De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 816]
| |
SonnettenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 817]
| |
[Sonnet 2]
Een grijze nevel zakt'als een gordijn
Langs hemels gevel. - Ik zag in een drein
De hooge seindraadpalen langs mij sjeezen.
Opschrikkend van den ratelenden trein
Bij d'overweg liepe'er een teef met keezen,
Wagg'lende ganzen en een vet zwart zwijn.
De trein naar morgen ging maar door met racen:
Voor 't leven zou dit afscheid mij dan wezen?...
Wezenloos rees ik voort in mijn coupé,
Mechanisch teld'ik met de dreuning mee:
Twee één twee één scheen 't leven even één.
Eén beeld slechts bleef uit d'uren die vergleên:
Een ezeltje dat eenzaam en gedwee,
Tevreê naar 't scheen, rond draaid'een molensteen.
| |
[pagina 818]
| |
[Sonnet 3]
Op 't grauwe erf draait blind den molensteen
De ezel; knarsend breekt het gele graan,
En naakte knaapjes, niet met hem begaan,
Prikken met doornenstok hem 't achterbeen,
Zoodra hij treuzelt in zijn cirkelbaan.
Als schemer valt, wordt d'ezel moegetreên
Gestald in 't schamel afdak, waar hij peen
En zemels kauwend blijft gelaten staan,
Tot hij des morgens weer hervat zijn ronde
Of hij die 's avonds soms voltooien konde,
Gestadig hoefgestap stonde na stonde.
Luid balkt hij in zijn blinde eenzaamheid,
En stekel in zijn verzenen ten spijt,
Stokstijf, heft hij zijn staart omhoog en schijt.
| |
[pagina 819]
| |
[Sonnet 4]
Maar wordt het graan dan niet door hem gemaald?
Hoe monotoon van trivialiteit,
Is niet het menschenleven zoo bepaald,
Dat 't dient wat blijft? Waartoe de korte tijd
Van dit bestaan naar eeuwigheid getaald?
‘Een roos bloeit schoonst waar 'n doode Caesar leit’,
‘Drink diep den beker vóór de wijn verschaalt,’
Zoo luidt uit d'oudheid menig cynisch pleit.
Nooit heb ik bij de lachers mij geschaard:
In donk're dwaling heb 'k aan u ontwaard
't Levensgeheim des cirkels die een kegel
Tot basis strekt, welks hoogste top den regel
Ontrecht van stofs bepaaldheid door zijn zwaart':
De kegelopgang maakt het leven waard.
| |
[pagina 820]
| |
[Sonnet 5]
Als d'oude steenen van Gothieke bogen
Gevederd stegen tot zij samen vlogen
Als luchte koepel in opwaartsche vaart,
Zwevend in 't niets, looch'nend hun zwaren aard,
Zoo bouwd' uw leven hoog opgaande togen
Door 't wieken van uw liefde's groot vermogen,
Welks vleugels nooit door zelfzucht zijn bezwaard:
Uw werk ving aan bij 't voetstuk vast in d'aard.
Waar 't onraad riep repte uw rappe daad,
Raadloozen naamt g'in uwer liefde's woon,
Loon vondt gij in 't verlies van eigenbaat.
Laat eerst verstond ik hoe de stem ontvloôn,
- Schoon vaak het hart balstuur'ge maten slaat, -
Kaatst d'echo weer van diepsten bodemtoon.
| |
[pagina 821]
| |
[Sonnet 6]
Violen zacht en broze harpentoon
En donk're cello nu vange'aan te zingen
Cantabile andante. Klateringen
Van klankenzilver gieten als een kroon
Van harmonieën om uw hoofd, dat schoon
Stralende is van lichtglans die de dingen
In d'avondklaart'uit open hemel vingen,
Wanneer de zon omhuifd zit op haar troon.
Madonna, meest gezegende der vrouwen,
'k Zag uw gelaat in sluieren zich vouwen
En langzaam, langzaam in nachts schaduw zinken.
Maar 't eeuwig licht in uw aureool bleef blinken,
Een harmonie bleef boven u naklinken:
De cello weent, doch niet in troostloos rouwen.
| |
[pagina 822]
| |
[Sonnet 7]
In 't klein vertrek bij vallend avondgrauwen,
Omvattend 't brood van bruin gebakken meel,
Hief vreemde gast voor d'Emmaüsgetrouwen
Andere hand omhoog, zeeg'nend hun deel
Na 't Pascha, wen hun ooge' opeens aanschouwen
Naden gegroefd door nagels en de veel'
En smartlijk om den mond geplooide vouwen
Stil tot hen spreken van 't vervloekt tafreel.
Verwezen den verreez'nen uit doods rauwe
Ellende ziend', zitten met stomme keel
Rondom den disch, wier vreugd' straks bant het rouwen.
Meester, heb dank voor wat door uw penseel
Eeuwig geopenbaard werd in uw blauwe
Rijmende kleurschakeeringen met geel.
|
|