| |
| |
| |
Lotgevallen en karakter van de Nederlandse natie
door Dr. P. Geyl
I
De Nederlandse staat gelijk wij die kennen, is niet zomaar kant en klaar te voorschijn gesprongen. Hij is het resultaat van eeuwen en eeuwen historische werking op een grondstof van volkswezen. Menselijkerwijze gesproken - volgens zijn eigen aard, zonder de voor ons onberekenbare invloeden van factoren van buiten, van oorlogen en invasies, van de historie met andere woorden - had zich dat ook in heel andere politieke vormen kunnen voegen. Niettemin heeft dat volkswezen zijn blijvende trekken die, alle historische lotswisseling ten spijt, de samenleving in deze landen beheersen. Onze Nederlandse gemeenschap, staat en samenleving, is met de geschiedenis meegegroeid, soms met onverwachte wendingen, maar over 't geheel mag men zeggen harmonisch genoeg. In ieder geval kan men niet begrijpen wat wij zijn, als men geen notie heeft van hoe wij zo geworden zijn.
Men leerde vroeger op school van de Batavieren, die op een bepaald ogenblik de Rijn waren komen afzakken; en dat waren wij! In werkelijkheid heeft er eeuwen achtereen, voor en na Christus, beweging van trekkende volken over ons gebied bestaan. Op de zandgronden vestigde zich het eerst menselijk leven; aan de benedenloop van de gedurig buiten hun oevers tredende rivieren, tussen moerassen en meren, konden armzalige nederzetters aanvankelijk alleen van visvangst en jacht bestaan. De Germanen waren niet de oudste bewoners. De Keltische of zelfs voor-Keltische bevolkingen die zij hier en daar aantroffen, verdreven zij soms of onder- | |
| |
wierpen zij en vermengden er zich mee. In 't begin van onze jaartelling kwamen toen uit het Zuiden de Romeinen, de beheersers van heel de toenmalige beschaafde wereld, maar benoorden de rivierengrens zetten die zich niet blijvend. Omstreeks de vierde eeuw na Christus bezweek die grens zelf voor de aandrang van nieuwe Germaanse stammen uit het Oosten. Als na wat men dan meer in 't bizonder de ‘volksverhuizing’ noemt alles tot rust komt, zitten de Friezen nog steeds waar ze zich al lang gevestigd hadden, in het Noorden niet alleen, maar langs het hele Westelijk kustgebied tot in Vlaanderen toe. De nieuw binnengekomenen zijn de Franken die van de Gelderse IJsel af Zuidwaarts over de grote rivieren tot diep in het tegenwoordige België toe het land in bezit hebben en in de westelijke kuststreek het aan de Friezen betwisten. Achter de Franken aan zijn de Saksen komen opzetten, die oostelijk van de IJsel een gesloten blok vormen. Die drie Germaanse stammen, elk met zijn eigen (onderling natuurlijk nauw verwante) taal en recht, zouden de materie voor de Nederlandse natie leveren. Voorlopig waren de bevolkingen in onze streken nog delen van volksgehelen die zich ver naar het Oosten en Zuiden uitstrekten.
Naar het Zuiden toch waren de Franken niet alleen onze tegenwoordige rijksgrens (waarvan toen niemand droomde) voorbijgetrokken en hadden het land gekoloniseerd zover ongeveer als nog onze taal gesproken wordt; maar ook daar voorbij hadden zich hun vermetelste aanvoerders met krijgsbenden gewaagd, niet als nederzetters nu in een tevoren geteisterd en bijna ontvolkt land, maar als veroveraars van een oud-beschaafde maatschappij, en op de puinhopen van het Romeinse Rijk in Gallië hadden zij een koninkrijk gesticht - Frankrijk. Die heersers waren niet enkel vreemdelingen, ‘barbaren’, maar heidenen. Het duurde niet lang of zij werden onder invloed van de bevolking die zij overheersten opgenomen in de stroom van de Latijns-Christelijke beschaving, die zich in Gallië al een diepe bedding gegraven had. Dat wil niet zeggen dat die Frankische heersers en hun volgelingen opeens met een sprong een ontwikkeling van eeuwen konden inhalen. Veeleer stortte de beschaving van het veroverde land onder hun ruwe vuist terug; maar de gedachte, de illusie, de toekomst bleef aan haar. En de nieuw-bekeerde
| |
| |
Frankenkoningen stelden zich in haar dienst: met de macht van hun zwaard brachten zij het Christendom noordwaarts en oostwaarts; het Christendom en hun eigen, nu op een land van oude Romeinse traditie berustende macht.
In onze streken won de Christenprediking eerst de Frankische nederzetters, het volk immers van den nu Christen geworden Koning. Onder de Saksen en Friezen, die het Christendom als een aanslag op hun zelfstandigheid dubbel schuwden, konden zich aanvankelijk slechts Angelsaksische predikers wagen, zoals Willibrord; en toch waren ook die voorboden van de inlijving bij het grote Frankische rijk.
Onder Karel den Grote strekte zich dat uit van de Pyreneeën tot aan de Oostzee, van de Noordzee tot over de Alpen; in Italië tot voorbij Rome en aan de overkant van de Adriatische zee tot aan de Midden-Donau. Lang heeft dat herleefde West-Romeinse Rijk niet bestaan; een Karel de Grote kon het met de macht van zijn persoonlijkheid beheersen, onder zijn opvolgers viel het in brokken uiteen. Maar die kortstondige formatie heeft blijvende wereldhistorische betekenis gehad. De tegenstelling tussen barbaars en Romeins, tussen heidens-Germaans en Christelijk-Frans en Italiaans was opgeheven. De grondslag was gelegd voor de Europese beschavingseenheid, die evenwel in het staatkundige niets dan verbrokkeling bleef vertonen.
Onze landen namen vooreerst geen zelfstandig deel aan de politieke ontwikkeling; zij ondergingen ze, uitlopers als ze waren van grote stamgebieden met hun middelpunten elders. Bij de verdelingen van het rijk van Karel den Grote kwamen zij tot het losse Duitse Rijk te behoren; het Zuidwestelijk deel van ons taalgebied (evenzo Germaans als de rest), de tegenwoordige Belgische provincies Vlaanderen, tot het weinig minder losse Franse. Op den duur bleken voor het organisatievermogen van de toenmalige wereld zelfs die rijken te groot: zij slaagden er niet in onze afgelegen streken binnen hun verband te houden. De enige echte macht werd er uitgeoefend door de plaatselijke graven en hertogen, ook bisschoppen, die oorspronkelijk als ambtenaren van den Koning of Keizer optraden maar weldra zelfstandige vorsten werden. Deze ontwikkeling greep overal plaats: de feodale ontbinding van de grote rijken begon. Bij ons kreeg men zo het Sticht
| |
| |
Utrecht (het wereldlijk gebied van den bisschop, wiens geestelijk gezag zich over bijna heel Nederland benoorden de grote rivieren uitstrekte), het graafschap (later hertogdom) Gelderland, het graafschap Holland, het hertogdom Brabant, het graafschap Vlaanderen; alle dus leenplichtig aan den Duitsen Keizer, behalve het laatste, dat het aan den Fransen Koning was.
Die opperheerschappij betekende niet veel. De vorstjes besteedden hun meeste kracht om hun eigen ongezeggelijke adellijke leenmannen baas te blijven of te worden, en om onder elkaar te kibbelen of te vechten. De gedurige veten en oorlogjes verhinderden niet dat onze streken mee opgevoerd werden in de opbloei van welvaart en cultuur, die zich na de verschrikkingen van de Noormannentochten in heel Europa vertoonde. Men had zich verenigd, en werkte volgens vaste en nauwkeurige regels samen, om het water aan banden te leggen. De kloosters, oases van vrede, haarden van studie, middelpunten van landontginning, het ridderwezen, dat op het ruwe krijgsmansbedrijf een ideëel stempel zette en van de adel iets meer dan louter landheren of bendehoofden maakte, dat waren Europese verschijnselen die ook hier werkten. Maar wat onze achterlijke streken, waar het wereldgebeuren tot nog toe enkel maar overheengevaren was, een eigen actief wezen hielp geven dat hen in staat stelde zich te onderscheiden, zich te doen gelden, - dat was iets heel anders, dat was hun ongemeen gunstige ligging om aan de nieuwe handelsbeweging in Europa deel te nemen. Europa, dat was nu niet meer enkel het vanouds beschaafde Zuiden: zolang dat het geval was, lagen onze moerassen in een vergeten uithoek; dat was nu ook Duitsland, de Oostzeelanden, Engeland, en zo lagen de Nederlanden nu in het midden, en wel aan de prachtigste riviermonden. De opkomst van bedrijf voor uitvoer en van handel, en van steden waar zich die activiteiten concentreerden, was ook een algemeen Europees verschijnsel van de middeleeuwen, maar dit ontplooide zich in onze streken op een ongekend krachtige en zelfstandige wijze. De Nederlanden werden een stedenland zoals er weinige waren. De IJselsteden dreven handel in verband met de Hanze, de coöperatie van Duitse steden die de Oostzeehandel zochten te beheersen; de Hollandse en Zeeuwse steden, bouwers,
| |
| |
reders en schippers van een snel aangegroeide koopvaardijvloot, vochten er voor als het nodig was. De grootste en rijkste bloei ontstond buiten ons tegenwoordig staatsgebied, in Vlaanderen. Brugge en Gent ontwikkelden een textielnijverheid zoals de wereld nergens anders kende; Brugge werd daarenboven (ofschoon zonder eigen scheepvaart) de grote haven en beurs voor de uitwisseling van goederen tussen Zuid- en Noord-Europa. Toen het Zwin meer en meer verzandde, ging later die rol op Antwerpen over. Naast die wereldstad-verschijningen - Brugge en Gent zetten daar in de 14de en 15de eeuw nog een groots-dramatisch karakter aan bij door hevige sociale en nationale bewegingen, gilden-beroeringen, strijd tegen den Fransen Koning en zijn ridderleger - behielden de noordelijke verhoudingen nog iets kleins. Maar de betekenis van de Hollandse en Zeeuwse steden groeide gestadig, zij telden tegenover de feodale adel in hun graafschappen àl zwaarder, en hun ontwikkeling rustte mee op de fenomenale bloei van de Vlaamse en Brabantse steden, die van hun scheepvaart gebruik maakten.
Met die economische en maatschappelijke ontwikkeling waren al vroeg eigen cultuur-uitingen gepaard gegaan. Omstreeks het jaar 1200 werd de Nederlandse taal het voertuig voor letterkundige werken die tot ons gekomen zijn. Dit was de taal van de Franken. In het Noorden van ons tegenwoordig land (ook in Noord-Holland) heerste het Fries; beoosten de IJsel het Saksisch, dat zich over de tegenwoordige Nederlands-Duitse grens heen tot een eindweegs in Duitsland uitstrekte. Het Frankische gebied, het eigenlijke Nederlandse taalgebied, omvatte Zuid-Holland, Utrecht, West-Gelderland, Zeeland, Brabant (ons tegenwoordig Noord-Brabant, maar bovendien de tegenwoordige Belgische provincies Antwerpen en Brabant met Brussel inbegrepen) en Vlaanderen (zuidwaarts tot en met Duinkerken). In de eerste eeuwen van haar bestaan had de jonge Nederlandse letterkunde haar voornaamste bronnen in het Zuiden, in Vlaanderen en Brabant. 't Waren verhalen (van ridderavonturen of heiligen, ofwel satyrisch zoals het befaamde Van den Vos Reinaarde) en onderrichtende werken (moraliserend, historisch, populair-wetenschappelijk: Jacob van Maerlant was hier de grote figuur) alles op rijm: het proza treedt altijd pas in een
| |
| |
later stadium op. Godsdienstige ontboezemingen of bespiegelingen vormden mee stof voor schrijvers (hier komt in de veertiende eeuw het proza van den Brabander Ruusbroec); op dit gebied had spoedig een inniger geestelijk contact plaats met Oostelijke Nederlanders, die voor hun schrijftaal dikwijls de invloed van de in het Zuiden gevormde Nederlandse letterkunde ondergingen. Wat de waarde van die ‘Middel-Nederlandse’ letterkunde betreft (‘Middelnederlands’ slaat op de periode van de taalontwikkeling tussen het niet op schrift bewaarde Oudnederlands en het Nieuwnederlands sedert de zestiende eeuw in): er was zeer veel navolging in. De jonge Nederlandse cultuur had haar verbindingen met de Duitse, maar zij stond in 't bizonder open voor invloeden uit het nog zoveel hoger ontwikkelde Frankrijk. Veel van die werken zijn vertalingen naar het Latijn en naar het Frans, waarvan de betekenis vooral is, dat zij Europese denkbeelden onder de Nederlandse lezers verbreidden en de schrijvers leerden hun eigen taal geschikt te maken voor de behandeling van alle denkbare onderwerpen. Maar er was toch ook veel oorspronkelijks bij en genoeg om het oordeel te wettigen dat hier een fris en eigen geluid zich in het Europese koor deed horen. Het sterkst was in die letterkunde, het kon niet anders in dat stedenland, het burgerlijk element; in de ridderpoëzie overheerste de Franse invloed, maar de scherpe spotgeest van de Reinaert, den ernstig naar waarheid zoekenden, ijverig van zijn geleerdheid meedelenden dichter Maerlant, de worstelaars met God ook, als Ruusbroec, dat zijn alles vroege voorbeelden van wat later ook in de Nederlandse letterkunde van het Noorden typische verschijningsvormen zouden zijn. Ondertussen zocht de zucht tot interpretatie en verheerlijking van het leven en van God ook in de bouwkunst en de beeldende kunsten een uitweg. Van de middeleeuwse kerken in Noord-Nederland is de half
vernietigde dom van Utrecht met haar prachtige toren de indrukwekkendste; nergens ook zijn zoveel voorbeelden van de godsdienstige beeldhouwkunst van het tijdvak te bewonderen als in de oude bisschopstad. In de schilderkunst, die pas in de vijftiende eeuw recht gaat ontbloeien, en aanvankelijk vooral in het Zuiden, heeft de Nederlandse geest meer vindingrijkheid, meer durf en waarachtige oorspronkelijkheid kunnen openbaren. Naast
| |
| |
Jan van Eyck, Rogier van der Weyden, Hans Memlinc, Hugo van der Goes, Dirk Bouts, die in Vlaanderen of Brabant werkten - de laatste was trouwens een Hollander - toonde Geertgen tot St. Jans te Haarlem de gelijkgerechtigdheid van de noordelijke aanleg op dit gebied. Alleen al met die verbazende ontplooiing van de schilderkunst, niet anders te denken dan in een welvarend land met zin voor schoonheid niet alleen maar geestelijke verdieping, heeft ons volk zich mee vooraan in de Europese cultuurbeweging geplaatst. Het bleef niet bij de generaties die ik noemde: na hen kwamen de grote Brabanders Jeroen Bosch en Pieter Breugel, Jan van Scorel en Moor van Dashorst te Utrecht, - ik noem er weinigen uit velen. De ijver voor de schilderkunst, het bestaan van ateliers in tal van steden, was op zichzelf een trek van onze beschaving; maar al zat ook die cultuuruiting aan alle kant naar het Zuiden en naar het Oosten aan andere Europese richtingen en vormen vast, de eigenheid van de Nederlandse verrichting, haar soms tere en tot het innerlijk gerichte, soms speelse of zelfs hartstochtelijk felle afbeelding van het geziene, haar stille verdieptheid in kleur en atmosfeer, haar vermogen om het landschap in relatie tot de mens, en zelf bezield, te zien; - duidelijker dan iets anders staaft voor het oog van den modernen nazaat die eigenheid de Nederlandse cultuur van de middeleeuwen als iets waarachtigs, en tegelijk vertrouwds.
Dat opgewekte maatschappelijk en geestelijk leven had in heel het taalgebied onmiskenbaar een zekere vormeneenheid, en een bewustzijn ook van onderlinge samenhang; - eerst in de Frankische streek, dat wil zeggen het tegenwoordige Vlaams België benevens Noord-Brabant, Zeeland, Utrecht en Holland tot aan het IJ; de Saksische streek werd vooral door de band van het Utrechtse bisdom er wat bij getrokken; Friesland raakte bovendien onder Holland's politieke invloed. - En nu werd in de 15de en 16de eeuw een politieke eenheid, een samenhang op staatsgrondslag opgebouwd - maar merkwaardig genoeg, en vol betekenis voor de toekomst, dat gebeurde door een kracht van buiten.
Dat tijdvak werd in heel Europa beheerst door een reactie tegen de feodale verbrokkeling. Er maakte zich overal een neiging tot het vormen of versterken van grotere staats- | |
| |
gehelen voelbaar; en veelal geschiedde dat bewust of onbewust op nationale grondslag. Maar in de Nederlanden wist niemand recht hoe. De afzonderlijke vorsten voelden zich meest wel, evenals blijkens haar cultuurleven de bevolking, los van Duitsland aan de ene en Frankrijk aan de andere kant. Maar niet één was machtig genoeg om de andere te overvleugelen en een Nederlandse opperheerschappij te stichten. Zo nam dan een Frans geslacht de kans waar: één voor één bemachtigden de hertogen van Boergondië de Nederlandse gewesten, en de Nederlandse staat, die in de schoot der geschiedenis opgesloten scheen te liggen, kwam inderdaad ter wereld, maar met een aanhang van Frans-sprekende gewesten en met te Brussel een Frans-sprekend hof. Een situatie die nog wonderlijker werd, toen door huwelijk de bezittingen (waarvan toen het hertogdom Boergondië zelf al afgevallen was) overgingen aan de Oostenrijkse Habsburgs, die bovendien Spanje verwierven, zodat ten laatste het Nederlandse gewestencomplex, onder Karel V, maar vooral onder Philips II, als een wingewest van Spanje was geworden.
Het is niettemin de grote taak van de Boergondisch-Habsburgse vorsten in onze geschiedenis geweest dat zij de staatseenheid hebben voorbereid. Hoe stevig zij de grondslag hebben gelegd, blijkt als men op de Oostgrens van de tegenwoordige staat let. - De Zuidgrens is een heel ander geval: zij is een blijvend getuigenis van de katastrophe van de scheuring in tweeën, waartoe het verloop van de opstand de eenheidsstaat gebracht heeft: hierover zal weldra uitvoeriger gehandeld worden. - In het Oosten is de grens nog altijd die van de bezittingen die Karel V aan Philips II naliet. De belangrijkste daad door den groten Keizer in onze geschiedenis verricht is misschien dat hij het Saksische Oosten - ook het Frankische Utrecht en Friesland, maar in die beide was de annexatie al van langer hand voorbereid; ik bedoel dus Gelderland, Overijsel, Drente en Groningen - na harde strijd met den laatsten Geldersen Hertog aan de Boergondische staat toevoegde. Een eeuw lang waren Holland en Zeeland samen met Vlaanderen en Brabant al aan het centraliserend gezag onderworpen geweest; geen volle generatie vóór de vuurproef van de opstand kwamen de Noord-Ooste- | |
| |
lijke gewesten mee daaronder. Door regelingen met het Duitse Rijk en van de erfopvolging bevestigde Karel V meteen de saamhorigheid van zijn gewesten. En zo hecht werd aanstonds de band dat in de opstand wel de tegenstelling van unie op de grondslag van protestantse vrijheid of van katholieke koningstrouw zich voordeed, maar dat de gedachte aan het oude op zichzelf staan, of aan aansluiting bij Oostelijker gewesten, niet opkwam.
Een staat in de volle zin van het woord vormde intussen dat samenstel van landen waarover de Habsburgers regeerden, tot het laatst toe niet. Het was op zijn best een statenbond. De vorst was graaf van Holland, hertog van Gelderland, enzovoorts, getreden in de plaats van de middeleeuwse afzonderlijke vorsten, maar in bestuur en rechtspraak duurde die afzonderlijkheid voort. Wel werden tegelijkertijd centrale organen ingericht, die hun macht zoetjesaan over het geheel uitbreidden en zo die afzonderlijkheid ondermijnden. En door die administratie, aan hun hof, in hun leger voedden de Boergondische heersers zekere klassen van de bevolking op tot een besef van loyaliteit niet meer aan stad of gewest maar aan de nieuwe grote Nederlandse eenheid.
Om te beginnen zekere klassen: vatbaar voor die nieuwe conceptie waren voornamelijk de hoge edelen; leden van de Orde van het Gulden Vlies, Stadhouders van gewesten, eigenaars van landgoederen in meer dan één gewest. En de juristen die in de nieuwe bestuursraden gebruikt werden. Maar heel die ontwikkeling stuitte ook op veel tegenstand, zoals de overeenkomstige ontwikkeling overal in Europa. Leiders van die tegenstand waren de standen die onder de middeleeuwse ordening de naaste zorg voor orde en welzijn ter hand hadden genomen, de landadel (scherp verschillend van de bijna vorstelijke hoge adel der ‘magnaten’) en de stedelijke bestuurders, de vroedschappen; al werden die niet door de burgerij gekozen - zij vormden een groep van de rijksten, die zichzelf aanvulde - zij beschouwden zich toch, en werden door de burgerij beschouwd, als haar vertegenwoordigers. Samen (met nog in sommige gevallen de geestelijkheid, dat wil zeggen de abten en kanunniken als grootgrondbezitters) vormden die twee standen in elk gewest de ‘Staten’, die tegenover den vorst als graaf of hertog de onderdanen
| |
| |
vertegenwoordigden en die, omdat hij van hen afhankelijk was voor zijn financiën, een duchtig woord meespraken.
Het taai verzet van die Staten tegen alle maatregelen bedoeld om de Nederlandse eenheidsstaat op te bouwen schijnt aan ons moderne beschouwers op het eerste gezicht iets reactionnairs; het schijnt het verzet van een oude, overleefde wereld, omdat wij immers zo duidelijk zien dat de chaos van verbrokkeling overwonnen worden moest; en bovendien, de ‘privileges’, welke die adel en stadsburgerijen in vroeger jaren van de vorsten afgedwongen hadden, en waarmee zij nu de voortgang van de nieuwe, centrale en egalitaire bureaucratie zochten tegen te houden, sleepten niet alleen hopeloos omslachtig bestuur mee, maar verzekerden ook standsongelijkheid. Toch verdient de andere kant van deze tegenstelling onze aandacht niet minder. Dat de overwinning van de absolute monarchie gevaren in zich sloot, dat in de grote machtstaten die in deze tijd opkwamen, de zelfstandigheid van de burgers geknot werd op een manier die zich op den duur wreken moest, dat leert de geschiedenis van de meeste Europese landen. In weinige heeft die zelfstandigheid zoveel weerstandsvermogen aan den dag gelegd als bij ons, en daarin weerden zich en ontwikkelden zich neigingen die onze beschaving waarde hebben helpen geven. Stoere gevoelens van eigenwaarde, vast staan op zijn rechten tegenover wat men als machtsmisbruik ziet, dat zijn treffende kenmerken van de Nederlandse samenleving. Men ziet die als het ware natuurlijk met het karakter van stedenland, dat onze streken zo vroeg gekregen hebben, opgroeien. Maar dan, aan de ingang van de nieuwe tijd, is het in onze geschiedenis een beslissend moment geweest dat die privilegezucht, die vrijheidszin, niet stukje bij brokje door de machtige Habsburgse heersers is weggewerkt kunnen worden, maar dat de tegenstelling tot een crisis heeft geleid, tot een opstand, waarin het absolutistisch en centralistisch gezag in het Noorden de nederlaag leed. De overwinning van de tegenovergestelde krachten gaf het aanzijn aan de Noord-Nederlandse
Republiek.
Die grootse opstand tegen Spanje, een van de beroemdste vrijheidsstrijden in de wereldgeschiedenis, ontleende niet enkel aan verzet tegen centralisering en bureaucratisering,
| |
| |
niet enkel aan zelfstandigheidszin, zijn kracht: daarbij voegde zich de factor van het Calvinisme. De Hervorming had in de eerste generatie bij ons voornamelijk Lutherse en Doopsgezinde vormen aangenomen, maar omstreeks het midden van de zestiende eeuw was de leer van Calvijn het land binnengedrongen, en zowel door haar geest als door de organisatie die onder haar aanhangers gebruikelijk was, kwam zij tegenover de wrede vervolging, die tot wanhoop en verbittering prikkelde, een veel minder lijdelijke houding aan te nemen. De grote meerderheid van de bevolking bleef aan de oude godsdienst trouw, maar zag niettemin de Inquisitie en de brandstapels met afkeer aan. Dat was het werk van de vreemde heersers, van Karel V, vooral van Philips II, van top tot teen een Spanjaard. 't Is waar dat de theologen van Leuven de regeringspolitiek steunden, maar daarom kan men het Nederlands Katholicisme voor de gruwel van de geloofsvervolgingen nog niet verantwoordelijk stellen. Zeker zo typisch voor het Nederlands Katholicisme kan men Erasmus noemen, aan hoeveel bestrijding die ook steeds had blootgestaan. Erasmus, die reeds een dertigtal jaren dood was toen de opstand uitbrak, maar wiens invloed onder de ontwikkelden krachtig nawerkte, was de eerste Hollander met een wereldnaam geworden; dat dankte hij mee aan een omstandigheid die hem helaas van ons verder afstelt: hij schreef slechts in de internationale taal der toenmalige intellectuelen, het Latijn. Hij was op zijn manier ook een ‘hervormer’ geweest. Redelijkheid en mensenliefde waren de krachten, waarop hij zijn hoop stelde om de wantoestanden in kerk en samenleving te verbeteren: de revolutionnaire poging van de Lutherse Reformatie had hij afgewezen, terugschrikkend voor de verwoesting die uit die ontketening van hartstocht moest voorkomen, maar zijn eigen streven, intellectualistisch en voornaam, met spot als het scherpste wapen, had weinig practische uitwerking gehad. De spankracht van het
Katholicisme bleef door sleur en misbruik verslapt, en nu werd dat door de verbinding met die onmenselijke en on-Nederlandse politiek nog verergerd.
Als onder Philips II de oppositie tegen heel het Boergondisch-Habsburgs regeersysteem goed op gang raakt, werken aanvankelijk verschillende groepen en verschillende richtin- | |
| |
gen samen. De hoge adel, voor het eenheidsstreven het eerst gewonnen, was afgestoten door de feitelijke onderschikking aan Spanje; in het Verbond der Edelen, dat de lagere adel omvatte, liet zich de Katholieke meerderheid door enkele heimelijke Protestantsgezinden leiden. Maar vragen om afschaffing van de bloedplakkaten was één; de Beeldenstorm (1566) was iets heel anders. Die driftige uitbarsting, die zeker door de Calvinistische leiders niet gewild was, maar die zij toch niet van harte veroordelen konden, bracht tussen Katholiek en Calvinist een scheiding die de nationale beweging een ogenblik verlamde. Philips kon zijn gezag niet alleen herstellen, door den hertog van Alva en zijn Spaanse troepen meende hij zelfs het nu voorgoed op onwrikbare grondslagen te kunnen vestigen. De privileges moesten nu opgeruimd, door de invoering van een vaste belasting (de Tiende Penning) de Koning onafhankelijk van de Staten gemaakt worden. In de revolutionnaire beweging die zich tegen die verzwaarde druk ruim baan maakte, kreeg juist de kleine, felle groep van de Calvinisten, met de voor Alva uit het land geweken Geuzen als stoottroep, een leidend aandeel buiten alle verhouding tot zijn omvang.
Dat was niet de eigenlijke wens van den groten leider, die in 1572, na ballingschap en mislukte invasies, aan het hoofd van de twee door de Geuzen bezette provincies Holland en Zeeland kwam te staan en die van daar uit, na vier jaar van heroïsche weerstand aan de overmacht, in 1576, toen het geheel van de Nederlanden tot opstand was gekomen, naar Brussel werd geroepen om de Staten-Generaal met zijn raad terzijde te staan. Het streven van Willem van Oranje was om de Nederlanden zonder onderscheid van geloof, Katholiek en Protestant tezamen, op de grondslag van de oude vrijheden tegen den verdrukker met zijn Spaanse soldaten te scharen. Een tijdlang kon dat gaan. In weerwil van het grote aanzien van den Prins, in weerwil van zijn onvermoeide pogingen, overredende, schikkende, plooiende, waarschuwende, ging het weldra scheef, liep het eindelijk spaak. De drift der tijden liet het niet toe. Dat het welzijn van staat en maatschappij één kerkelijke organisatie vereiste, stond bij de Protestanten nauwelijks minder vast dan bij Philips II zelf. Wel verhieven de Calvinisten het tot een beginsel dat niemand om den ge- | |
| |
love in zijn geweten mocht worden onderzocht: maar die eerbied voor gewetensvrijheid in de binnenkamer ging samen met de aanspraak op uitsluitende erkenning van hun eigen kerk, met de eis dat de openbare godsdienstoefening van de andere kerken onderdrukt zou worden. In Holland en Zeeland was zo al dadelijk de nieuwe gereformeerde kerk de alleen-heersende geworden. De Calvinisten voelden zich geroepen om de nieuwe staat van zaken tot God's eer, en dat wilde zeggen ten dienste van hun kerk, in te richten. De Katholieken wantrouwden zij als mogelijke heulers met den Koning van Spanje. En diezelfde ambities en diezelfde vrezen bezielden de Calvinisten in de andere gewesten, toen de opstand zich in 1576 daarover uitbreidde. Vooral in Vlaanderen maakten zij zich weldra van de leiding meester, tot ergernis en ontsteltenis
van de Katholieken in de aangrenzende Waalse gewesten niet alleen, maar ook in de Oostelijke en Noord-Oostelijke Nederlanden. Tevergeefs predikte Willem van Oranje eendracht in het aangezicht van de inmiddels begonnen Spaanse poging tot herovering. Maar terwijl hij zijn uiterste best deed om de felheid van de Calvinisten in te tomen, dwongen toch de intrigues van de katholieke adelspartij en haar neigingen tot een accoord met den Koning hem meer en meer op de Calvinisten te steunen: zij waren de enigen die van geen compromis wilden weten. Zo moest Oranje hen hun stempel op de Unie van Utrecht laten zetten. De anti-katholieke strekking van dat ‘nader’ verbond binnen de ‘generale’ unie was niet wat hij gewild had; 't was zijn broer Jan van Nassau die er met Hollandse hulp de katholieke Geldersen vrijwel toe had gedwongen. En Oranje kon niet anders dan berusten in een ontwikkeling, die aanstonds de katholieke Waalse gewesten en weldra het katholieke Groningen van de nationale zaak vervreemdde en hun heil in een verzoening met den Koning zoeken liet. In wat aan de opstand restte, en dat was bijna heel het Nederlandse taalgebied, Vlaanderen en Brabant nog inbegrepen, had zich de Calvinistische minderheid van de uitsluitende leiding meester gemaakt. In die toestand, met een brede katholieke bevolking, weliswaar geenszins Spaansgezind, maar node zich schikkend in de greep van de Geuzen en in het verlies van kerkelijke bezittingen en vrije godsdienst- | |
| |
oefening, moesten de Nederlanden in de jaren tachtig de geduchte aanval van Philips' nieuwen veldheer Parma afwachten.
Voor Spanje was de herovering van de Nederlanden de uiterste krachtsinspanning waard. 't Ging er niet om, de ketterij in die éne, kleine landstreek uit te roeien. Spanje's positie als grote Europese mogendheid hing af van het bezit van deze landen: hun verwonderlijke rijkdom was één van de bronnen geweest (Amerika de andere) waaruit de Spaanse wereldpolitiek zich voedde; maar meer nog dan dat, hun ligging verschafte aan hun heersers een post om zich in Noord- en West-Europa te doen gelden. Om diezelfde reden mengden de omringende landen zich in de strijd. Van hen telde het verbrokkelde en zelf door de godsdienstige tegenstelling verdeelde Duitsland het minste mee. Ook Frankrijk trouwens werd telkens door binnenlandse beroeringen bezocht en volgde een onzekere koers; maar Katholiek of Hugenoot, de Fransman moest een machtige Spaanse bezetting van de Nederlanden als een bedreiging voelen, en hoe deerlijk ook in 1572 door de Batholomeus-nacht in zijn verwachtingen bedrogen, Willem van Oranje bleef ook later zijn hoop bouwen op hulp van 's Konings broer Anjou: de argwaan van de Vlaamse Calvinisten tegen dien Katholieken vorst schiep dan echter weer onoverkomelijke moeilijkheden. Engeland werd onder Elisabeth krachtig de Protestantse richting in gevoerd; maar vergeleken met Spanje was Engeland nog een zwak land en Elisabeth was zich daar diep van bewust. Wat haar nog het meest deed ingrijpen, was vrees dat anders Frankrijk met alle invloed in de Nederlanden zou gaan strijken. De mogendheden, met andere woorden, gingen weifelend te werk en waren vóór alles op hun eigen voordeel bedacht.
Zo kon Parma, niet alleen voortreffelijk veldheer maar voortreffelijk mensenkenner en onderhandelaar tevens, het tegendeel van Alva, jarenlang de ene stad na de andere tot overgave dwingen of pressen. Toen Willem van Oranje in 1584 vermoord werd, zag het er met de toekomst van de Nederlanden, die in 1581 Philips die fiere vervallenverklaring in het gelaat geslingerd hadden, somber uit. In 1585 veroverde Parma de stad die door haar rijkdom en activiteit als het hart
| |
| |
van de Nederlanden beschouwd werd, Antwerpen. Parma was toen overal tot aan de rivierengrens opgeschoven, die dwars door de Nederlanden een strategische hindernis vormde: de opstand stond nog slechts overeind achter Schelde, Maas en Waal, IJsel, Friese moerassen: het Zuiden en ook het Oosten waren verloren. Het leek waarschijnlijk dat Parma nu de rivierengrens forceren zou en de opstand neerslaan in zijn bolwerk Holland, waar hij achter ontzaglijk sterke, natuurlijke waterverdediging in open zee-verbinding met heel protestants Europa zat. Maar nu kwam de omkeer.
In 1588 werd de Spaanse wereldmacht in het hart getroffen door de ondergang van de Onoverwinlijke Vloot, waarmee Philips aan zijn vijanden hun Engelse steunpunt had willen ontnemen. Het bereikbare verwaarlozen in het najagen van telkens andere grootse dromen was een fout waartoe de oude Koning, hard werkend in zijn doods en afgelegen Escuriaal, telkens verviel, ofschoon in die wisseling toch koppig aan al zijn plannen vasthoudend. Nu dwong hij Parma om zijn leger in plaats van noordwaarts zuidwaarts te voeren: Hendrik IV, de Hugenoot, moest belet worden om metterdaad Koning van Frankrijk te worden, Philips rekende op die troon zelfs voor zijn dochter. 't Gevolg was nieuwe mislukking en verlammende geldnood, terwijl ondertussen de nog in opstand verkerende Nederlandse gewesten hun kans schoon zagen om tot het offensief over te gaan, veel van Parma's veroveringen van de laatste jaren ongedaan te maken en hun bond op kleine, maar vaste territoriale grondslag voor de toekomst te verzekeren.
Die bond van rebelse gewesten, men kan nu gaan zeggen, die republiek, had een groot politiek leider gevonden in den ‘Advocaat’ (later zou dat heten: Raadpensionaris) van de Staten van Holland, Oldenbarnevelt. Holland, het onaantastbare, was de ziel van de jonge staat. Nu Vlaanderen en Brabant, aan de verkeerde kant van de rivieren gelegen, terugveroverd waren, hebben niet alleen de Protestanten een goed heenkomen moeten zoeken - en de meesten waren het protestantse element in het Noorden komen versterken - ook de handel en rijkdom van Antwerpen en de andere Zuidelijke steden hadden zich daarheen, en meest naar Holland, verplaatst. Temidden van de oorlog bloeide Holland op.
| |
| |
Heel de bond dreef op zijn bijdragen tot de oorlog. Tegelijk bleek de zoon van Willem van Oranje, in 1585 Stadhouder van het gewest gemaakt, jong als hij was, een krijgsoverste van ongewone bekwaamheid en oorspronkelijkheid. De snelle tochten en belegeringen waarmee hij in de jaren negentig ‘de tuin (omheining) der Nederlanden sloot’, vormen misschien het schitterendste hoofdstuk in heel onze krijgsgeschiedenis.
Maar men merke eens op hoe nauwkeurig de veroveringen van Maurits door de geografische gesteldheid van het land bepaald worden. De grote rivieren die hèm voor de verplaatsingen van zijn legertje dienst deden, vormden een slagboom voor den vijand. Het Noordoosten en Oosten, achter die rivierengrens en ver van de Spaanse basis in het Zuiden gelegen, kon hij veroveren; maar toen hij die streek van Spanjaarden gezuiverd had, zei men dat ‘de tuin gesloten’ was: Vlaanderen en Brabant, die toch op zoveel wijzen langer en inniger met Holland verbonden waren geweest dan de Saksische streek, kon men niet bevrijden. 't Werd wel beproefd. Later zou Frederik Hendrik met grote inspanning enkele brokken aan de staat toevoegen. Het Oosten was niet begeriger geweest om bevrijd te worden dan het Zuiden; het Protestantisme was er niet sterker, integendeel. Het verschil, dat de vorm van de vrije Nederlandse staat bepaald heeft, als gevolg waarvan Overijsel en Groningen deel van onze staat uitmaken en op den duur protestants geworden zijn, terwijl Vlaanderen en Brabant grotendeels buiten onze staat en katholiek gebleven zijn, - het verschil is alleen in de ligging en haar strategische betekenis te zoeken.
(Wordt vervolgd)
Utrecht, April 1940
|
|