik ben, grienen as 'n meid! Maar 'k voel me ook zo belazerd van binnen. Mot'k nou weer in me dooie eentje die rotwereld in.
Ik ben de lens van de filmcamera; ik ben gericht op een groep menschen aan de wallekant van het Damrak-water. Ze staan om een dronken zeeman, die net uit de gracht is opgehaald. Hij ligt op de steenen, armzalig en druipend, als 'n nat pak vodden. Van alle kanten stromen nieuwsgierigen aan, nieuwsgierigen naar deze schamele sensatie: een dronken vent, die in het water zeulde en nou is opgehaald. Ze hollen naderbij - wat is daar toch te doen bij de wallekant? ‘Zo'n dronken taddik!’ Ze helpen hem weer op de been; hij bibbert zielig, als 'n verregende kat. Het modderwater druipt uit zijn kleren. Hij zoekt z'n pet! Daar heb je 'm, an de punt van de dreghaak. ‘Hier, vader, je gassie!’ ‘Kijk 'm is grienen, jenevertranen!’ ‘Stel je niet an, meester, je gaat ook liever naar de kroeg as naar de kerk!’ | |
[pagina 846]
| |
Hij sukkelt verder. Hij sukkelt maar verder. Twee meiden gieren. ‘Wat voor jou, Jet, met die ken je elke morgen de vloer andweilen.’ ‘Ja, en dan te drogen hangen bij 't fornuis.’ Hij sukkelt maar verder. De motregen druilt. Hij is nuchter, z'n centen bennen op en hij voelt zich belazerd van binnen. Voor zijn part kennen ze'n 'm weer in de gracht lazeren, maar hij sukkelt maar verder. |
|