| |
| |
| |
Critisch Bulletin
Nederlandsche en Vlaamsche schilders en schrijvers
Schilders en schrijvers, W.L.M.E. van Leeuwen met medewerking van Marnix Gysen
W. de Haan, Utrecht; f 5.90 geb.
Deze bloemlezing is een boek van geheel anderen aard dan de Spiegel der Ned. poëzie van Van Vriesland, hier in het vorige nummer besproken. Het is een verheugend teeken, dat er plaats is voor twee zulke omvangrijke werken van verwante bedoeling naast elkaar. Van Vriesland's werk is geheel aan de poëzie gewijd en zoekt het vooral in de diepte, om het essentieele der Nederlandsche dichtkunst en der dichters op zichzelf, de grootste schoonheid en het meest karakteristieke te doen uitkomen. Elken dichter tot in de ziel van zijn werk te naderen en daarbij het dikwijls ongekende bij voorkeur als karakteristiek te bezigen, was het streven dat door den samensteller met groote nauwgezetheid en liefde werd betracht. Van Leeuwen is op weer andere wijze te werk gegaan en heeft eveneens een rijken overvloed van schoonheid, in den loop der eeuwen in onze taal voortgebracht, samengelezen. Hij heeft het meer in het breede overzicht, in het uitzicht, de vogelvlucht gezocht. Zijn werk is meer een panorama geworden dan een spiegel. Het karakter ervan is meer van populairen aard. Dit breede, weidsche beeld van de schatten der vaderlandsche kunst kon vooral bereikt worden door de dubbele doelstelling: tegelijk met de litteratuur heeft hij de schilderkunst met een rijke keuze van reproducties, deels in kleurendruk, in zijn werk vertegenwoordigd, en hij heeft ernaar gestreefd het verband tusschen beide in verschillende tijdperken te doen zien. Verder heeft hij zich niet tot de poëzie bepaald, maar ook het proza in de bloemlezing betrokken. Het is dus een veelomvattend werk geworden en door die veelzijdigheid leent het zich weer op een andere wijze dan de poëziebloemlezing tot een beschouwing der vaderlandsche kunst, niet in de eerste plaats naar de diepte maar vooral in het algemeen, en kan men door dit panorama een indruk krijgen van het algemeene karakter, de vaderlandsche kenmerken ervan, waaraan men ons volk herkent.
Het is daarom vooral een werk dat ontspanning kan geven, een boek waarin de liefhebber van onze letteren en schilderkunst met animo
| |
| |
lezen en bladeren zal en veel zal weervinden, dat hem al vertrouwd en lief was, en waarin de belangstellende die nader bekend wil worden met de kunst van zijn land een prettige en levendige handleiding vinden kan. Wie het ook ter hand neemt, een ieder zal erdoor geboeid worden en onder den indruk komen van den overgrooten rijkdom, welken ons volk in een kunst van eeuwenlange traditie, bij telkens optredende hernieuwing, heeft voortgebracht. Wie dieper in deze stof wil doordringen, zal de behoefte gevoelen niet bij dit werk te blijven stilstaan, hij zal onder de gekozen gedichten en prozafragmenten (het aantal opgenomen verhalen is niet groot) nogal veel aantreffen dat hij kende en dat in vele bloemlezingen voorkomt, hij zal ook vinden dat de toelichtende beschouwingen wat schematisch en schoolsch zijn gebleven en levendiger geschreven konden zijn (‘de’ romantiek, ‘het’ rationalisme en verdere richtingen en scholen treft men er wat te zeer als gegeven grootheden in aan instêe als letterkundige en cultuurhistorische onderscheidingen), maar de plaatsruimte drong ook tot verkort samenvatten; het is niet altijd gemakkelijk het verband, dat de schrijver tusschen litteratuur en schilderkunst wil aantoonen, te volgen, maar hier school vooral een technische moeilijkheid, in de plaatsing der reproducties gelegen. Niettemin zal de critische beschouwer toch ook weer onder den indruk komen van de pracht dier eeuwen omvattende kunstschatten en hij zal zich opnieuw verdiepen in het aloudbekende. Onnauwkeurigheden waren overigens hier en daar te vermijden geweest, drukfouten ook (waarbij soms een versregel een voet teveel krijgt, een fout welke o.a. tooneelspelers zoovaak begaan), en de schrijver wachte zich voor onhollandsche uitdrukkingen als het sinds eenige jaren veldwinnende ‘volksch’.
Over het geheel is niet het meest tragische, visionnaire, hartstochtelijke, sombere of vervoerde in dit boek naar voren gebracht, maar vooral heldere schoonheid en harmonie. Dat maakt het boek, zooal niet kenmerkend voor de meest gespannen en vurige uitingen in onze kunst, bij uitstek karakteristiek voor het goede gemiddelde daarvan, dat klaar, evenwichtig en bezonnen is. Het maakt het boek ‘bright’, en voor den lezer, terwijl het toch veel diepe schoonheid bevat, als geheel nooit ‘zwaar’, prettig toegankelijk. Dat min of meer onproblematische, dat eraan eigen is, heeft eenerzijds wel iets van de diepgang, de afgronden van zielestrijd en steilten van vervoering waar onze kunst zich toe verdiept of verheft, aan de aandacht onttrokken, maar tegelijkertijd heeft het den samensteller, wiens eigen neiging natuurlijk te herkennen valt, ook doen voorbijgaan aan veel van het moraliseerende, waar vooral onze letteren mee bezwaard zijn, en, dat overigens zeer opvallende ken- | |
| |
merk onzer gemiddelde kunstuitingen achterafstellend, vooral de aandacht doen vallen op de onbevooroordeelde levenslust die de zeventiende-eeuwsche letterkunde in niet veel minder mate dan de schilderkunst openbaart, het helder realisme waarmee het leven gezien, genoten en geëerd werd. Het geeft aan dit boek dat opene, dat tot in druk en bladspiegel gesuggereerd wordt, en waardoor het zulk een kraakhelder vaderlandsch werk geworden is. Hollandsche en Vlaamsche levenslust gaan er samen, en de levensernst van het noordelijke, de levensliefde van het zuidelijke deel van den stam vindt men er tegelijkertijd onderscheiden. Verdiept men zich aandachtig in het boek, dan valt vooral op met hoeveel zorg en liefde de samensteller bij de gedichten en verhalen verwante prenten heeft gezocht, en zoo hij daarin niet steeds even goed geslaagd is, dikwijls heeft hij een gelukkige combinatie gevonden en ziet men de schilderkunst en letteren van één tijdperk
daarin ongezocht naast elkaar gaan, elkander aanvullend en verklarend. En telkens weer wordt men bij zulk een overeenkomst vooral getroffen door het onmiskenbaar en onvervangbaar eigene, waarin de volksziel haar karakteristiek toont, en wij, tot ver in het verleden, onszelf, land en volk herkennen.
De platen versterken den indruk, die door de teksten wordt opgewekt, in belangrijke mate. Naast elkaar gelezen en gezien roepen zij samen soms opeens het duidelijk beeld van een tijd op, dat men met de teksten afzonderlijk nog slechts gedeeltelijk voor den geest had. Een der sterkste indrukken is daarbij, dat onze letteren en kunst, die in de zeventiende eeuw zulk een hooge vlucht nemen en tot zulk een verfijnde cultuur worden opgevoerd, in de middeleeuwen en in de zestiende eeuw van een onovertroffen eenvoud en natuurlijkheid zijn geweest, waarvan de bekoring, als men die eenmaal ten volle heeft ondergaan, zoo groot wordt - zoo gaat het mij althans - dat zelfs de rijke pracht en weelde van den nieuweren tijd het niet winnen kunnen van de onweerstaanbare werking dier open, onmiddellijk sprekende schoonheid. Die schoonheid der middeleeuwsche primitieve schilder- en beeldhouwkunst en daarnaast van de liederen en balladen, de mystieke hymnen en minnezangen, soms samenvallend als in Hadewychs lofzang:
Der minnen plegen es ongehoord,
Als hij wel kent die 's hevet bekoord.
Want hij in midden den troost testoort,
| |
| |
Bij wijlen lief, bij wijlen leed,
Bij wijlen verre, bij wijlen gereed;
Bij wijlen genederd, bij wijlen gehooged
Bij wijlen verborgen, bijwijlen vertoged,
Bij wijlen licht, bij wijlen zwaar,
Bij wijlen donker, bij wijlen klaar,
In vrijen troost, in bedwongene vaar,
Dezelfde eenvoud en directheid spreken nog uit de zestiende-eeuwsche martelaars- en geuzenliederen, de strijdliederen van reformatie en contrareformatie, en dit blijft bewaard tot bij Breeroo, den laatsten eenvoudigen minnezanger, naast wien Hooft zijn liederen van gracieus bedwongen hartstocht aanheft.
's Nachts rusten meest de dieren,
Ook menschen goed en kwaad,
En mijn Lief goedertieren
Maar ik moet eenzaam zwieren
En kruisen hier de straat.
Op de hoogtepunten hunner kunst slagen weinig later Hooft en Vondel erin, ook Huygens in Scheepspraet, de verfijningen der Renaissance met eenzelfde innigheid en eenvoud te doen samengaan waardoor enkele van Vondel's reien en Hooft's liederen tot die zeldzame vereeniging van kunst en natuur stijgen, welke weer eeuwen later opnieuw door Gorter, Boutens, Leopold en Van de Woestijne bereikt wordt.
Daarnaast treft, van Coornhert tot Verwey, de wijsgeerige bezonnenheid van den Hollander, die telkens opnieuw de diepste accenten van wijsheid en levensberusting onafhankelijk van tegenspoeden en omstandigheden te vinden weet, de gesublimeerde opperste vorm a.h.w. van wat men de Hollandsche nuchterheid heeft genoemd. Coornhert schreef in zijn Zedekonst van de Gelijkmoedigheid:
‘Dit (klagen, treuren ende janken) doet de gelijkmoedige mensche niet. Die maakt door zijn konste, dat zulke tegenheid hem vordert ter deugden. Door wat middel? Door een recht verstand. Hij weet dat het meerder reden is, dat hij, schepsel, den Schepper dan dat de Schepper het schepsel zoude volgen; ende dat de Heere over zijn eigen dan dat de knecht over zijns Heeren goederen heerschappe.
| |
| |
Zoo dienet hem ook alles ten besten. Dit 's Wijsheids konst, die leert met het bijken ook zoete honing zuigen uit den stekelijken ende onsmakelijken distele.’
Het is dezelfde geest van sterke berusting, waardoor het volkslied tot in het ‘zwaar tempeest’ de Heer van hierboven die alle ding regeert in de beproeving loven blijft. De geest ook der reisbeschrijvingen van Bontekoe en Gerrit de Veer, en later van Van Schendel's Fregatschip. Die toon van schier middeleeuwschen eenvoud en van fier vertrouwen kan men beluisteren nog eeuwen later bij Verwey en Henriette Roland Holst. En tegelijkertijd, weer van een geheel anderen kant - het zijn verschillende teekenende kenmerken van den diepsten volksgeest en volksaard onzer kunst en letteren, welke door een werk als dit naar voren springen - herkennen wij het innigst eigene in de wijde, open landschappen, die de schilders van twee eeuwen of van een halve eeuw her hebben geschilderd, waarvan men de helderheid ook in Vondels paradijsverzen terugvindt, en die telkens weerkeert, bij Poot, bij Staring, bij Bastiaanse:
October
Wat is dat alles buiten stil
Onder die parelgrijze lucht;
Uit ieder wezen schijnt de wil,
Uit ieder ding de kracht gevlucht.
Het uitgeweende winterloof
Valt in het vlakke water traag,
De boom, als zonk zijn vreugd-geloof,
Bukt over 't water naar omlaag.
De koeien loeien langzaam aan
Bij 't stappen over 't drassig land;
Zij blijven loom en droomrig staan,
Dom-starend, aan den waterkant.
Een late najaarsvogel strijkt
Het water met zijn vale vlerk,
Totdat hij rijst en zwenkend wijkt
In 't kleurloos grauwe regenzwerk.
Naast de Hollandsche landschappen de Vlaamsche, en in de Vlaamsche verhalen, tot bij de verfijndste dichters en schrijvers, een Vermeylen, een Van de Woestijne, den Reinaert-, den Uilenspiegelen den Breughelgeest. Het doet er weinig toe of men hier en daar nog wenschen in de gedane keuze onvervuld vindt, want den rijkdom, de innigheid en de helderheid van al dit tot in eeuwenver
| |
| |
verleden als verwant en eigen herkent, hervindt men, al lezend en kijkend, met stijgende vreugde en ontroering. Terwijl men op een tocht door landschappen en tijden steeds weer bij zich zelve thuiskomt.
Anthonie Donker
| |
Bezinning op het eigene
W.W. Reys, Nederland, zoals het was - zoals het is
Bosch en Keuning, Baarn; f 4.90 geb.
J.W.F. Werumeus Buning, Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet III
Querido, Amsterdam; f 3.75, f 4.90
Is het toevallig te noemen, dat eenigen tijd vóór de oorlog over ons land kwam, zooveel verscheen, dat het eigen land, de eigen kunst en de eigen arbeid nadrukkelijk op de voorgrond stelde? Dat, naast de drie deelen van Buning en het hierboven genoemde boek van Reys over de wording van ons land en onze groote bedrijven, een werk verscheen als ‘Ons dagelijks brood’, waarin de vele vormen van den arbeid beschreven worden? Dat nieuwe werken verschenen of werden opgezet over onze schilderkunst, onze litteratuur, onze vaderlandsche geschiedenis? Dat een honderd-deelige serieuitgave van onze groote letterkunde werd ondernomen?
Natuurlijk is dit niet toevallig. De geweldige spanningen der laatste jaren, de enorme economische veranderingen, de vele nieuwe ideeën over massa en individu, over natie en volk, over internationalisme en nationalisme, over stad en land, over cultuur en civilisatie dwongen ieder, èn als individu èn als deel van zijn volk, tot bezinning, tot bezinning dus allereerst op het eigene. En van deze poging tot bezinning zijn al de genoemde nieuwe uitgaven (meer of minder bewuste) uitingen.
Een uiterst nauwkeurig gebruik van het woord is, wanneer men op dit oogenblik over dit verschijnsel wil schrijven, meer dan ooit noodzakelijk. Vele der juist in dit verband te gebruiken woorden zijn eenerzijds zwaar ‘geladen’, anderzijds hol en totaal versleten. Wie thans zich er af maakt met de mededeeling, dat uit het verschijnen van dit soort boeken blijkt, dat ‘wij onszelf willen blijven’ - zegt niets; immers, hij zal eerst moeten definieeren wat dat ‘onszelf’ inhoudt. Wie, over Bunings prachtige boeken schrijvend, op de voorgrond schuift zijn liefde voor het ‘volksche’ en den eigen ‘bodem’, gebruikt termen, welke voor den een heilig, voor den ander afschuwwekkend zijn. En wie zijn werk door en door ‘nationaal’ noemt, gebruikt een term, die, hoe vreemd het moge klinken, juist thans zoo weinig zegt, omdat het woord (eens al thuis geraakt in de banale gelegenheidsspeech) thans volkomen ‘onschuldig’ is gewor- | |
| |
den en met evenveel voorliefde plotseling door iedere richting (al waren zij eens elkaars heftigste vijanden) wordt gebruikt.
En toch moet, wie schrijft, uit deze gevoelige woordvoorraad kiezen. Bunings beschrijvingen van zwerftochten door ons land zijn om hun speelsche en smakelijke stijl en hun verrassende compositie al vaak geprezen, en deze drie deelen (1937, 1938, 1939) vormen tezamen dan ook inderdaad een prachtig prozawerk. Wel loopt hij gevaar van stijl tot manier te vervallen, maar wellicht lijkt dat alleen zoo, wanneer men te veel van deze hoofdstukken achter elkaar leest. En echter, juist nu komt de Nederlander er toe, deze boeken weer ter hand te nemen. Want nu krijgt dit werk een nieuwe waarde. En hier naderen we dan weer diezelfde genoemde booze termen! Want dit werk is door en door ‘nationaal’, want zwerft Buning niet bij voorkeur langs oude ruïnes, kerken en boerenhuizen, overblijfsels van schansen en forten, waarin dan de vaderlandsche geschiedenis voor hem herleeft, tijden van kracht en trots, waaraan hij dan soms de eigen tijd spiegelt? En dit werk is doordrenkt van de liefde voor de ‘eigen bodem’, die innige warme liefde, die de muurbloem op de ruïne en de bloeiende boonenveldjes naast de boerderijtjes, de rijke zwier onzer rivieren en de geur onzer eilanden gelijkelijk omvat; en ook dan brengt Buning den lezer tot de overpeinzing, of de ‘nieuwe tijd’ met de veelgeprezen techniek en ‘verhooging van het levenspeil’, waarbij ieder in staat was ‘goedkoop, veilig en vlug’ Europa (en zoo men wenschte nog veel grooter stuk van de wereld) te bereizen niet totaal verloren deed gaan de diepe aandacht voor het eigene. - Maar wanneer men dit zoo neerschrijft, weet men gevaar te loopen verkeerd begrepen te worden: het gaat er niet om nu plotseling te gaan verkondigen, dat het eigen land zooveel mooier is, en de eigen historie zooveel belangrijker dan natuur en geschiedenis van anderen; het gaat er zeker niet om
‘van de nood een deugd te maken’ en aan te sporen tot het reizen in eigen land, nu het buitenland gesloten is; tot het steken van de loftrompet van wandelen en fietsen boven de - thans tijdelijk onbruikbare - auto (die toch óók immers het oog heeft geopend voor de groote lijnen van het landschap); het gaat er zeker niet om, de in de grond materialistisch-egoïstische leuzen te verkondigen van ‘Koopt Nederlandsch Fabrikaat’ en ‘Breng uw vacantie in eigen land door’ (leuzen, zelfs tot examenonderwerpen geworden). Maar het gaat wèl om de langzame, ernstige en heldere bezinning op de waarde van het eigene, naast het behoud en de erkenning van het beste uit den vreemde. En het is niet wonderlijk, wanneer men dan plotseling bemerkt, dat Potgieter's naam ons te binnen schiet. Ook hij was een nationale romanticus, gelijk Buning.
Ook het boek van Reys, smakelijk en frisch geschreven (het heeft
| |
| |
natuurlijk geen enkele litteraire pretentie), verrassend geïllustreerd met K.L.M.-luchtfoto's, vertelt van het eigen land; van zijn wording, van de strijd tegen het water, van het strand en de duinen, de polders en de groei der twee groote steden, van de menschen en de fabrieken, de veenkoloniën en de mijnen. Eigenlijk is het niets anders dan een volmaakte ‘repetitie’ van onze aardrijkskundelessen op de lagere school en op de H.B.S. En het is verrijkend en verhelderend, want hoe veel levender en zinvoller wordt dit alles nu voor ons, dan toen wij het moesten ‘leeren’! Inderdaad leest men het werk door als een roman - en daarna bezint men zich wederom op dit alles. Op de arbeid, de ernst en de kracht ‘onzer voorouders’ en óók van de werkers van thans. Op alles wat ijver en vernuft in voortdurende samenwerking te voorschijn brachten uit deze lage landen bij de zee.
En door de lectuur van al deze werken groeit in den lezer, meer dan hij wellicht onmiddellijk beseft, langzaam maar gestadig de drang naar het zich bezinnen op de vragen: waarin slaagden wij en waarin schoten wij te kort? En meer is voorloopig niet noodig, niet mogelijk en niet gewenscht zelfs. Want alle goede dingen groeien langzaam.
W.L.M.E. van Leeuwen
| |
Tussen belijdenis en beschrijving
Frans Delbeke: Tusschen twee werelden
Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam; f 3.75, f 4.90
Evenals de min of meer novellistische of dagboekachtige ‘bekeringsgeschiedenis’ door het regelmatig en kenmerkend terugkeren van bepaalde eigenaardigheden tot een apart genre gegroeid is, waarin het - literair gesproken - nauwelijks verschil maakt of het een protestants, katholiek dan wel piëtistisch georiënteerd bekeringsproces geldt, evenzo hebben wat men zou kunnen noemen de geschiedenissen der anti-bekering gewoonlijk vele eigenaardigheden met elkaar gemeen, die niet alleen aanleiding geven ze in een eigen groep onder te brengen, maar bovendien opvallend grote overeenkomst tonen met de kenmerken van de echte bekeringsgeschiedenissen. Dat kan ook moeilijk anders. De anti-bekering, een soort van vrijwordingsproces, vlucht van het kerkelijk-dogmatische naar het dan veelal verinnigde of bewustere algemeen-religieuze, is tenslotte óók een bekeringsproces, de peripetische overgang van de ene ideologische levensperiode in de andere, de dramatische afwikkeling van een schier onbemerkt begonnen uitwijking uit de oude gevoels- en gedachten-wereld, om tenslotte te belanden in een nieuwe, waartegenover men vroeger geheel en al afwijzend stond, maar die thans als opperste verovering gelukzalig wordt aanvaard.
| |
| |
Ziedaar stof voor geweldige roman-dramatiek, gesneden koek voor dengene die een roman weet te schrijven, en thema bij uitstek voor wie in de psychologische roman meer zoekt dan enkel analyse en anatomie van het menselijke gemoed. Dostojefski gaf in zijn ‘Raskolnikow’, in ‘De Idioot’ en gedeeltelijk ook in ‘De Gebroeders Karamazow’ feitelijk romans waarvan de kern een bekeringsgeschiedenis was; maar zij verschillen zo hemelsbreed van de veelal autobiografische boeken die men meer speciaal ‘bekeringsgeschiedenissen’ noemt, dat het wel niemand zal invallen Dostojefski's romans ter stichting of ontstichting te lezen, gelijk meestal wel met de positieve of negatieve bekeringsgeschiedenissen in engere zin geschiedt.
De bekeerling, en ik bedoel hiermee zowel die naar het dogma toe als die er van weg, slaat uiteraard zijn eigen veranderingsproces buitengewoon hoog aan, des te hoger immers, naarmate het veranderingsproces dieper heeft ingegrepen, met grotere tegenstand en conflicten gepaard ging, en de afgelegde weg een langere was. Op die weg komt het voor den bekeerling aan. Het kunnen in onze ogen twee vlak naast elkander liggende stadia zijn, die de bekeerling echter pas na hevig ronddolen heeft bereikt (ik denk hier bijvoorbeeld aan de beroemde bekeringsgeschiedenis van Johannes Joergensen), en dan is het voor den toeschouwer van dit proces, den lezer van de bekeringsgeschiedenis, geheel en al de kwestie, of dit ronddolen aannemelijk gemaakt en met voldoende spanning verteld wordt, om het bekeringsgeval tot een novellistisch belangrijk thema op te heffen. De meeste bekeringsgeschiedenissen, met name die welke niet door echte romanschrijvers werden te boek gesteld, falen hopeloos hierin. De bekeerling, ook die van het dogma af, die begrijpelijkerwijze zijn conversie bevestigd wil zien door haar uitwerking op anderen, door het eigen omvormingsproces voort te zetten in de ziel van anderen, tracht aan zijn verhaal zoveel mogelijk klem en gewicht bij te zetten. Uit de behoefte om zijn waarheid te dienen door waarheidsgetrouw te zijn, ziet hij meestal af van de middelen en kunstgrepen van den romancier... wanneer niet toevallig bij hem de natuur sterker is dan de leer, en het bekeringsexemoel onwillekeurig op de achtergrond gedrongen wordt door het kunstgewrocht. Gelijk zo vaak bij Dostojefski. Wie niet van dit hout gesneden is, en alleen de bekeerde romancier is dat tenslotte, zal zich met de belijdenis tevreden stellen waar alleen de beschrijving in staat is te overtuigen en novellistisch te bevredigen. Kan men geheel het genre met de nodige onvolledigheid definiëren als ‘Geschiedenis der individuele
vervanging van religieuze ideeën en gevoelens’, dan valt voor den gewonen bekeerling en zijn mede-gelovigen het accent op de ‘vervanging’, voor den romancier en zijn lezers echter
| |
| |
op de ‘geschiedenis’; het geschieden, maar niet zozeer wat er geschiedt en beleden wordt is voor laatstgenoemde van belang en vergt beschrijving. Minder dan de twee eindpunten van de weg die afgelegd wordt, interesseert de wijze van afleggen, van afscheidnemen en verwelkomen, van aarzelen en weer manmoedig voortschrijden, van heimweevol terugblikken naar verloren rijken en hoopvol tegemoet snellen van nieuwe paradijzen. Op de brug die geslagen wordt, niet op haar beide steunpunten of op de verbonden oevers komt het aan voor den aestheet. En hij is de levenslang verstokte, die zich in géén geval tot aanvaarding van het onschone laat bekeren.
In onze naar het heet nogal onvrome tijd doen de boeken die ik daarstraks anti-bekeringsgeschiedenissen noemde, meer opgeld dan die welke parafrases zijn van de uitspraak, dat er meer vreugde bij den Vader zal zijn om één teruggekeerde verdoolde, dan om tien volhardende rechtvaardigen. Voor deze braven is dit altijd moeilijk te slikken geweest, en hiermee varen zij in hetzelfde schuitje als de verstokten, die naar hun aard sympathieker staan tegenover verstoktheid, desnoods in de deugd, dan tegenover de eigenaardige loonskwestie welke voor den knecht-ter-elfder-ure opgeworpen is, en waarvan iedere bekeringsgeschiedenis een beetje profiteert. Uit het oogpunt van den verstokte, laten wij zeggen in het ‘boze’, heeft dus de anti-bekeringsgeschiedenis geen enkele voorsprong op die van vrome conversie. Maar bij een statistisch gemakkelijk nawijsbare achteruitgang der godsdienstige genootschappen is het begrijpelijk, dat er ook meer antibekeringsgeschiedenissen ontstaan, dat zij een fellere controvers opwerpen en een bredere belangstelling wekken.
Een der jongste staaltjes, en een heel goed, heeft Gerard Walschap ons geleverd met zijn ‘Sybille’, een roman waarvan hij in de laatste bladzijden moedwillig de uiterste bruggeboog weer heeft opgeblazen, om het geheel zwevende en onbeslist te houden. Latere publicaties van Walschap wekken het vermoeden, dat hij dit slot thans beslister... negatief ten opzichte van het oude geloof zou schrijven. Maar aan de roman zelve zou dit niets af of toe doen, omdat bij een zo rasecht schrijver als Walschap is, het volle gewicht alweer gelegd is in de geschiedenis en niet in het daarmee samenhangende betoog of in zijn belijdenis van twijfel en ongeloof in de Kerk.
Het is geen toeval dat dit boek vermeld wordt bij de bespreking van het haast driemaal zo omvangrijke verhaal ‘Tusschen twee werelden’ van Frans Delbeke. Thema, milieu en enkele eigenaardigheden van taal in beide, komen met elkander overeen. Doch er is tevens een hemelsbreed verschil. Terwijl ‘Sybille’, zonder vol- | |
| |
maakt te wezen, een knappe roman is, bevat ‘Tusschen twee werelden’ alle narigheden van de stereotiepe bekeringsgeschiedenis, en is het een kennelijk werkstuk van helemaal-geen-schrijver, die het op zichzelf belangrijk gegeven weliswaar beleefd, maar het essentiële ervan onverwoord gelaten heeft. Wat hij gaf, is voor negen tiende een zeer uitvoerige, conventioneel geformuleerde en daarom weinig boeiende belijdenis, terwijl het tiende partje beschrijving, waaraan hij niet ontkomen kon, volslagen oninteressant is. Rest alleen het wel degelijk gewichtige gegeven, zoals dat nog tussen de regels door, in het verzwegene, het niet tot uitdrukking gekomene onherkenbaar is.
De schrijver, die zijn gemoed in deze autobiografische vorm heeft willen ontlasten, welke zo dicht bij het dagboek-achteraf staat, begreep niet, dat in elke verhaalvorm alleen de beschrijving, maar nooit de lyriek en de belijdenis overtuigen kan. Overtuigen door suggestie. Roep uit: ‘O, welk een heerlijke sprong over de daken! en alle voorbijgangers lopen schouderophalend voorbij. Maar vertel nauwkeurig wat ge ziet: hoe het meisje plotseling een verende sprong nam, licht met de voetspits zich afzettend tegen de trottoirband, vervolgens in een sierlijke boog suizelend, en met het rokje grillig om de slanke benen wapperend, als een lelie openging over de dakrand, om dan in het onbekende daarachter ruggelings neer te zinken, - en ge veroorzaakt in iedere willekeurige straat een volksoploop, nog voordat ge uitgesproken zijt. Elke lyriek vergt verbeelding, voordat zij door anderen opgevat kan worden zoals bedoeld werd. Bij den echten romanschrijver is het lyrische element voor het allergrootste deel verzwegen, - het was er vóór hij aan de woorden toekwam, en bij den lezer is het er pas na het verhaal, als een nadrukkelijk bedoeld, maar even nadrukkelijk achteraf resultaat. Delbeke is kennelijk geen schrijver, ook geen lyrisch schrijver, maar iemand die vlijtig zijn gemoedsaandoeningen opschrijft, en daarbij zinnen baart als deze: ‘Als plichtsgetrouwe zoon der katholieke moederkerk is het behoud der maagdelijke zuiverheid wel jouw, maar daarom nog niet Molly's ideaal’ (p. 118). Wanneer hij zijn held laat zeggen: ‘Neen, de plichtbewuste katholiek heeft zijns gelijke niet in mensonterende barbaarsheid’ (p. 185), dan laadt hij de morele verplichting op zich, daarvoor deugdelijke bewijzen aan te voeren, want het is een even zware als ongangbare beschuldiging. Uiterst gebrekkig echter trachtte Delbeke deze bewering waar te maken, en het feit dat zijn held niet uit de verf kwam, is allerminst een reden om
diens geval algemeen geldigheid toe te kennen.
Ook zijn ideologische uiteenzettingen laten alles te wensen over. De ondermijners van het oude geloof dienen zich hier aan als lieden
| |
| |
die ternauwernood meer dan een nonchalante wijsheid in pacht hebben. De musicus Grekov, door deze bladzijden heen slampamperend, vertelt: ‘Ik predik, amice, vruchtbaar pessimisme als enig-logische levenshouding, en die is Gode welgevallig, want zij impliceert de erkenning van en de onderwerping aan het Mysterie.’ En met zulke gezellige orakeltaal moeten we het dan maar doen. De held komt tenslotte tot de erkenning: ‘dat al het wetenschappelijk weten ter wereld den ingang tot het Mysterie slechts drapeert’, maar het proces dat hij doormaakt interesseert in dat stadium dan al veel minder, dan wanneer hij bezig is als onervaren jongeman de onwaarde van bepaalde dogmatische wetten te erkennen aan de onmogelijkheid om een paar biologische wetten te negéren. De algemeen-geldigheid hiervan zal iedereen geredelijk toegeven, al moet Delbeke van de goodwill van vele andere schrijvers uit het Zuiden, en vooral van die van Walschap, profiteren om aan zijn geval gewicht bij te zetten doordat het speelt ‘in het katholiekste hoekje ter wereld: Vlaanderen.’ Want hijzelf toont de juistheid van deze bewering niet aan.
Het ‘verhaaltje’ van ‘Tusschen twee werelden’ is verder doodgewoon. Een jongen opgevoed volgens de strenge zedewetten van de Kerk, links en verbijsterd daardoor, ontmoet een meisje dat dank zij haar afkomst allang hiermee heeft afgerekend. Het feit dat zijn lichaam zich niet bepaald gedraagt volgens de indicaties van zijn geweten, en dat hij geen bovennatuurlijke hulp in zijn organen bespeurt, brengt hem aan het twijfelen aan de redelijkheid van zijn morele dogma's. De practijk doet de rest. Maar zijn ongeloof daarna beperkt zich dan ook tot wat hij het biologische substraat van zijn wezen beschouwt. Hij trouwt met het meisje van zijn keuze, maar dan sterft hun kind, en tegenover het geheim van den Dood deinst hij terug in de schaduwen die hij verliet om zich te zonnen aan zijn zeer aardse lief. Hoe hij zich daarna definitief tot een aanbiddend agnosticisme bekeert, zou heel interessant kunnen zijn; maar dit wordt vluchtig en eveneens conventioneel afgedaan. Alle personen uit het verhaal bleven slechts schema's van persoonlijkheden. Het vergt ook stellig een ervaren schrijverschap om een dergelijk gegeven aan te kunnen.
Delbeke's ontboezemingen zijn... slechts ontboezemingen, en als zodanig stellig minder ‘gevaarlijk’ dan Walschap's nuchtere, harde en zonder animositeit beschreven feiten, waaraan echter én de verbeeldingskracht van een geboren kunstenaar, én het coördinerend vermogen van een ervaren vakman ten grondslag ligt. De gelovige, die aan de averechtse bekeringsgeschiedenis van Delbeke's held begint, blijft erin steken, omdat geen visioen hem verleidt en alle ‘Bekoringen van Sint Antonius’ aan dit boek vreemd zijn, -
| |
| |
terwijl hij zijn medestanders onbevredigd laat, omdat hij het wezenlijkste niet tot uitdrukking wist te brengen.
Albert Helman
| |
Sancta simplicitas
Herman de Man, Heilig Pietje de Booy
Em. Querido, Amsterdam; f 3.75, f 4.90
In een kort dicht heeft wijlen J.H. Leopold de mensen eens in twee groepen verdeeld: intelligente mensen zonder vroomheid en vrome mensen zonder intellect. ‘Heilig Pietje de Booy’ is een zo zuiver exempel van deze laatste groep als men in het leven van allen dag wel nimmer zal aantreffen. Verraadde zijn biograaf Herman de Man niet, dat ‘de gebeurtenissen, vermeld in deze vertelling... slechts waar geschied (zijn) in mijn verbeelding’, men had kunnen denken, met een hagiographie van doen te hebben en de levensgeschiedenis van dezen ‘heilige’ zou in haar primitieve eenvoud zeker niet misstaan in de stichtelijke beeldengalerij van een katholieke propagandareeks.
Maar... ‘Heilig Pietje de Booy’ is een roman en behoort derhalve te worden beoordeeld naar de maatstaven der letterkunde. Nu is sinds ‘Het Wassende Water’ en ‘Rijshout en Rozen’ de naam Herman de Man zoiets als een standaardmerk geworden. Nog voor het boek wordt opengeslagen, rekent men er op, dat een vlot verteller aan het woord komt, die de grepen van het vak kent en die weet te boeien, maar tevens herinnert men zich dat zijn vlucht niet hoog, zijn gang niet diep is. Hij verhaalt met kennis van zaken, doch meer op grond van vlotte waarneming dan van doorleefd medevoelen, meer als getuige van de gebeurtenissen dan als deelhebber aan het gebeuren. Zijn schrijfwijze vertoont meer overeenkomst met aquarellen dan met beeldhouwen.
Zijn rechtschapen achterlijkheid is voor Pietje zo'n goed pleitbezorger, zelfs in grootse aangelegenheden, dat ook wereldse zegen hem tenslotte ten deel is gevallen, wanneer hij aan het einde van zijn leven met recht mag verwachten, dat ‘Mijnheer in den hemel’ - zoals hij God noemt - hem in het hiernamaals met vaderlijke vreugde zal ontvangen.
Pietje, die in zijn schooljaren het klokkijken zelfs niet kon leren, brengt het in de samenleving toch van stekeltrekker tot tuinman die getrouwd is met een knappe vrouw en een kind heeft, waarvan hij weliswaar niet de natuurlijke, maar alleen de wettelijke vader is, doch al dit geluk aanvaardt hij met beide handen zonder na te wegen en daarbij helpt zijn voorbeeldige hart hem nog, de moeilijkheden van het leven te overwinnen, totdat ook het huwelijk met een
| |
| |
onzedelijk en onrooms vrouwspersoon een keer ten goede neemt en de oude pastoor in zijn laatste dagen dit pijnlijke vraagstuk nog bevredigend ziet opgelost. Dit alles dank zij Pietjes vroomheid en intellectueel onvermogen, want beide gaan, ook voor den schrijver van deze roman, althans in dit verhaal trouw, tot het einde toe, hand in hand.
Het landelijke gegeven weerspiegelt zich ook in de stijl, waarin het beschreven werd. Woorden en zinswendingen, aan dialect ontleend, doorspekken de substantie der officiële Nederlandse schrijftaal, welke toch de grondslag van deze stijl vormt. Deze methode doet denken aan gelardeerde levers. Het is één der oplossingen, welke de ervaring met streekromans aan de hand heeft gedaan. Bevredigend kan men haar niet noemen, maar zij biedt althans het voordeel van algemene verstaanbaarheid, terwijl zij tevens couleur locale verleent.
H.C. Kool
| |
De uitgangen des levens
Siegfried E. van Praag, De hartstochtelijkheid der ziel
Van Loghum Slaterus, Arnhem; f 2.50, 3.25
Het ligt voor de hand, dat een romanschrijver en essayist, die zich met gepassioneerde figuren en levensverschijnselen heeft beziggehouden, behoefte gevoelt op een dag zijn psychologische verkenningen in kaart te brengen. Zijn, door geschiedkundige en letterkundige studies geleide, fantasieën en waarnemingen zijn langzamerhand tot een soort van stelsel uitgegroeid, een stelsel dat in hoofdzaak is bepaald door eigen karakter, natuurlijke zienswijze en levenshouding.
Deze ordening van lectuur, observaties en eigen scheppende verbeeldingskracht is vooral voor den schrijver zelf van belang, want zij kan hem nopen tot het maken van vergelijkingen, en hem, met weder gewekt critisch besef, het bewustzijn van zijn beperkte visie en ervaring geven. Deze vergelijking van eigen uitkomsten met die van anderen zou hem er dan toe moeten brengen andere levensomstandigheden te zoeken, geheel andere lectuur in handen te nemen, en eigen gevoels- en gedachtenleven te onderwerpen aan geheel nieuwe indrukken, ten einde in andere reacties en ervaringen een nieuw persoonlijk bestaan te vinden, kortom nieuwe gebieden in zichzelf en in de buitenliggende wereld te ontdekken.
Van Praag beperkt zich evenwel tot het vastleggen van zichzelf in zijn ervaringen en zijn lectuur.
In feite is daarmee veel gewonnen, omdat een man als Van Praag, die zijn beteekenis als essayist, criticus en romanschrijver voldoende heeft bewezen, het recht heeft zichzelf te aanvaarden, en hiermee,
| |
| |
met deze gedeeltelijke ontdekking van zichzelf en de aanvaarding daarvan, te volstaan. Als verschijnsel betreur ik het echter, omdat ik de voortdurende levensvernieuwing noodig acht voor onze eigen levensverrijking en cultureele schepping.
Het boek dat Van Praag als resultaat van eigen ervaring en studie heeft geschreven, is een deels willekeurige, deels onbewuste beperking van het menschelijke leven. Hij noemt zijn boek ‘De hartstochtelijkheid der ziel’, en registreert, zonder het begrip ‘ziel’ - dat in dezen van wezenlijk belang is - te determineeren, de verschijnselen van de hartstochten, welker herkomst en essentieele geaardheid hij niet probeert te bepalen.
Treedt men echter niet in essentieele critiek, en neemt men het boek ter hand zooals de schrijver zelf wenscht dat het gelezen wordt, namelijk als een beschrijving van phenomenen welke hij in groepen heeft willen onderbrengen, dan heeft dit boek zijn bijzondere verdienste als bijdrage tot de practische menschenkennis in het algemeen, en als een document van de bijzondere geaardheid van den schrijver.
Hoeveel verdienste men ook aan deze lezenswaardige geographie van het hartstochtelijke leven mag toekennen, als bijdrage tot de psychologie van de passie kan ze niet hoog worden gewaardeerd, omdat m.i. het uitgangspunt en de normen niet juist zijn.
Van Praag volgt, aanschouwt, waardeert de passioneele uitingen redelijk. Hij ziet naar reden en doel, object en richting. Van Praag wil de passies begrijpen, verstaan, in het redelijk bestek opnemen. Zooals hij zich in zijn essays en romans als een verstandelijk man heeft doen kennen, als een man die wel bijzonder ontvankelijk is voor de uitingen en de gevoelens van de hartstochten, maar toch beredeneerend en rationalistisch waardeerend blijft, zoo zien wij hem nu ook hier de hartstochten meten, wegen, rangschikken als zakelijke, rationeel beoordeelbare, verschijnselen.
De gronddefinitie van Van Praag, namelijk dat ‘de hartstochtelijkheid der ziel de werkende of latente bestaansliefde der menschen in haar neiging zich te verbijzonderlijken’ is, is m.i. volkomen onjuist. Het tegendeel dezer bewering zal dichter bij de waarheid zijn. Zoomin de neiging tot ‘verbijzonderlijken’ als de bestaansliefde zijn evidente feiten in het psychische leven.
Van Praag heeft in zijn beschrijving en onderverdeeling van het hartstochtelijke leven een soort van ‘Logica der passie’ ontworpen. De passie behoort echter niet tot het gebied van de Logos, maar tot de wereld ‘kata daimona’, een levensorde waar rede en verstand weinig vermogen, en de criteria ervan geen toepassing kunnen vinden.
| |
| |
Van Praag, die dieper in de Hebreeuwsche taal en gevoels- en gedachtenleven doorgedrongen is dan ik, zal weten dat de klassieke Hebreeuwsche schrijvers uit de oudheid en de middeleeuwen beseft hebben, dat de ‘uitgangen des levens’ voortspruiten uit gebieden welke weinig gemeen hebben met de sfeer van het verstand. Zij hebben intuitief gevoeld wat de moderne psychologie heeft ontdekt, namelijk dat onze handelingen, gedachten, voorstellingen, gevoelens in hun verstandelijke ‘vertaling’, een gebrekkige, of zelfs bedriegelijke, uiting zijn van den dieperen inhoud van wat ons werkelijk beweegt. En dat wij worden bewogen door ‘bestaansliefde’ of ‘de neiging tot verbijzonderlijking’ kan men toch bezwaarlijk aannemen, als men den gang van de menschheid, nu en tevoren, gadeslaat.
Van Praag beweegt zich in de typische achttiende en negentiende eeuwsche rationalistische opvatting van het leven en de menschen, ondanks de tijd waarin hij leeft, welke hem had kunnen leeren, dat de mensch in zijn diepste wezen blijft verlangen naar opneming in het geheel, naar depersonalisatie, naar zelfverlies en zelfvernietiging.
Al deze gerubriceerde passies welke Van Praag van uit het logische, constructieve beginsel beziet en beoordeelt, zijn - willen wij ons door het leven en de geschiedenis laten leeren - het stuntelig gebarenspel van het diep in ons werkende verlangen naar het Geheel - of het Vacuum - waarin wij ons zelf willen verliezen.
J. Brouwer
| |
De jeugd van een schrijver
Ernest Claes, Jeugd
Wereldbibliotheek, Amsterdam; f 2. -, f 2.90
Wat de jeugd voor elken mensch beteekend heeft, openbaart zich in zijn leven met tergende zekerheid. Voor de meesten zelfs is deze levensperiode het eenige gevoelige veld tot het opnemen van emoties; de weerbaarheid, die het latere bestaan vereischt, leert hen tegen volgende zich harden. Het gevoelsleven is er dus veelal op aangewezen te teren op de opbrengst van dit afgesloten levensperk. Was het boos en rauw, dan behoudt de ziel hiervan de litteekens levenslang; was het al te zacht en streelend, dan blijft het leven verder ziekelijk kwetsbaar. In een kenteringstijd, waarin de jeugd geleid werd noch gehard, maar veeleer verward en geknauwd, bleven naderhand maar al te vaak de wonden bloeden, de complexen schrijnen. De wrange vruchten hiervan plukken wij in de litteratuur, waar de openbaringen nog directer en meer nawijsbaar
| |
| |
blijken dan uit de levensmanifestaties van den niet getuigenden mensch.
Oppervlakkig gezien was de jeugd, die Ernest Claes beleefde en in dit boek beschreef, arm aan groot gebeuren, aan opbouwenden steun, aan aanraking met wat wij beschaving plegen te noemen. Maar het was de jeugd van een kind, dat in het volle leven gestooten werd, omdat de omstandigheden het gedoogden en omdat de ouders eenvoudige, door en door levende menschen waren met krachtige, positieve eigenschappen, waarin toch het geheele gamma menschelijke gesteldheden vertegenwoordigd was, van de uiterste teederheid tot de primitiefste ruwheid. En bovenal omdat die ouders volkomen in overeenstemming waren met het land waarin en het volk waaronder zij leefden. Dat Ernest Claes een schrijver werd, is, als men deze jeugd leest, niet verwonderlijk. Het kind was een levend opneem-apparaat van stemmingen, indrukken, emoties, zooals bijna alle kinderen, maar tevens bezield met den drang der weergave. Hij leert de vertelkunst uit de mond van oer-vertellers, de mannen om de vlammende haard, die in de ouderlijke woning tusschen twee verscheiden streken onderdak komen zoeken, hij leert haar ook van den vader, die wat ziekelijk is en vaak op een binnenhuis-leven aangewezen. Zelf oefent hij die kunst uit van het stadium af, dat hij praten kan. Het vertellen houdt voor hem nog steeds geen enkel verband met de wereld van het boek, wel met die van spoken en wonderen, van heiligen, van stroopers en dagdieven. Hij krijgt het avontuurlijke, maar tegelijk het typeerende uit de eerste hand, het eene zoo uit de mond van wie het doorleefden, het andere met het oog waargenomen van een helder, opmerkzaam kind, dat ook zijn buien kent van zelfinkeer en primitieve mystiek. Dit waarnemen en weergeven is nog niet bedorven door wat anderen vóór hem hebben geboekstaafd: het is alles uit de natuur, uit de nieuw ontdekte wereld, uit het wezen der dingen opgeweld. Als dan eindelijk de groote openbaring komt, voor Claes is het Hendrik Conscience, dan staat terstond vast welke toekomst de
knaap zich kiest: hij gaat als gezel naar een drukkerij. En het is tenslotte, als bij Van Looy, de vereeniging van primitieve vertel- en schetskunst met technische scholing, die van den jongen uit den Vlaamschen kleinboerenstand niet een drukker maar een schepper van boeken maakt.
Alleen reeds om deze ontwikkelingsschets zou het boek ‘Jeugd’ belangwekkend genoeg zijn. Maar er staan hier, in allen eenvoud verteld, verhalen in over het leven van een kind, die bijna symbolisch het groeien van de ziel vertolken. Claes is zulk een gewoongezond kind, maar tevens zoo scherp gewet en gevoelig, dat wat hij van zijn jeugd vertelt voor het groeiproces van velen zal gelden.
| |
| |
Hier ziet men het menschenkind, dat met open armen het leven tegemoetstormt, de geestdrift voor het nieuwe (en alles is nieuw!), dit heerlijk, helaas zoo ras verwelkend jeugdvermogen, hier hoort men van de eerste, schuchtere verliefdheid van een knaap, zijn prille minnepijn, humoristisch, lachwekkend, ontroerend. Hier ziet men de geest even hongerig als de maag: het evenwicht tusschen het stoffelijke en het ‘hoogere’ beklijft.
Claes heeft al veel uit die arme-en-rijke jeugd geput voor zijn romans en vertellingen, maar nog niet eerder heeft hij zoo onbevangen de glorie van deze kindsheid over zijn lezers uitgestort, waardoor hij zich onvergetelijk heeft gemaakt
C.J. Kelk
| |
Vrouwelijke bondgenooten
Lode Zielens, Op een namiddag in september
Amsterdam, N.V. Uitg. Mij. ‘Elsevier’; f 2.90
Niet om den briefvorm is Zielens' jongste roman iets nieuws te noemen in zijn oeuvre, maar wel omdat hier noch van proletarische (Moeder, waarom leven wij?), noch van kleinburgerlijke (Gele Roos etc.) kunst meer sprake is. Voor 't eerst vertolkt de schrijver de nooden van een geheel andere kaste: van de welgestelde bourgeoisie. En dat Zielens ook voor het lijden van deze menschen-categorie gevoelig is, bewijst, dat zijn meeleven met het strijden en lijden van het proletariaat geen gevolg was van een partij-opzet, en het feit verhoogt achteraf van vroeger werk de algemeene menschelijkheidswaarde.
Want Zielens is in het leven stilaan meer en meer in aanraking gekomen met wat men de betere standen noemt: humaan kunstenaar als hij is, heeft hij kunnen treden in de moeilijkheden, voortvloeiend uit iets anders dan het primaire, voortvloeiend uit instinct geworden, belemmerende conventies. De hoofdpersoon, Herman Flénu-Aspin, de ingenieur, mag een koel, in de eerste plaats plichtmatig man zijn - is zijn ellende, veroorzaakt door de waarde die hij hecht aan burgerlijk plichtsbesef en traditietrouw, vooroordeelen als ge wilt, er minder schrijnend om? En ondanks de hartstochtelijke aanklacht van Marie, zijn vrouw, wordt Herman voor den lezer nooit een voorwerp van hoon of afkeer (wat van een partijschrijver te verwachten ware geweest). Ziet trouwens hoe Marie haar man wel zien moet: de gevoelige vrouw is omstreeks veertig, en onbewust leeft in haar, bij het aanschouwen van de verwezenlijkte, romantische liefde van haar dochter, het geloof op aan zulk een verzuimde mogelijkheid voor haar, Marie, zelve. En dit geloof maakt misschien den afstand tusschen haar en haar man grooter dan de realiteit bewijst, dat hij is. Immers, op het punt
| |
| |
een nieuw leven te beginnen, ontbreekt haar daartoe de moed, niet de durf om met de nieuwe jeugd mee te strijden voor een betere wereld (in welk verlangen zij haar individueele liefdesbehoefte heeft gesublimeerd) als wel de moed, den man alleen te laten met zijn versleten levenslust, zijn gebroken veerkracht, zijn vermoeidheid.
De essentieele inhoud is deze: een vrouw wordt zich bij het zien van en het medevoelen met het hevig liefdesbeleven - dat groote geluk gevolgd door de verscheurendste smart - van haar dochter, de mislukking van haar eigen, vlakke, gelaten huwelijk bewust. Jeanne verloor haar minnaar door de dreiging van den oorlog in September 1938; het meisje, bang voor ‘de schande’, schrijft haar moeder: of zij ‘weer thuis mag komen’, en nu reageert de moeder als moeder en als vrouw, d.i.: als de medelijdende, maar ook als de potentiëele, teleurgestelde minnares. En voor haar speelt plots de fatsoensconventie geen rol meer. Maar haar man, een beroemd ingenieur, reageert als vader en als intellectueel: d.i.: als verantwoordelijk gezinshoofd en als sociaal-voldaan werker, in wiens bestaan de sexueele factor een incidenteele is gebleven. Zielens nu doet in de eerste plaats uitkomen, dat dit verschillend reageeren eensklaps fel de natuurlijke antithese vrouw - man belicht en secundair de bewust geworden tegenstelling tusschen de echtgenooten verscherpt tot op de uiterste grens van het onherroepelijke. In dit individueele, thans niet meer sociale conflict staan slechts twee menschen tegenover elkaar. Marie en Herman zijn de antagonisten. Want ondanks het verschil in leeftijd en rijpheid tusschen beide briefschrijfsters (en gansch deze hartstochtelijke correspondentie differentieert zich als een alterneerende tweezang tusschen de laag-volle altstem en de prille sopraan) bevinden zich de beide vrouwen in hetzelfde kamp. Moge, als steeds bij Zielens, de verhouding moeder - kind zéér innig zijn, inniger eenerzijds hier waar het kind troost, steun, erkenning van het goed recht behoeft, de moeder spreekt hier minder dan de geslachtsgenoote. Is, als steeds bij Zielens, het kind hier de schoonheidbrengende zuiverheid, - in dit conflict treedt Marie altijd meer als vrouw dan als moeder op, en uit dit conflict wordt ons
duidelijk, dat Marie dit altijd is geweest. Dit, voor Zielens' boeken nieuwe element wettigt overigens ook toon en inhoud van deze brieven. Want voor het eerst ook is het kind, van object, subject geworden. Het heeft zich, des levens bewust, ontvoogd: vandaar dan ook weer de groeiende incompatibiliteit tusschen Jeanne en haar vader, van wien elke welwillendheid de vervreemding verergert.
Eigen cultureele verworvenheden heeft Zielens in dit nieuwe boek verwerkt (b.v. zijn muziekkennis, poëtische en litterair-historische
| |
| |
ontdekkingen). Op zeker oogenblik laat hij b.v. een zijner heldinnen oen schier zinnelijk aanvoelen van het woord (‘teederheid’, of ‘blijdschap’) tot uiting brengen, een aanvoelen dat hijzelf kennelijk heeft verworven dank zij een gestadige verfijning, welke hem veroorlooft, ook in het objectief-psychologische, zich rekenschap te geven van iets betrekkelijk-primitiefs.
Ten slotte geeft dit boek den strijd tusschen den ‘bourgeois’ en... de anderen. Maar ditmaal zijn de ‘anderen’ niet de proletariërs. Integendeel, als bij Ibsen, bij den Heyermans van ‘De Opgaande Zon’ en ‘Eva Bonheur’, zijn de ‘anderen’ een soort superieure wezens, de ‘levens-ernstigen’, die verder zien en verder voelen dan de sociale waarde van zwangerschap, meerderjarigheid, vaderlijke macht, en voor wie achter dit alles een humane werkelijkheid bestaat.
Martin J. Premsela
| |
Nieuwe Nederlandsche dichtbundels
De kustlijn van W. Hussem, uitgegeven door Boucher in Den Haag (een lust voor de oogen zijn formaat, bladspiegel, letter en blauwe band) is een bescheiden, gelukkig debuut. Een eenvoudig talent spreekt er uit, dat voorzichtig beproeft wat het bereiken kan en zich daardoor voor groote vergissingen weet te wachten, tot groote verrassingen het echter niet brengt. Maar in zijn geheel is deze kleine eerste bundel toch iets bijzonders. Een vondst is de titel, in de kustlijn teekent zich de vorm van het land der ziel scherp en duidelijk af, waar het aan de eeuwigheid en oneindigheid grenst, het is de onregelmatige lijn waarin een menschenleven zijn breuk op de eeuwigheid teekent. Hussem maakt in deze verzen gebruik van de gewone romantische symbolen, die vanouds voor de uitdrukking der gevoelens van vergankelijkheid, geluksonmacht en weemoed daarover hebben gegolden, zijn poëzie is een variant van het oude romantische geluksverlangen, dat vooral bij de dichters die kort voor den vorigen oorlog optraden heeft gesproken. Hij drukt dit verlangen vaak nog in zwakke bewoordingen uit, te vaag en mat om een sterke beeldende uitwerking te kunnen hebben, soms ook in herhalingen vervallend (‘en dan te zwijgen, niets te zeggen’, waarbij men geneigd is te zeggen: nog sterker), hij laat zich soms ringelooren door het rijm. Zoo zou men van een zwakke naklank van Bloem kunnen spreken, als niet dit romantische verlangen enkele malen een eigen vorm had aangenomen, waarin het versterkt wordt door de eigen werkelijkheid van het persoonlijke en bijzondere wedervaren. Dat is het geval waar het geheele geluksverlangen en de droefenis om verloren jeugd worden samengetrokken in herdenking der moeder. Het is ook het geval, waar hij die
| |
| |
algemeene droefgeestigheid van het romantische, die niet geheel en al met het diepst van zijn wezen verbonden lijkt, laat varen en meer met de oogen dan met het sentiment te rade gaand, een wakkere kijker wordt - en dit lijkt hij mij eer te zijn dan een droomer -. De verzen waarin hij de oogen den kost heeft gegeven en die datzelfde klare hebben dat we in zijn schilderijen bewonderen, de sterke kleur, zijn van dien kijker afkomstig die de vogels heeft gevolgd en de schelpen gezocht; de twee verzen van dien naam lijken mij tot zijn beste te behooren en de romantische symbolen krijgen daarin een geheel eigen vorm.
Vogels
De vogels van de zwarte lijst:
De spreeuw als schadelijk gedierte,
De sperwer en de havik wier te
Roofzuchtige aard den dood vereischt,
Een zwerver als de bonte kraai,
Een jager als de vlaamsche gaai,
De buizerd en de torenvalk,
De mantelmeeuw, de kleine alk,
De reiger en de schollevaar,
Zij worden altijd, jaar aan jaar,
Vervolgd omdat zij anders zijn
Dan zij die leven in de lijn
Van fitis en van nachtegaal,
Die spreken in de zachtere taal
Van de vervoering en 't verlangen
Als 't voorjaar eenmaal aan gaat vangen.
De vertalingen van sonnetten van Louise Labé zijn verdienstelijk, al zijn niet alle - haast onoverkomelijke - moeilijkheden er in overwonnen.
Han G. Hoekstra, wiens eersteling al een oorspronkelijk talent aankondigde, ontwikkelt zich langzamerhand tot een dichter van belang. De bundel Het ongerijmde leven (J.M. Meulenhoff, A'dam), hoewel nog niet van het formaat van bundels als Archipel of Paradise regained of Tuin van Eros, gaat toch een eind uit boven het gemiddelde peil der talrijke bundels, welke de laatste jaren van jongeren verschijnen.
| |
| |
Zijn kracht bestaat in de ongewone, origineele verbeelding waarmee hij gewone, bijna alledaagsche motieven bespeelt. Ondanks den invloed van Nijhoff, welke duidelijk te herkennen valt, is er een onmiskenbare eigen visie en toon, die op den duur sterker lijken te worden, al ondervindt hij de tegenwerking van een wat gemakkelijke versificatie, die soms te vlug voor hem doen wil, wat alleen de verbeelding zelf kan. Beweeglijke fantasie en een schrijnend scherpe ironie stellen hem in staat om de ‘gevallen’ die dikwijls de aanleiding zijner verzen zijn, tot beelden te verheffen, waarvan relief en belichting de aandacht boeien en de beteekenis van het ‘geval’ verdiepen. Ook nog in een ander opzicht is er in zijn verzen een tendenz naar vergrooting en verdieping van visie: er zijn enkele grootere gedichten, waarin hij getracht heeft, in een overigens nog niet geheel dwingende verbeelding, een geheel tijds- en levensbeeld uit een brok stadsbeeld (Cleanshaven) en een enkele voorbijgangersfiguur af te leiden (De man met de roos). Enkele verzen laten zelfs het uitgangspunt in de werkelijkheid geheel los en roepen een visioen van de verschrikkingen des tijds op. Het gedicht ‘Het brandt’, overigens niet het sterkste van deze, laten wij volgen, omdat het voor ons thans nog zooveel beklemmender reëel is geworden dan toen het geschreven werd.
Het brandt
Hiernaast, in 't volgend land.
Schoof er een scherm voor de zon?
waar een kamer nog kluis is.
Hoor, de kleinste stem in huis
De drang tot veralgemeening der visie samen met de gave tot een korte en scherpe, diagnose scheppende formuleering en een het zwaarwichtige angstvallig vermijdende ironie, waarin zich een
| |
| |
schuwe gevoeligheid zoekt te verschuilen, vormen een combinatie van gunstige verbeeldingsfactoren, waarvan hij zijn werk in stijgende mate voordeel weet te doen trekken. Daarbij komt de veelzijdigheid zijner motieven, waarbij de erotische, meer overpeinzing der verhouding van man en vrouw en der raadselen hiervan dan minnelyriek, overwegend zijn. Een meditatieve verbazing over 's werelds bestel en 's levens loop is een der voornaamste kenmerken zijner poëzie.
Op een avond
Gij zijt er op een avond, want een vrouw
liet u ontglippen aan haar moede schoot,
die onder pijnen opende en sloot -
bitter of blij over wat komen zou.
Gij zijt er en der avonden getal
vermeerdert, en ge leeft tusschen wat leeft,
bij mensch en dier, bij al wat adem heeft -
bitter of blij over wat komen zal.
Ge zijt er, en het leven leert zijn leer,
ge stoot er overal op goed en slecht,
op dingen waar men tot het eind voor vecht.
En op een avond zijt gij er niet meer.
Een ‘leekedichtje’ min of meer, zooals er altijd in onze taal geschreven zijn en ook nu weer in een moderner vorm, maar kenmerkend niettemin. Zoo ook het korte:
Het park en zij
Haar hand buigt een elzetak,
en ze loopt door het park, zoo licht.
groeit de aarde langzaam dicht.
Het kind van haar kleine kind
zal weer minder aan bloemen verwant zijn,
dichter de aardkorst met steenfiguren beplant zijn.
De titel, als woordspeling een aardige vondst, is niet zoo diep van zin maar geeft den geest dezer poëzie toch wel aan: het ongerijmde leven.
Anthonie Donker
| |
| |
| |
Herzien. Herdenken.
DR. K.F. Proost, Georg Brandes, Inleiding tot zijn leven en werk.
Van Loghum Slaterus N.V.; f 2.90, f 3.90
Georg Brandes is gestorven tussen de twee grote oorlogen van onze eeuw in. Dat is nu pas dertien jaar geleden. Toch begint K.F. Proost de inleiding tot zijn monografie van den groten literatuuronderzoeker uit de tweede helft van de vorige eeuw met de volgende woorden: ‘Men kan zich afvragen, of het in deze tijd nog zin heeft, de aandacht op Georg Brandes te vestigen. Is hij niet verouderd, of met een tikje hooghartigheid, is hij niet geantiqueerd?’
Natuurlijk stelt Proost deze vraag alleen maar, om er ontkennend op te antwoorden. Anders zou hij immers geen boek van 208 bladzijden over den man en zijn werk hebben geschreven. Maar de vraag is toch meer dan een stijlformule. De drie woorden ‘in deze tijd’ verlenen er een bijzondere betekenis aan.
Terecht schrijft Proost: ‘Hij (Brandes) heeft dan toch maar al die ontdekkingen gedaan: Ibsen, Nietzsche, Dostojewsky, Max Klinger, Lassalle.’ Maar dat is het hem immers juist: de schrijvers uit de tweede helft van de vorige eeuw brengen ons niet meer in vervoering en inspireren ons niet langer. Wat betekent Ibsen nog voor ons, van wien ik weet niet meer wie eens gezegd heeft, dat hij de poorten tot een nieuwe tijd met zijn drama's heeft geramd? Achter deze geramde poorten ligt nu deze, onze tijd. Ik geloof, dat men er zich destijds andere voorstellingen van heeft gemaakt. In Nederland wordt Ibsen nog gespeeld - in Duitsland wordt hij wéér gespeeld. Een bepaald publiek heeft hier en ginds weer behagen geschept in zijn gestalten, die inmiddels immers romantisch-sentimenteel geworden zijn. De situaties, waarin zij geraken, zijn situaties van gisteren. Wij kunnen ons niet meer voorstellen, dat er in het begin van onze eeuw nog hevig getwist werd over Ibsens problemen. De Nora's en Hedda Gablers kunnen wij ons niet meer voorstellen zonder wespentaille en tournure, karakteristieke tekenen van een misvormde wereld - al komen zij dan tegenwoordig ook nog voor in moderne costuums...
Strindberg, op zichzelf een veel groter dichter dan Ibsen, wordt helemaal niet meer gespeeld. De eeuwige haat tussen de sexen, voortkomend uit mannelijke en vrouwelijke hysterie, door een goddeloos individualitische tijd, die geen andere bovenpersoonlijke binding meer kende dan die tussen man en vrouw, naar voren gebracht - werd in zijn werk zo geaccentueerd, dat men het kunstelement er in niet meer of pas in de tweede plaats zag. Freud heeft,
| |
| |
wat Strindberg en zijn tijd zo zeer bezwaarde, in een wetenschappelijk systeem geordend. En zelfs deze freudiaanse wetenschap overschatten wij niet meer.
Dostojewsky en Tolstoi zijn dierbare reliquieën geworden, die wij goed bewaren en met zorg behandelen.
En iets dergelijks is het geval met de meeste andere grote schrijvers uit de tweede helft van de vorige eeuw. Men spreekt over hen. Men schrijft artikelen over hen ter gelegenheid van hun honderdste geboorte- en vijftigste sterfdag. En toch raken zij hoe langer hoe meer uit de tijd.
Als de koning valt, valt ook het purper, zegt een oud spreekwoord. Dat geldt ook voor de litteratuur. Brandes loopt gevaar uit de tijd te raken mèt de schrijvers, over wie hij schreef, om zichzelf en zijn lezers een beeld te geven van zijn eigen tijd. Ons gevoel van afstand tot de tijd, waarvan hij de geestelijke doorsnee gaf, is zo groot, omdat wij er nog zo dicht bij staan. Wij springen er liever overheen om de schrijvers te herontdekken, die door de tweede helft van de negentiende eeuw in de ban zijn gedaan. De oorzaak daarvan is, dat wij ontevreden zijn over ‘onze tijd’. Wij zoeken oude boeken, omdat wij nog geen nieuwe mensen vinden. Wij hebben het onbehaaglijke gevoel, dat er grotere dichters zijn geweest dan die er tegenwoordig leven, en wij weten, dat wij eigenlijk weer behoefte hebben aan een Boileau, een Lessing of zelfs een Madame de Stael of een August Wilhelm Schlegel.
Terwijl ik bezig was de zoekgeraakte draad der historie terug te vinden, maakte ik de fout mij door mijn gevoel en niet door mijn critisch verstand te laten leiden. En toch had ik langs de omweg over de geschiedenis een ontmoeting met Brandes, die mij onvergetelijk zal blijven.
De vorige zomer was ik te gast op een landhuis in het Gooi. Op een goede avond ontdekte ik in de grote bibliotheek drie delen van Brandes, die de Duitse titel ‘Hauptströmungen in der Literatur des 19. Jahrhunderts’ droegen. Ik bladerde er in en vond in het eerste deel een verhandeling over ‘Die romantische Schule’. Het werd een lange avond, rijk aan genot en inzicht.
Welk een vakman is daar aan het werk! Welk een stilist voert daar de pen! In elk hoofdstuk voelt men het vertrouwd-zijn met de volks- en kunstpoëzie van alle landen, het weten van wat er in het wetenschappelijke en maatschappelijke leven gebeurt, kortom van alle stromingen, die samen de grote culturele stroom van een tijd vormen. Alles wat door oog en oor tot den schrijver doordringt, wordt door het critische verstand geordend, zonder ooit koude, levensvreemde abstractie te worden. Steeds is bij hem critiek een vorm van kunst.
| |
| |
Nu is Proost's monografie van Brandes verschenen. Men bewondert in de eerste plaats de moed van den auteur, om te schrijven over een man, die op het ogenblik niet in het brandpunt van de belangstelling staat. Want er behoort moed toe te schrijven over mensen, die op de lawaaiige litteraire markt van de dag niet of maar heel laag genoteerd staan, en meningen te verkondigen, die sensationeel noch aanstootgevend zijn.
Daardoor leest men het boek met gespannen belangstelling. Proost heeft de noodzakelijke afstand gevonden tot Brandes en zijn tijd, en hij slaagt er in, alles, wat eens actueel aan hem was, over het hoofd te zien en zelfs dat, wat hij ‘tekortkomingen’ noemt, objectief te bekijken. Nergens heeft zijn boek iets van de penetrante geur van wat men tegenwoordig journalistiek pleegt te noemen. Met grote kennis van zaken beeldt hij Brandes uit, als den wel in zijn tijd levenden, maar zijn eeuw overzienden litteratuuronderzoeker, voor wien de critiek scheppend werk is en die daarom in staat is de grote traditie van de Europese critiek in de tweede helft van de vorige eeuw voort te zetten.
G. Timmermans
| |
Russische mémoire-roman
Dina von Foelckersam, Die Insel Golodai
Frundsberg Verlag, Berlijn
Tweeërlei dingen behooren tot het dichterlijke scheppen: doorvoelen en uitbeelden. De dichter moet binnen het zinnelijk waarneembare blijven, maar tegelijk zich boven het werkelijke verheffen. Het scheppende proces bestaat in het algemeen daarin, dat de empirische stof tot poëtische gestalte verheven of verdicht wordt, dat wil zeggen, dat bepaalde indrukken, die de dichter heeft ontvangen, tot een nieuwen, om zoo te zeggen objectieven bestaansvorm worden verheven en in staat zijn een eigen existentie te leiden.
Want, om met Dostojewskij te spreken, ‘het wezen van de dingen is voor de menschen ontoegankelijk en hij vat de natuur op, zooals zij zich in zijn idee weerspiegelt, nadat zij door zijn gevoelens is heengegaan.’ Er zijn goede romans, die op het gebied van het gevoel blijven steken, zonder een idee te weerspiegelen, zonder het zelfs tot een idee te brengen. Zulke romans zijn meestal afkomstig van vrouwen, die iets beleefd hebben, wat haar persoonlijk levenslot heeft bepaald, die daarna deze ervaringsstof met meer of minder goeden smaak of takt in een romanvorm ‘objectiveeren’. Ingeval het doorleefde diep en schokkend is geweest, ontstaat er een werk, dat in staat is, den lezer te pakken en te boeien.
Tot deze soort van romans behoort dit boek van de jonge schrijfster
| |
| |
von Foelckersam. De stof, die hier literair wordt verwerkt, het onderwerp, dat hier wordt behandeld, de vorm, waarin de massa stof zich aanbiedt aan den lezer, dit alles wekt van het begin af medegevoel en belangstelling. Het onderwerp is Sint Petersburg, de stof het leven van leden van den eertijds heerschenden maatschappelijken kring in de eenmaal glansrijke residentie van den Tsaar gedurende de eerste jaren van de revolutie. Ieder mensch, die deze jaren te Petersburg heeft doorgebracht, weet uit eigen zielservaring van de atmosfeer van wanhoop, van het laatste bereid zijn, van huivering en angst, die als een zware donkere wolk over de verlaten, eenzame stad zich uitbreidde en alle menschen drukte. Het gevoel van geen uitweg meer te weten en van het onvermijdelijke, de ervaring van den dood en het doodsgevaar vormden de hoofdelementen van het leven, dat zich op den achtergrond van deze majestueuze stad ontrolde. Het was de tijd van duisternis en koude, van hongersnood en epidemieën. De menschen, die door de eenzame, besneeuwde straten van Petersburg wankelden, konden alles verwachten, en hadden tegelijk niets te verwachten, zij tastten in het duister van het revolutionnaire gebeuren en voedden zich met de broodkruimels van hun voormaligen welstand, zij vluchtten hetzij naar het zuiden van Rusland of zij zochten vergetelheid in wijn of in liefde. Los van alle vroegere verbintenissen, geplaatst in een tijd, waarin het onbarmhartige noodlot alleen scheen te heerschen, beleefden de vertegenwoordigers van de eenmaal maat en toon aangevende kringen van de Petersburgsche maatschappij, ‘koude en verschrikking van de laatste dagen’ (Blok).
Deze ‘apocalyptische’ tijd is reeds dikwijls door een reeks uitstekende schrijvers geschilders. Wij denken aan de romans en novellen van Pilnjak en Olga Forsj, Wsewolod Iwanow en Samjatin, van Aldanow en German, aan de Essays van Meresjkowskij en Rosanow, aan de herinneringen van tallooze aristocraten, intellectueelen, staatslieden, militaire personen, politici en kunstenaars, die aan den dood ontsnapt, in de emigratie het ‘majestueuze streven’ van hun Petersburg hebben geschilderd. Die Insel Golodai van Dina Foelckersam tracht in romanvorm dit thema te beheerschen.
‘De lucht was vochtig en warm. Jelena bleef op de brug staan. Dezelfde sloepen en motorbooten, die zij het vorige jaar hier had gezien, lagen nog altijd naast de pijlers van de brug, een beetje meer vervallen en verroest. Het water klotste tegen de granietblokken van de kademuur.’
In dezen bondigen, preciezen stijl is de roman geschreven. De beknopte stijl is hier middel van uitdrukking, hij schijnt het verheven, gesloten, in zichzelf gekeerde wezen van Petersburg en zijn menschen te weerspiegelen. Deze stijl eigent zich slecht voor zieleschil- | |
| |
dering, voor psychologische verdieping en staving van het gebeuren, dat zich hier ontrolt en dat de dwalingen en verwarringen van Jelena tot onderwerp heeft.
Jelena belichaamt in dezen roman het ‘ewig Weibliche’ in zijn aristocratisch Russische stempeling. Zij, de aristocrate, moet zich aanpassen aan de nieuwe verhoudingen, want de bolsjewistische evolutie houdt nergens halt, en dwingt allen in den dienst. Jelena wordt verpleegster in een rood militair hospitaal op het eiland Golodai, dat daarna in een gevangenisziekenhuis van de Tsjeka wordt veranderd. Hier ontmoet zij Kolowrat, een gewezen cavalerie-officier van de Garde, dien zij al vroeger heeft leeren kennen, als gevangene. Terwijl zij wordt verteerd tusschen plicht en smeulenden hartstocht voor den fieren officier, krijgt Jelena typhus. Wanneer zij weer geneest, is Kolowrat verdwenen (hij maakt deel uit van de roode Generale Staf). Haar leven lijkt zinloos. Nu leert zij Rubzoff kennen, eveneens een gewezen cavalerie-officier van de Garde, die, gewikkeld in een tegenrevolutionnaire samenzwering, een dubbel leven leidt. Jelena wordt zijn geliefde. Nu ervaart zij het phantastische van die dagen en nachten, zij ziet deemoed en offervaardigheid, verraad en gemeenheid, waaraan tenslotte Rubzoff ten offer valt.
Jelena staat weer alleen in de ontgode, leege wereld, prijsgegeven aan de vijandige machten. Een dagelijksch levenslot van dien duisteren, ontredderden tijd. De verschillende personen, die hier Jelena's lijdensweg kruisen: vroegere dames van de Petersburgsche kringen, samenzweerders, spionnen, kerkhofbewaarders, gewezen officieren van de Garde en aristocraten, hen allen heeft de storm van de revolutie aangegrepen en door elkaar gegooid. Wij hooren, wat zij uitvoeren en doen, maar niet wat zij voelen en denken. Zij wandelen ons voorbij als schaduwen van hen zelf, gesloten, stom, raadselachtig, glimlachend... zonder ons diep medegevoel op te wekken. Het is alsof de schrijfster momentopnamen van bepaalde ontmoetingen maakt om ze daarna aan elkaar te rijen. Er ontstaat een spannende film met veel handeling en beweging, geheimzinnige ontmoetingen en arrestaties - maar het geheel blijft in het empirische steken zonder zich tot een poëtischen vorm te verheffen. Op die manier laat ons een uitbeelding van het worstelen en streven van Petersburgsche aristocraten tijdens de eerste jaren van de revolutie koud. De schrijfster heeft het geheimzinnige gebeuren van dien tijd wel weten vast te houden, maar niet tot een hoogere dichterlijke eenheid kunnen doordringen. Die Insel Golodai behoort tot de soort van goede ontspanningslectuur, maar niet tot de categorie van de literatuur.
Alfred Hackel
| |
| |
| |
De druiven der gramschap zwellen
John Steinbeck, the grapes of wrath
William Heinemann Ltd., Londen, Toronto
John Steinbeck, de druiven der gramschap
Van Holkema en Warendorf N.V., A'dam; f 4.90 geb.
Het Amerikaans roman-realisme, dat met Dreiser, Lewis, Anderson, Dos Passos het grote ideaal der 19e-eeuwers - aesthetisch meesterschap naast een revolutionnerende werkelijkheidszin - ontwikkelde, blijft niet stilstaan op deze weg, maar legt ook in de boeken der jongeren, in een Hemingway, een Halper, een Faulkner en thans in John Steinbeck getuigenis af van een doorgaande lijn, een traditie, verworteld in het aardse, duizendvormige leven, geïnspireerd op een werkelijkheid, die met haar problematiek en adembenemende veelzijdigheid oneindig boeiender is dan alle metaphysische vlucht, alle ontwortelde pathologie en gemaniëreerdheid. In deze literatuur bevestigt zich het leven als kunst, als beeld, als monumentale herschepping; en het spreekt haast vanzelf, dat met dit sterk sociaal bewustzijn, afgezien van alle partijstandpunten, afgezien van alle gepolitiseer, een zodanige drijvende factor is ontdekt - omdat hier mens en wereld weer tot hun samenhang worden herleid en in hun wisselwerking hervonden - dat deze eeuw, de 20ste, internationaal veel meer dan als de ‘moderne’ belooft te blijven voortleven als de ‘maatschappelijke’. Nog nooit heeft het bestaan van sociale ongerechtigheid in de hoofden der stervelingen zo'n machtig bewustzijn gewekt, ‘dat het er nu om gaat’; en met uitzondering van de grote Russische literatuur in de 19e eeuw, is er nog nooit een schrijvende generatie geweest, waarin dit bewustzijn zo dringend vorm aannam en schoonheid werd, zij het ook, dat die niet meer schrijdt op goetheaanse kothurnen of shelleyaanse jubels aanheft, maar veeleer een masker van gestrengheid, van dikwijls verscheurde en aardse schoonheid draagt.
John Steinbeck's ‘Grapes of wrath’ is zulk een boek van aardse en zwarte schoonheid. Dat wij het schoon noemen, geschiedt met de vooropstelling, duidelijk uit te laten komen, dat men hier niet met een soort reportage te doen heeft, maar met een werkelijk kunstwerk, een literaire schepping, die niets meer met tendenz heeft te maken of op een sensationele inhoud drijft, maar die boven elk goedkoop effectbejag tot rust is gekomen in het evenwicht van een artistieke daad. Des te nadrukkelijker wordt de waarheid van deze roman, des te aangrijpender de betekenis van deze daad. Want in ‘The grapes of wrath’ wordt een nieuw hoofdstuk van de Amerikaanse schande onthuld, dat zijn rechtstreekse aanleiding vindt in
| |
| |
de ‘maatschappelijkheid’ van onze eeuw - of in haar tegendeel -: de ondergang van duizenden en duizenden boerengezinnen in de Middle West, die, na een paar jaar van misoogst en zandstormen, en met lijf en ziel aan de banktrusten verkocht, hun exodus aanvangen naar het land van belofte, naar Californië, om dan te bemerken, dat dit land van belofte ook weer in handen is van een trust, en wel de Associated Farmers (!), die het de toestromende bezitloze boertjes onmogelijk maakt, om ooit weer een voet aan de grond te krijgen en daarmee permanente hongerkolonies schept, die trots New Deal en trots Roosevelt's bezweringen op het democratische handvest, onder het aanroepen nog wel van Gods naam, onverbiddelijk op de menselijke mesthoop worden gesmeten, die steeds achter de nette villaparken der welvaart pleegt te verrijzen. -
Steinbeck vervolgt dit proces van ontwaarding en ontmenselijking op de voet in de lotgevallen van de familie Joad, een van de talloze gezinnen, die, als zovele in Oklohama, Texas en Arkansas, nadat ze hun hele hebben en houden hebben moeten verkopen (en voor een handjevol dollars!) in hun versleten bolderauto hun illusie achterna reizen, het westen tegemoet. Generaties van hen hebben op de oude grond gewoond, hun leven was verweven met het landschap, met hun gereedschap en hun dieren. Het zijn eenvoudige, alledaagse mensen, die nauwelijks bevatten, welk geraffineerde plutocratie hen tot haar slachtoffers maakt. - ‘Wat willen jullie van ons? We kunnen niet zoveel van onze oogst afstaan,’ zo antwoorden zij de crediteuren - ‘we zijn half verhongerd. De kinderen vragen aldoor om brood. We lopen in lompen en vodden. Als het met de buren niet net zo was, zouden we ons schamen, om ons buiten te vertonen.’ - Van hun land verdreven door de afgevaardigden van de banken, smijten ze het hoognodige in een voorwereldlijke Ford en hobbelen weg. De reis is beestachtig en vergt meer dan een mens kan doorstaan. Oude mensen sterven op deze karavaan van ellende. De kinderen zijn meer dood dan levend. De jonge Rose, die zwanger is en geen droppel melk of sinaasappelsap kan krijgen, overleeft slechts als door een wonder deze verschrikking. Wanneer zij in Californië aanlanden, begint een nieuwe fase van bitterheid. Aangelokt door bedrieglijke voorspiegelingen omtrent werkgelegenheid, nu eens ‘enkele mijlen verder noordwaarts’, dan weer ‘een eindje naar het zuiden’, zwerven zij met talloze anderen in troosteloze kampementen op en af. Als ze werk krijgen, is het niet de moeite waard; soms ontdekken ze, dat ze zonder het te weten, als stakingsbrekers gebruikt worden. De grondbezitters wakkeren de haat der blanke boertjes tegen negers, Chinezen en Filippino's aan, om deze allen door onderlinge nijd en concurrentie van het
grote probleem: hoe kunnen wij aan de slag komen?
| |
| |
af te houden. In het regeringskamp lijkt het aanvankelijk iets beter, maar alras zijn lijfstraffen en vervloekingen van de zijde der bewakers aan de orde van de dag.
Dit relaas van ellende en verpaupering is van een zodanig gehalte, dat onze optimistische idealisten zich hebben afgevraagd, of Steinbeck niet een weinig overdreef. Maar wie de rapporten over deze feiten leest, wie kennis neemt van de bevindingen van ooggetuigen, weet, dat Steinbeck zelfs nog sober is gebleven in veel van wat hij meedeelt. Hier voltrekt zich een ondergang... maar wellicht ook een begin. Want deze sociale ontreddering geschiedt niet zonder bewustzijnsverschuivingen bij de lijders zelf. Om een korte passage van het boek aan te halen: ‘De mensen komen met netten naar de rivier, om er naar aardappelen te vissen en de politie houdt hen tegen; ze komen in krakende auto'tjes om de uitgeschifte sinaasappelen weg te halen, maar men heeft er petroleum over gespoten. En ze staan daar en zien, hoe de aardappelen hun voorbij drijven, ze horen, hoe de gillende varkens in greppels gedood worden en met ongebluste kalk bestreken; ze zien, hoe bergen sinaasappelen liggen te rotten tot een vuile massa, en in de ogen van het volk is de ondergang: en in de ogen der hongerenden is een groeiende gramschap. In de ziel van het volk zwellen de druiven der gramschap zwaar, ze zwellen, rijp voor de oogst.’
Theun de Vries
N.B. Naar Steinbeck's roman is ook een film vervaardigd, die in Amerika groot opzien heeft gebaard.
| |
De Eros van het Westen
Denis de Rougemont, L'amour et l'occident
Librairie Plon, Paris
‘Ik heb dit boek (uw boek) met groote belangstelling gelezen’ is een vergaan, een bijna doodend zinnetje. Ik zou het tot nieuw leven willen oproepen. Met een belangstelling die zelfs niet week wanneer ik het had weggelegd, met een belangstelling, die nu eens wilde aanvallen en verwerpen en dan weer met dit boek mee op maat liep, heb ik het gelezen. Het is oorspronkelijk, het is een bewijs dat er nog menschen zijn in wie universeele kennis en een allen weerstand overwinnende kracht tot denken samengaan. Het boek is een logische zegerit. Omdat ik het krachtens den mij aangeboren aard verwerpen moet, is mijn bewondering er voor van een zekere waarde.
Denis de Rougemont heeft het aangedurfd de ontwikkeling van de liefde, de beteekenis der liefde en het denken over de liefde in de Westersche samenleving te bestudeeren en te concentreeren. Zijn werk is een historisch, godsdienstig-wijsgeerig en psychologisch essay,
| |
| |
dat misschien op zichzelf blijvende waarde, in ieder geval schakelwaarde zal hebben. In zeven deelen of boeken ontwikkelt hij zijn thema. Het is noodzakelijk ze te noemen: De mythe van Tristan; de godsdienstige oorsprong van de mythe; hartstocht en mystiek; de mythe in de letterkunde; de liefde en de oorlog; de mythe contra het huwelijk; de handelende liefde of over de trouw. De gedachtengang van dit werk is menschelijk gesproken volkomen oorspronkelijk. Het doet misschien juist weldadig aan, dat die gedachtengang zich van een bestaande methode bedient (zeer verwant aan de kronkelende riviermethode van Siegmund Freud) en dat het boek zijn energieën put uit twee groote gebieden: de psycho-analyse en ascetisch-religieuze levensopvatting. Denis de Rougemont is niet de eenige orthodoxe schrijver die met volle teugen de psycho-analytische lucht heeft ingeademd en met volkomen ondankbaarheid, zelfs met een zekere minachting spreekt over het land dat hem gevoed heeft: ‘Sur quoi le psychologue matérialiste (cela va de Voltaire à Freud) conclus avec une bizarre assurance, et sur la foi du seul langage, (het gaat over de erotische taal der mystici) que tout cela relève d'une déviation sexuelle. Et l'on sait que les conclusions des savants du dix-neuvième siècle sont devenues nos préjugés courants.’ Denis de Rougemont is een Protestantsche Fransche schrijver. Het is heel merkbaar aan zijn oordeelen over de Fransche cultuur, waarmee hij minder in harmonie is dan zelfs zeer strijdbare, orthodoxe katholieke auteurs. Hij is een groot kenner van Duitsch en van de Duitsche letterkunde. Hij heeft zelfs veel van de Duitsche studiemethode geleerd. Maar zijn taal is door den grooten invloed, die het Duitsche denken en dichten op hem heeft uitgeoefend, niet beïnvloed. Zijn taalgevoel is Fransch gebleven.
We zullen nu Denis de Rougemont's betoog volgen. De oorsprong van de liefde en liefdes verafgoding die het Westen beheerscht, leidt hij af uit de troubadourspoëzie van de 12de eeuw. En hij geeft de Keltische Tristanroman als het letterkundig monument der liefdespassie-dienst, welke tot nu toe, met hoogte- en laagteperioden en in allerlei transformaties onze cultuur gaat beheerschen. We moeten dus uitgaan van de ‘hoofsche liefde’ der troubadours. Welnu, dat is waarschijnlijk een aanneembaar, maar geen nieuw standpunt. Maar wel nieuw is het verband tusschen oorzaak en gevolg dat de Rougemont legt. We meenen dat de mystieke liefde, de religieuze verbintenis tusschen den mensch en God, zoowel psychologisch als letterkundig gegroeid is uit de kennis der menschen van hun aardsche driften en hun aardsche liefde.
Tegen de gevestigde meening van historici en philologen (b.v. Jeanroy) in, tracht de Rougemont nu aan te wijzen, dat de troubadourspoëzie een vermomde uitdrukkingswijze is van de ‘ketterij’
| |
| |
der Katharen, der Albigenzen, en dat hunne poëzie zich niet tot aardsche vrouwen richt, niet over aardsche hartstocht loopt, maar gericht is op de unio mystica, op de verbinding met het goddelijke. En deze Katharenleer stamt weer volgens hem en anderen uit het oosten, is een uitlooper van het Manichaeïsme, een Christendom dat de incarnatie van Christus loochende. Deze oersekte en de Katharenleer stonden vijandelijk tegenover het aardsche leven, tegenover het huwelijk en geloofden dat de groote zaligheid, de saamsmelting, pas in den dood verkregen wordt. De groote opdracht van den mensch zou dus volgens Manichaeeërs, Katharen en ten slotte volgens de troubadours hartstocht voor het pure, het hemelsche zijn met als eenig middel van verwerkelijking: den dood! In de Tristanlegende versnelt het Kelthische sensualisme zich met deze uit religieuze sferen voortgekomen hoofsche liefdesopvattingen. Niet meer de vereeniging met het Goddelijke, maar met de minnares wordt voorgestaan, maar ook deze ideale vereeniging kan slechts in den dood plaats vinden. De pure hartstocht wordt teniet gedaan door het huwelijk en beschadigd door het lichamelijk bezit van de vrouw. Hierin loopen het Katharendom en de hoofsche liefde parallel. De hartstocht zoekt dus zijn eigen hinderpalen, tracht zijn eigen bevrediging tegen te gaan, en als men zijn banen verder onderzoekt blijkt het dat niet de liefde voor de eeuwige Isolde haar doel is, maar de hinderpaal zelve en ten slotte de hinderpaal der hindernissen: de dood. De Rougemont gaat dus nog verder dan Freud. Hij stelt niet de doodsdrift naast de libido, maar lost het streven naar liefde op in den dood, beschouwt de mythos van den verheffenden hartstocht als een vermomming van den wensch om te sterven, en die eeuwige saamsmelting hierdoor te verwezenlijken.
Het anti-amoureuze, het tegen-vleeschelijke dat in onze beschaving strijdt tegen het aardsche is volgens de Rougemont dus niet van Christelijken maar juist van ketterschen, manicheeïschen en nog verder zoekend van oosterschen en neo-platonischen oorsprong: ‘Et c'est Eros, l'amour passion, l'amour paiën, qui a répandu dans notre monde occidental le poison de l'ascèse idéaliste, tout ce qui un Nietzsche injustement reproche au christianisme.’
De schrijver komt nu over het mysticisme te spreken en vindt de paradox dat de meest christelijke mystici (Ruysbroeck; St. Jean de la Croix; de heilige Theresa), die volgens hem een huwelijk in dualiteit tusschen den hoogen God en den kleinen mensch nastreven, de amoureuze passietaal gebruiken. Dat komt omdat juist die ongelijkheid, die dualiteit, als hinderpaal werkt en het tragische moment dat inhaerent moet zijn aan de liefdespassie in de gehoorzaam-christelijke mystiek betrekt. De mystici die onder den invloed der Oostersche unio staan, die dus na den dood aan een werkelijke samensmelting
| |
| |
van ziel en godheid gelooven, voelen dit tragische, dualistische dus niet, en juist zij (b.v. dikwijls Meester Eckhardt) bedienen zich niet van de aardsche liefdes-terminologie. Deze liefdestaal is overigens niet van het profane naar het religieuze gegaan, maar juist uit de religieuze sfeer in profane denkwijze en letterkunde betrokken (b.v. ik aanbid die vrouw.) In het hoofdstuk over de letterkunde vervolgt de Rougemont de transformaties van de dood-liefde-hindernis-hartstocht van Tristan en Isolde. Hij behandelt den Roman van de Roos, waar de tragiek al wordt opgeheven (de Roos kan geplukt worden) Dante, Petrarca, die reeds een ware aardsche vrouw en niet een liefdessymbool zoekt (Mais présente ou absente - ici encore - la femme ne sera jamais que l'occasion d'une torture qu'il préfère à tout), het boertige realisme (gauloiserie), Racine, Corneille, Don Juan, de Sade, tot hij bij de Wagner-Tristan aankomt, Wagner die de mythe begrijpt, doorziet, weet dat de hartstocht om hindernis en dood gaat: ‘Initiation, passion, accomplissement mortel... exposent la signification du mythe.’ Sindsdien wordt de hartstochtsmythe gevulgariseerd in de driehoekstooneelstukken en in de roman, en het doodsverlangen dat zijn kern is, trekt zich vooral terug in de... oorlogsroes. In het hoofdstuk over oorlog en liefde vervolgt de Rougemont dat inderdaad aantoonbare parallelisme van de tournooien af tot de totalitaire staat: c'est la Nation (ou le Parti) qui a des passions. C'est elle (ou lui) qui assume désormais la dialectique de l'obstacle exaltant, de l'ascèse et de la course inconsciente à la mort héroïque, divinisante.’
Ten slotte wordt de strijd tusschen de liefdesmythe en het huwelijk beschreven, die al bij de Katharen en de troubadours bestond, in Tristan opduikt en vervolgd wordt in al onze romans die op overspel - dus op het huwelijk als obstakel - berusten. De Rougemont wil tusschen de groote hartstochtsmythe en het huwelijk geen partij kiezen, zoo zegt hij maar doet het toch. Als gelovige ziet hij het eenige praktische heil in het ‘vitale’ christelijke huwelijk, dat niet gelukkig behoeft te zijn als men elkaar maar trouw blijft. De trouw is de groote opdracht geworden ‘l'amour fidèle dans le mariage chrétien témoigne que la volonté de Dieu, même quand elle ruine notre bonheur, est salutaire.’ Want hij stelt niet als laatste doel den dood, dringt den mensch niet den weg van het onmenschelijke op, zij is ‘het einde van de angst, het aanvaarden van het beperkte wezen, dat bemind wordt omdat het mij oproept om het te scheppen, en omdat het te zamen met mij zich den dag toewendt (hartstocht is liefde voor den nacht, voor den ondergang volgens den auteur) teneinde ons verbond te verkondigen.’ Zoo is het ten slotte de ‘agapè’ de christelijke liefde, die de Eros, welke op eigen vernietiging uit is, moet redden. - ‘Car Agapè ne sait pas détruire et ne veut pas même détruire ce qui détruit.’
| |
| |
‘Ik wil niet den dood van den zondaar, maar zijn leven.’
Het zou te ver voeren een gesloten kritiek op dit grootsche essay te geven. De kritiek zou historisch, philosophisch, psychologisch, ja zelfs taal-historisch moeten zijn. Het laatste woord over doods- en levenspassie is niet gezegd. Ik neem een secondaire doodspassie in al wat leeft en overwegend in enkelen, aan. Maar het leven wordt gekenschetst door hartstocht voor het leven die effen is in plant en dier en zich in den mensch moet verbijzonderlijken. (Zie mijn: ‘De hartstochtelijkheid der ziel’.) Doodspassie komt veelal uit levenspassie, uit libido (in den verbreeden zin die Jung aan het begrip gaf) voort, als wanhoop tegenover de doodsangst die juist de creatuur beheerscht. Het is het zich uit wanhoop in den oceaan storten van den bedreigde, die hartstochtelijk leven wil en zich van alle kanten in het nauw gedreven voelt. Het doodselement dat in den liefdes-hartstocht te vinden is, is ten slotte ook nog vitaal, het redden van wat er van een liefde tusschen man en vrouw te redden valt. - En een liefdeshartstocht, een ‘tijdelijke’ hartstocht brengt men inderdaad slechts in veiligheid in den dood. Daarmee valt de these van de Rougemont dat de dood het doel is van Tristan en Isolde en hunne volgelingen. Ook aanvaard ik de eenheid tusschen de liefdespassie en de unio mystica niet. De eerste zoekt den dood als plaats van bestendiging, en als de sensatie der geestelijke ejaculatie, de tweede als de grens van het beloofde land, als toegangspoort.
Dit boek behandelt maar twee aspecten van den hartstocht, n.l. de liefde en de drift der agressie, en hun osmose. De hartstochtelijkheid der ziel en hare splitsingen en de oer-onderscheidingen die in de liefdeshartstocht te maken zijn, gaan de Rougemont voorbij. Hij ziet het ‘amabam-amare’ - de liefde voor de liefde - als den eenigen vorm, waarvan zelfs de arotomanie, de zinnelijke liefde, afleidingen of perversies zijn. Ik geloof echter dat zonder eenige liefdesmythe of liefdesliteratuur deze vormen van hartstocht zich in de menschheid ontwikkeld zouden hebben, Don Juan is geen ‘Tristan à rebours’ dan in het spel des geestes. Dit boek is (en wil het ook zijn) een geestesconstructie, dat het eerstelingsrecht van den geest tegenover de natuur stelt. Het leidt natuur van cultuur af. Als kant der ontwikkeling bestrijd ik het niet. Van Tristan af tot op dezen dag heeft de mythe en het weten en het bedroomen der letteren, het leven van elite en der groote menschheid, tot hun wenschen en liefde beïnvloed. Maar men moet het niet omdraaien. Het aangeboren en zich ontwikkelende zieleleven der menschheid schiep ook zijn eigen behoeften en droomen en, als een Julie de Lespinasse b.v., haar liefdesleven in contrast met de letterkunde van haar dagen en beïnvloed door de Westersche traditie van den adel der passie, zoo is het toch in de eerste plaats de biologische ontwikkeling van het zieleleven van
| |
| |
den homo occidentalis, en de individualiteit van een persoonlijk temperament dat haar liefde bepaalde. De Rougemont en zijn neo-orthodoxe (niet religieuze) makkers mogen smalen op het negentiende-eeuwsche materialisme, ze zouden er goed aan doen in een niet even groot anti-naturalisme en zaligprijzing van het verbod te vervallen. Wij moeten voor deze neo-orthodoxie op onze hoede zijn. Zij leert minachten, van af de Katholiek Claudel, die Darwin, Renan, enz. in zijn ‘Sophie’ tot liederlijke monsters maakt, tot Denis de Rougemont. Van wederzijdsche minachting is onze wereld ziek. Denis de Rougemont verwerpt en minacht en verkleint zonder einde, van Racisme tot Stendhal en Proust en den roman en ¾ der belletrie, plaatst zich als Justitia zelve op de weegschaal en veroordeelt de ééne, verheerlijkt de andere van zijn voorgangers, richt een tijdgeest met eenzijdigheid, beheerscht de 2 schalen. Zij zijn gehoorzaam aan Het Woord, maar begrijpen zij dat De Eéne het vele geschapen heeft, en dat juist in niet-richtende aanvaarding en universeele sympathie de grootste gehoorzaamheid schuilt! Ik moet dit boek bewonderen en bestrijden!
Siegfried E. van Praag
| |
De doolhof der spiegelzalen
Drieu la Rochelle, Gilles, Roman
N.R.F., Gallimard, Parijs
Drieu beoefent de ‘vlegelachtigheid’ in het openbaar als een sport en geestelijke hygiëne. Deze som der ervaringen en bevindingen van een man tusschen 1917 en '37 is een voorbeeld van onverstoorbaar exhibitionisme en onbeschaamde zelfdenigratie.
Aan het front gewond, heeft hij zich bij de burgermaatschappij aan te passen. Dan begint een reeks koud genoten avonturen, de meer uit vrees voor zelfbedrog beschreven, met klinischen wellust geanalyseerde roes van vrouwen en alcohol, bij welke stendhaliaansche, roekeloos bedoelde onverschilligheid zich als een pikant tusschenspel zijn betrekkingen met voorhoededichters, dadaïsten en hoe ze meer heeten mogen, voegen. Deze heer vertoont gelijkenis met den beruchten Costals uit de laatste boeken van Montherlant en opnieuw kan wie het lust zich in zulke particularistische spitsvondigheden te verdiepen, zich afvragen tot welke hoogte Gilles met den jongen Drieu vereenzelvigd mag worden. Gilles zoekt in min zijn haat te koelen en in een cynisch pavaneerenden hoogmoed, die ten deele echt, voor een groot deel voorgewend is, met de graagte van zelfverminking te zwichten voor de verleiding om met vrouwen wreed te zijn.
| |
| |
Deze opvolging van episoden maakt het verhaal tot een lappendeken, nu eens een zich laten gaan in breede gevoelsontleding, dan weer het rappe noteeren van feiten met aldoor den lust in mystificatie voor zich zelf en anderen. Het werd een klacht en aanklacht, een kreet van afgrijzen, een ten deele politiek pamflet, het tafereel van een gekwelden gemoedsstaat, die zich zelf verteert, een schermen in de leegte, dat zich tracht te kristalliseeren met aan het einde bij wijze van een fortuïete daad gedurende den burgeroorlog in Spanje het schieten op de ‘rooden’ - Drieu heeft al lang een soort fascisme op eigen hand geconstrueerd: - offer of bevrijdende daad? Gilles hoopt daarmee den uitweg uit zijn egoistische verwarringen gevonden te hebben.
H. van Loon
| |
Lezerstribune
Dr. Lin Yutang, Mijn land en mijn volk; met een voorwoord van Pearl S. Buck
Zuid Hollandsche Uitg. Mij., Den Haag; f 3.75, f 4.90
China is voor niet-Chinezen één groot vraagstuk. Men kan boeken lezen over China, vertalingen van Chinese wijsgeren, toch blijft het geweldige Rijk van het Midden voor ons een mysterie. Er blijkt echter bij velen grote belangstelling voor China te bestaan, de boeken van Pearl Buck die door het grote publiek graag gelezen worden, getuigen er van. Pearl Buck leerde ons iets van het Chinese leven kennen, de zware en moeilijke strijd om het bestaan van den Chinesen boer, en enkele andere problemen waarvoor het Chinese volk zich gesteld ziet. Uit haar boeken bleek iets van het onverzettelijke, onschokbare en realistische van het Chinese karakter, we leerden begrijpen, dat het Chinese volk over groot uithoudingsvermogen en innerlijke kracht beschikt, om weerstand te kunnen bieden aan de vele krachten, die reeds eeuwen het bestaan van China bedreigen.
In de romans over China werden slechts enkele facetten van het probleem China belicht, het boek, geschreven door Dr. Lin Yutang, dat oorspronkelijk in het Engels verscheen, en nu ook in het Nederlands vertaald werd, gaat dieper op verschillende vraagstukken van Chinees leven, van Chinese cultuur en van China's verleden in, dan het in een roman mogelijk is. Pearl S. Buck die een voorwoord schreef bij dit boek, noemt het het meest complete en belangrijkste boek over China, anderen noemden dit boek een dwaaltuin en geen gids voor het probleem China. Gelijk zo vaak, geldt ook hier: ni cet excès d'honneur, ni cette indignité, al willen we wel op de voorgrond stellen, dat de honneur voor dit boek groter is volgens ons dan de indignité.
De schrijver van dit boek is een Chinees, die als Christen werd groot- | |
| |
gebracht, thans zich zelf als heiden beschouwt. Hij is redacteur van verschillende tijdschriften over China, in de Engelse en Chinese taal. Hij is een kenner van de Europese, maar tegelijk ook van de Chinese cultuur, en is daarom in staat, deze beide culturen, waaraan een geheel verschillende geestesgesteldheid ten grondslag ligt, met elkaar te vergelijken. De schrijver is van mening, dat velen van zijn landgenoten aanstoot zullen nemen aan zijn boek, omdat er voor China en de Chinezen ook minder vleiende dingen in voorkomen. ‘Deze grote patriotten,’ aldus Dr. Lin Yutang, ‘gaan mij echter niets aan, want hun God is niet de mijne en hun patriotisme is niet mijn patriotisme... Ik ben in staat te bekennen, omdat ik, in tegenstelling met deze patriotten, mij niet voor mijn vaderland schaam. En ik kan mijn zorgen blootleggen, omdat ik de hoop niet heb verloren. China is groter dan zijn kleine patriotten en behoeft niet door hen te worden schoongewassen. Het zal, evenals het altijd deed, zich weer oprichten.’
In het eerste gedeelte van dit boek geeft de schrijver een beschouwing over het Chinese volk, dat een eenheid is, ontstaan uit vele onderdelen, die het in de loop der tijden volkomen aan zich geassimileerd heeft. Vervolgens beschrijft Dr. Lin Yutang het Chinese karakter. Verschillende trekken van dit Chinese karakter worden uitvoerig behandeld, als geduld, rijpheid, onverschilligheid, tevredenheid en conservatisme. De Chinees weet, meer dan de Westerling, geduld te oefenen, te lijden als het moet, en te vergeten, als de vrede het eist, of als het voor zijn gemoedsrust, waarop hij zeer gesteld is, beter is. De Chinees aanvaardt het leven zoals het is, met zijn aangename zijden, maar ook met zijn schaduwzijden. Hij zal trachten van de aangename dingen in het leven te genieten, zonder daarbij direct een levensgenieter te worden, maar ook zal hij proberen de onaangename dingen van het leven te vermijden en te omzeilen. De Westerling bestrijdt de onaangename kanten van het leven, piekert er over, ook als hij in staat is, weer van aangename dingen te genieten. De Chinees neemt de dingen, aangename en onaangename, zoals ze zijn, is een levensrealist, tornt niet op tegen de wisselvalligheden van het leven, maar tracht ze te vermijden of ze met geduld te dragen.
De levensidealen van den Chinees komen sterk in de leer van Confucius tot uiting. Volgens den schrijver kent men in China geen werkelijke godsdienst, omdat men zich in de eerste plaats wil concentreren op het aardse geluk en niet op speculatieve beschouwingen omtrent een hiernamaals. Deze leer van Confucius is volgens Dr. Lin Yutang, zuiver humanistisch, de mensch is het middelpunt van deze leer, en niet een godheid. Het doel van het menselijk streven, het doel van alle kennis, moet zijn het bevorderen van het menselijk
| |
| |
geluk op aarde, want met de metaphysische problemen van het leven na de dood hield Confucius zich niet bezig, en houden de meeste Chinezen zich volgens den schrijver evenmin bezig. Toen Confucius gevraagd werd naar het probleem van het leven na de dood, antwoordde hij: ‘Ik ken het leven niet - hoe zou ik dan iets afweten van de dood?’ Men kan dit een makkelijke levenshouding t.o.v. belangrijke problemen noemen, men kan deze levenshouding ook, zoals de Chinezen doen, realistisch noemen.
Het doel van het leven, volgens Chinese opvatting, is het genieten op eenvoudige wijze van dit leven, in een harmoniërende, maatschappelijke verstandhouding. Het genieten moet redelijk zijn, d.w.z. het moet uitersten vermijden, de Chinees tracht in zijn leven de juiste middenweg te bewandelen. Deze Leer van het Juiste Midden maakt den mens wantrouwend en sceptisch tegenover personen en stelsels, die beweren hem gelukkiger te maken. Hij begrijpt immers, dat het geluk door den mens zelf geschapen kan worden door de wijze, waarop hij tegenover het leven staat.
De leer van het harmonische leven, dat de juiste maat weet te houden, is niet alleen door Chinese wijsgeren gepredikt. Ook de Grieken kenden een dergelijk ideaal, terwijl ook de middeleeuwse Joodse philosoof Maimonides steeds een leven predikt, dat het midden tussen de uitersten van genieting en ascetisme weet te houden. De Leer van het ‘Juiste Midden’ werd door de Chinezen zo belangrijk geacht, dat zij hun vaderland de naam van het ‘Rijk van het Midden’ hebben gegeven. Deze naam is dus niet alleen de aanduiding voor een geographisch begrip, maar ook een uiting van een levensgesteldheid, en voor een houding t.o.v. het leven, die er naar streeft, het juiste midden te behouden, het normale en essentiële van het menselijk leven te genieten.
In het tweede deel van zijn boek behandelt de schrijver de sociale problemen van China, waaronder het probleem van de vrouw en haar positie in de maatschappij een belangrijke plaats inneemt. Tot de grote gebreken van het maatschappelijk leven in China beschouwt de schrijver het ontbreken van een sterke gemeenschapszin, en het veelvuldig voorkomen van nepotisme, bevoorrechting en corruptie, waardoor elke bloei van het Chinese economische, sociale of politieke leven belemmerd wordt.
In dit boek raakt de schrijver vele problemen aan, van philosophische en sociale aard. Hij geeft de antwoorden op deze problemen, zoals Chinese wijsgeren deze beantwoord hebben. Telkens schildert hij de tegenstelling tussen het Westerse, Europese en Oosterse, Chinese denken. Terwijl de Chinees synthetisch de wereld beschouwt, en daardoor niet in details afdaalt, bijzonderheden verwaarloost, bekijkt de Europeaan de wereld op andere wijze, analytisch, af- | |
| |
dalend tot in details en specialistisch, waardoor het geheel, als samenvatting der onderdelen, al te vaak uit het oog verloren wordt. De wijze, waarop in dit boek de verschillende problemen van Europese en Chinese cultuur behandeld worden door iemand, kenner van beide culturen, wortelend in het oude China, maar tegelijk beseffend de waarde voor den mens en het mensenleven van de prestaties van het moderne Westen, brengt ons tot nadenken over de betekenis van onze cultuur, haar fouten en tekortkomingen.
Een tekortkoming in dit boek lijkt ons wel het ontbreken van een oplossing voor de verschillende Chinese problemen, die de schrijver ons doet kennen. In het laatste hoofdstuk, ‘De Uitweg’ geeft de schrijver immers geen echte uitweg aan, al willen we direct op de voorgrond stellen, dat het moeilijker is een oplossing voor de Chinese problemen aan te geven dan het stellen van deze problemen zelf, hetgeen voor de Chinese problemen toch al niet gemakkelijk genoemd mag worden. De oplossing, die de schrijver in het hoofdstuk ‘De Uitweg’ aangeeft, is daarom niet bevredigend, vermoedelijk voor hemzelf ook niet. In genoemd hoofdstuk schetst Dr. Lin Yutang de toekomst van China, in een visioen ziet hij de Gerechtigheid naderen, een Grote Scherprechter zal opruiming houden over alle ongerechtigheden. Vooral de nachtmerrie van de bevoorrechting der ambtenaren en de corruptie, die onder hen heerst, zullen door dezen ‘Redder van China’ van het Chinese volk gewenteld worden.
Wel zegt de schrijver in deze symbolische schildering van de toekomst van China, dat de Chinees, wiens geest ingesteld is op de familie, moet veranderd worden in een Chinees met een op de maatschappij ingestelde geest. Hoe deze verandering zal moeten geschieden, geeft Dr. Lin Yutang niet aan. Een constructieve oplossing voor de noden van het Chinese volk, voor zijn moeilijkheden, geeft de schrijver niet, hij geeft slechts een diagnose, geen therapie. Al blijft dus een oplossing voor de in dit boek aangeraakte problemen grotendeels achterwege, en wordt slechts de diagnose der problemen gesteld, toch is dit boek belangrijk om te lezen en te herlezen, omdat het ons een wereld, verschillend van de onze, met mensen en problemen, anders dan wij ze kennen, leert zien en voor onze Westerse begrippen duidelijk maakt.
J.Z. Baruch
|
|