De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |
In memoriam Dr. J.F. Otten
| |
[pagina 810]
| |
uit te drukken: Bloem (1910) Mussche, van Schagen (1920) Marsman (1924) Du Perron (1930). Deze ontwikkeling drukt zich voornamelijk uit in de Nederlandsche poëzie. Het proza in Nederland ging andere wegen. Het Nederlandsche proza bereikte een zeer menschelijke, zeer eenvoudige grootheid in Theun de Vries, Anton Coolen en anderen, in de zoogenaamde regionale roman. Deze bemoeide zich in zekeren zin niet met een laatste ja of neen; het beeldde menschen af en landschappen, - met een dieptonig innige toewijding die onze litteratuur, meer dan ooit vroeger het geval was, in de nabijheid brengt der 17de-eeuwsche schilderkunst. Van de prozaschrijvers die deze intellectualistische bovenstrooming onzer litteratuur met de dichters mede in proza vertolkten, is Otten een der weinigen (twee anderen zouden nog te noemen zijn). Hij is echter, hoe onmiskenbaar uit deze stemmingen van 1930 voortgekomen, toch altijd een eenigszins afzonderlijke figuur gebleven. Hij heeft in zijn korte, door den oorlog noodlottig afgebroken leven nog gelegenheid gehad, met tenminste één klein meesterwerk (Bed en Wereld) zijn ‘handteekening te zetten in het gulden boek onzer cultuur’Ga naar voetnoot1). Hij was een nihilist, hij wist niet welke zin het leven had en of het überhaupt zin had - wat zijn gretige geest overigens niet belette naar velerlei verschijnselen uit te gaan, getuige zijn boek over het Fascisme, dat het eerste was dat in onze taal verscheen. Maar hij paste toch ook weer niet precies in de officieel geworden groep van het Nederlandsche nihilisme die door Du Perron met zulk een geniale strafheid werd georganiseerd. De slogans, de geijkte meeningen, die in de laatste jaren onze litteratuur meer en meer begonnen te overheerschen, vonden in hem geen geestdriftige voortzegger. Zijn aard was anders. Men benadert hem het dichtst, wanneer men in zijn wezen een mixtuur dier beide nihilismen ziet, dat van 1930 en 1910. Het werd zeer zeker in den aanvang bepaald door 1930, door de filmische, automobilaire en sportieve cultuur van 1930, maar hij onderging dit alles op de wijze van 1910. - Deze snelheid en felheid van het leven konden in hem het Romantische verlangen niet vermalen. Hij onderkende het in zichzelf als onuitroeibaar. Hij onderging de verkilde heftigheid van dit | |
[pagina 811]
| |
leven met schrik en treurnis en een stil terugverlangen naar de menschelijke waarden die daarin verloren gingen (en hem werd daarbij de marteling niet bespaard, dat ook hijzelf niet gansch geloofde aan deze menschelijke waarden). En dit nobel betreuren vond zijn weerslag in de noblesse van zijn proza, in de breede, harmonische, krachtige deining van zijn taal. Terwijl de nihilist van 1930 zelf een deel van deze verkilde heftigheid in zich opgenomen heeftGa naar voetnoot1), bleef Otten de diepbewogen mensch in wien dit schouwspel de angstige vraag naar de lippen dreef ‘waartoe’. Men neme zijn ‘Bed en Wereld’. Het is van omvang een klein boek. Doch het zal blijven als veel reeds vergeten is, want geen werk in onze litteratuur geeft een zoo compleet beeld van onzen eigen tijd, van de verwilderde snelheid die naar ondergang of catastrophe scheen te jagen. Maar hoe is het gebouwd? Het is gemakkelijk te zeggen. Het is een film-journaal, het ordeloos en verward neerschieten van duizend beelden, alleen het projectiedoek is een menschenziel en deze menschenziel bezwijkt bijna onder de pijniging van dien verschrikkelijken, redeloozen overvloed. Een film-journaal en al wat dat wekt in den mensch die het ondergaat zonder zijn oogen te kunnen sluiten: angst, medelijden, gretigheid en vragen, vragen vooral - waarvan de voor-laatste die naar het waarom is en de laatste de kreet om de vergetelheid, de donkere slaap of de dood. Want er is toch geen antwoord. Er zijn passages in dit boek, die van een brandende heftigheid zijn, - en die toch de schoonheid van klassiek proza behouden, zóó die dooltocht door de Parijsche bordeelen om een slaapmiddel. Of deze bladzijde, waarin het vragende karakter van dit klein geschrift zich met een hamerende hartstochtelijkheid uitdrukt: ‘Maar, mijn God, wat een energie wordt er zoo nutteloos verspild; waar moet dat alles toe leiden? Millioenen, milliarden spermatozoïden zwerven nu rond in de vrouwelijke geslachtsorganen, op zoek naar de eicel, waarmee een enkele, bevoorrechte spermatozo zich zal versmelten. Op duizenden en millioenen bedden wordt nu gewerkt aan de bevruchting en dat is het vreeselijke wat zoo benauwt: iedere versmelting van eicel en spermatozo opent de mogelijkheid dat weer een | |
[pagina 812]
| |
nieuw menschelijk individu in de maatschappelijke arena zal treden. Al die bevruchtingen zullen weer leiden tot een herhaling der menschelijke domheid, tot een herhaling van levensverrichtingen, die altijd dezelfde zijn. De wereld moge nog zoo in beroering zijn, de beschaving mag wankelen en het economisch raderwerk uit zijn voegen worden gerukt, steeds en altijd weer zullen de menschen elkaar niet kunnen verdragen. Zij zullen samen willen zijn omdat alleenzijn hun onmogelijk is, zij zullen elkander haten, bedriegen, vervloeken en bespuwen. In de huurkazernes zullen zij worden samengeperst, zóó dicht dat het eene lichaam walgt van het andere. Anderen zullen wonen in groote ruime huizen, maar wanneer menschen elkaar niet kunnen verdragen is het grootste huis niet groot genoeg. De aanblik van de menschheid is weinig verkwikkelijk: mijn God, heeft daartoe al dat sperma gediend, hebben daarvoor zooveel mannen en vrouwen eeden, trouw en wat niet al gezworen? De menschen vreten elkander op, in hun huizen, op de kantoren, in de straten, waar velen als stukken decoratieve ellende zijn gestrand. Hoeveel wetten en verordeningen zijn niet noodig om het laffe, begeerige menschelijke dier eenigermate in bedwang te houden? Want in millioenen schedels en in millioenen oogen tiert de hebzucht, het alleen denken aan zichzelf en aan zijn eigen kinderen. Steeds weer herhalen zich de intriges, verraadt de een den ander, durft men niet uitkomen voor zijn gedachten, steeds weer verschuilt de mensch zich achter formules en abstracties om zijn eigen, kleine gedachten te bemantelen. Gejaag naar baantjes, jarenlang vurig hopen dat een ander zal dood gaan om plaats te maken, altijd weer dat graven van onderaardsche gangen om een evenmensch ten val te brengen. Altijd dat liegen, altijd dat leedvermaak, altijd weer dat draven naar waardelooze dingen, altijd dat voorbijzien van hoofdzaken... Mijn God, waartoe heeft al dat sperma moeten dienen? Om de gevangenissen te bevolken, om menschen gek te maken in nauwe, ongezonde cellen, om geslachtsziekten voort te planten, om de hospitalen te vullen, om de nachtasylen te bevolken. Automatisch wordt de domheid gereproduceerd, want steeds zullen er zijn die gelooven in woorden, in illusies, in de ficties waarmede de menschheid leeft. De heele wereld is één phrase, is een complex van dui- | |
[pagina 813]
| |
zend phrasen zonder welke niemand schijnt te kunnen leven. De geborneerdheid van het menschelijk brein is eindeloos; altijd weer dezelfde leugens, altijd ook weer dezelfde illusies. Waartoe heeft al dat sperma gediend? Om een gekkenhuis te helpen aan menschelijk materiaal, om de rust uit de wereld te bannen, om kinderen op te voeden voor het gifgas, voor de radio die over heel de aardbol loeit, voor het geld dat de een van den ander zal moeten stelen, voor de duizenden machines waaraan wij onderworpen zijn. Maar al die kinderen dan, die vele, blauwe, schuldelooze oogen, die lieve monden en zachte handen? Die oogen zijn lief, die handjes zacht, maar niet alle kinderen zijn zóó en die wel zoo zijn zullen verharden of ondergaan in een maatschappij, waarin het hart tot ondergaan gedoemd is. Wat is er te beginnen met al die harten van papier mâché en celluloid, van klei en van was? Er is niets mee te beginnen; men kan ze werpen op de vuilnisbelt. O God, heeft daartoe al dat sperma moeten dienen; om dien weerstand te scheppen, die muur waartegen de besten zijn te pletter geloopen! Beseffen zij dan niet, die millioenen wezens, dat dit leven maar één keer kan worden geleefd, dat er hierna niets meer bestaat, dat daarom ieder uur, iedere minuut kostbaar is? Bij Ibis, bij Osiris, ze begrijpen het niet, ze hokken in bedompte kerken, ze ruilen gebeden en geldgeschenken tegen de vervulling van hun wenschen. Ze doen bedevaarten voor hun ziel en zaligheid, ze beschouwen zichzelf als bezitters van de alleenzaligmakende waarheid en zien neer op anderen, die een andere waarheid hebben. Ren toch niet zoo door de wereld, gek, klop toch niet aan al die deuren, wat zoek je, wat wil je? Ik zoek harten, ik wil handen reiken over de wegen heen, over de grenzen, over de oceanen, ik wil een bond vormen, een bond van harten die elkander begrijpen, een liga van harten tegen het Groote Niets. Dat dient tot niets, dat dient tot niets; Eleonora Duse, Heinrich Heine, Multatuli, Sévérine... zij alleen zijn gestrand.’
Zoo treft telkens weer bij Otten de eigenaardige mixtuur van twee psychologische data, 1910 en 1930. Want de neiging om rondzoekend in en zich verzadigend aan het leven, zich | |
[pagina 814]
| |
te fixeeren op de verschijnselen die in deze tijdelijkheid een belofte of illusie van eeuwigheid geven konden, heeft hij met zijn RomantischeGa naar voetnoot1) voorgangers gemeen. Maar de wijze waarop hij zich daarop fixeert, wijkt toch weer van de hunne af. De Nederlandsche Romantici namen daarbij peinzend afstand. Zij wezen het enkel aan: kind, vrouw, avondlandschap, zee, al wat het teeken van een verloren onschuld of schoonheid aan zich had. Otten is realistischer. Hij werpt zich op zulk een verschijnsel, tracht het tot zijn laatste sensatie uit te zuigen, of tot in zijn verborgenste drijfveeren te ontleden, ten einde zekerheid te winnen in de onzekerheid, teneinde antwoord te vinden op de vraag: is er iets te vinden dat het leven de moeite waard maakt, is ergens in de sombere wildbewogen stof een glinstering van oneindigheid verborgen? Kind en vrouw zijn hem vooral zulke symbolische verschijnselen, belofte of illusie. Kind als onschuld en stille bloei, als kleine oase in de donderende koude onzer automobilaire beschaving, - de vrouw als bundel van alle verrukkingen dezer aarde. Geen schrijver der laatste decennia heeft als hij het vrouwenlichaam zoo verrukt aandachtig en met zulk een eenvoudige schaamteloosheid beschreven en bezongen, alleen Jan Engelman kan hem hier terzijde treden. Zelfs als het alleen maar lust belooft, ziet hij het als de bloem der bloemen en met een onwillekeurig opwellende haast vrome dank. Bezielt de liefde het, dan brengt het de ziel naar de grenzen waar een nieuwe zalige levenswijze schijnt aan te heffen,... aan welks belofte hij dan toch weer twijfelt: ‘Neen, neen, ontneem mij niet dien laatsten steun, laat ik Marcel Proust maar niet gelooven, laat ik maar denken dat er toch een liefde bestaat, groot, absoluut, reikend over alle grenzen. Ontneem mij mijn eenige illusie niet.’
Deze drang om door de zinnen heen een uitweg naar de oneindigheid te vinden, brengt Otten op andere oogenblikken dichtbij het gevaar der morbiditeit en de kunstmatige gevoelsherhaling der sentimentaliteit. Meer te vragen aan een aardsch verschijnsel dan binnen de dimensies van tijd en ruimte mogelijk is, leidt tot een leege duizeling en een ziek | |
[pagina 815]
| |
trachten. Hij begreep dit zelf wel. Hij wist dit gevaar te objectiveeren. Hij heeft in een prachtige schets over Baudelaire, die meer van dezen dichter bevat dan een dozijn critieken, Baudelaire's wanhopig trachten beschreven, om uit een grauwe huiverige Parijsche huurkamer zijn ziel door hasisch in een paradijs van zwevende verrukking en barnende kleuren over te voeren, en zijn zieke zware wakkerworden daarna. - Maar dit neemt niet weg dat in zijn latere romans en zijn novellen deze morbiditeit en sentimentaliteit een enkele maal naar voren traden. Zijn geest wilde altijd de grenzen over, zijn Ik wilde zichzelf ontvluchten, overschrijden; soms kwam hij terecht in een bedriegelijke droomwereld van geforceerde verteedering en geforceerde verschrikkingen. De felle levensdrift-ondanks-ontkenning had Otten met zijn directe tijdgenooten gemeen. Dit levensdriftige nihilisme komt de eer toe, de juiste en preciese uitdrukking van dezen voorbijen tijd te zijn: levensdrift rond een leegte, levensdrift door het bewustzijn dier leegte juist nog aangedreven. Fel en hongerig zette het zich aan de tafel des levens, liefst met een paar verslagen vijanden als voetschabel, - want aangezien niets de moeite waard is, kan men er ten minste voor zorgen dat aan alle instincten ruim voldaan worde. Ottens levensdrift en negativisme onderscheidden zich van die der anderen, doordat zij zonder behagen aan dit negativisme was. Dat zij zonder boosaardigheid en bijgedachte was. Een onbevangen gretig eten, een kinderlijk dringend vragen om meer, om de laatste sensatie die de ziel voluit bevredigen kon. Een ernstige nood om de laatste dingen. |
|