De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 756]
| |
Herinneringen aan Tolstoi
| |
[pagina 757]
| |
van de christelijke leer, dat een onrechtvaardige maatschappelijke orde, die mede door de Kerk werd in stand gehouden, veroordeelt, omringde zijn gestalte met een betoverend aureool. Mij kwam weer het gelaat voor de geest van mijn vriendin Ljoeba, vol droefheid en afkeuring, zoals zij op het perron had gestaan bij mijn vertrek. Zij kon zich niet verzoenen met mijn besluit. Zij vond, dat ik de weg van de Vooruitgang verliet, de weg der Beschaving, het intellectuele milieu van mijn vrienden, dat ik iets heel kostbaars verried terwille van een hersenschim, datgene verried waaraan ik - zo meende zij - in staat was grote diensten te bewijzen. Maar de locomotief had gefloten, de wielen hadden zich in beweging gezet en... vaarwel Ljoeba, vaarwel Beschaving! Wat mijn broer en zuster betreft, die ik in Moskou achterliet, daaraan was 't beter maar niet te denken. Waar ga ik heen? Naar wie? Naar de boeren - dat is best, naar hem, Tolstoï dat is benauwend en... dwaas: ook zonder Tolstoï had ik tot het volk kunnen gaan, dacht ik, uitkijkend naar de dorpen en de op het veld werkende boeren, die aan mijn venster voorbij schoten. Daar zijn wij Toela al voorbij en ik stap uit op het stationnetje Koslovka Laseca. Een dicht bos aan beide kanten. Ik geef mijn zware koffer in bewaring, die een hele bibliotheek bevatte: Poesjkin en Lermontof en Nekrassof en Grigorowitsch en alle mogelijke bundels en bloemlezingen. Een jongen, op wien toevallig mijn blik valt, vraag ik de weg naar Jasnaja Poljana, nog altijd niet helemaal zeker van zijn werkelijk bestaan. - ‘Ga je naar de graaf? Kijk, dat is zijn rijtuig, het komt zeker gasten afhalen.’ Mijn hart begint hevig te kloppen bij deze mededeling, ik loop om de paarden heen, steek de weg over, spring over een slootje, en daar loop ik door het bos, met het uitzicht op een brede weg, vol kuilen en doorgroefd van karresporen. De levenskracht van het oude bos, vol van bedwelmende geuren, het spel van licht en schaduw en rode bessen met, onverwachts, een prachtige boleet, sterk en glanzend, verlokken mij dieper het woud in te gaan, zonder echter de grote weg uit 't oog te verliezen. Ik zag hem geleidelijk breder worden en in de verte vertoonden zich reeds grauwe lage isba'sGa naar voetnoot1). De | |
[pagina 758]
| |
weg begon te dalen en aan mijn rechterhand verhieven zich twee witte ronde torens, de ingang vormend van een lange berkenlaan, die langs een grote vijver naar de plaats voerde, waar - men kon het nog niet zien - het huis moest staan waar hij woont. Op de vlonder, die halverwege onder water stond, waren de baba'sGa naar voetnoot1) in hun geruite, zelfgeweven, grove wollen rokken bezig, om de beurt het natte linnen op het wasblok te slaan. Ik zorgde er voor dat zij mij niet zagen. Daar was de straat van het dorp, waar zij - de boeren, ‘het volk’ - woonden. Alle isba's zijn grauw en laag en hebben een rieten dak. De beide eerste, even grijs van ouderdom, maar met een houten dak, de kleine stoep voorzien van een hek, de vensters van doorzichtige gordijnen en potten fuchsia's en geraniums - dat zijn de isba's van de bedienden van het huis. In een daarvan woonde de familie van Tolstoï's huisknecht Ilja Vassiljewitsch. Vlug liep ik die huisjes voorbij en volgde de grote weg met de wagensporen. Van de stoepen en van achter de vensters volgden mij nieuwsgierige ogen. Van alle kanten kwamen kinderen aanlopen, en ondanks het geroep der moeders volgden ze mij. Ik moest denken aan de fabel van Krylof: ‘Door de straat leidde men een olifant...’ Op een der stoepen zie ik een bejaarde baba staan, het grove linnen kleed over de geruite wollen rok, die, met de hand boven haar ogen, gretig naar mij kijkt. Ik nader haar. ‘Kunt u mij ook zeggen, waar ik hier voor enige tijd een onderdak kan vinden?’ - ‘Maar wie ben je?’ - ‘Ik kom hier eenvoudig een tijdje in uw dorp wonen.’ - ‘Is 't voor lang? En wat voer je uit?’ - Met een knipoogje naar haar buurvrouw en zonder mijn antwoord af te wachten alsof ik er niet meer ben, zegt zij: ‘Zij is zeker om de graafgekomen, het vorige jaar woonde er zo een bij Paraskovia... Aniska, breng haar naar Makarof.’ Aniska borg haar vlaskleurige haren onder een zakdoek en ging, blijkbaar in haar schik met deze opdracht, met mij naar Makarof. Wij sloegen rechtsaf een straatje in, vanwaar, midden uit een diepe verbreding, een vast getreden voetpad naar omlaag en vervolgens naar boven ging. Dit voetpad leidde naar de ‘hof’ van het herenhuis. Duidelijk zag men een | |
[pagina 759]
| |
langwerpig stenen gebouw met een mezazineGa naar voetnoot1) van onbestemde kleur, dat men koestal ‘veehuis’ noemde. Vlak bij de deur van de laatste isba stond een stevige baba, jong noch oud, met gebruind gelaat en bruine strijdlustige ogen. ‘Zeker, zeker,’ zeide ze, met zo'n bereidvaardigheid alsof ik op dat ogenblik het enige was dat haar ontbrak, en met een snelle onderzoekende blik ging zij voort: ‘Je kunt slapen in de andere helft van de stal, die is zindelijk en je hebt 't er rustig. Lisaweta Vladimirovna heeft de graaf ook naar mij toegestuurd, zodat ze bij mij haar intrek nam, zij leek op een non, zo nu en dan ging zij naar de graaf, maar meestal ging zij het bos in, je zou zeggen dat zij met 't een of ander verdriet rondliep...’ ‘Dan ga ik mijn koffer halen.’ ‘Sereuga!’ Met een machtig dreigende stem riep zij een jongen van een jaar of zestien, aldus verradend welk een hevige woorden-canonade er juist tussen hen had plaats gevonden. ‘Ga met haar mee!’ Sereuga wierp haar een blik toe als een bliksemflits, die betekende: o, als zij maar niet gekomen was, dan zou je nog wat moois van me te horen hebben gekregen!... En nu ben ik bij hen. Paraskovia, die ik Parascha noemde, was vroeger de min van twee van Tolstoï's kinderen geweest en haar man was, tot mijn grote vreugde, een der beste en meest geliefde leerlingen van Tolstoï uit de tijd van zijn paedagogische werkzaamheid. Wat spijt 't mij, dat ik er niet aan gedacht heb een foto van hem te maken! Zij was een vastberaden, driftige vrouw, die dikwijls haar woelig en snel tot toorn geneigd hart tot kalmte bracht door daverende volksvloeken, zoals: ‘Krijg de pralique (verlamming)!’ ‘Krijg de lickomanka (koorts)!’... en dadelijk daarna kon zij lachen, zowel om zich zelf als om wie haar toorn had opgewekt. Wat Ignate betreft - nog levendig staat hij mij voor de geest - hij was de kalmte zelf, stevig gebouwd, met een rustig groot voorhoofd, intelligente grijze ogen, nadenkend, bedachtzaam in 't spreken, en hij boezemde mij grote achting in. Zij hadden vijf kinderen: de oudste, Sereuga, met het uitgesproken temperament van zijn moeder, Antone, die zowel uiterlijk als innerlijk op zijn vader leek, Fedka, de | |
[pagina 760]
| |
derde, een jongetje van zeven, mager en gedwee (‘die vecht niet’) en twee meisjes: Anoetka, negen jaar, met levendige zwarte kijkers en de kleine tweejarige Mascha, een bekoorlijk boerinnetje met keurig gekamde haren in de vorm van een muts boven ogen, grijs als die van haar vader, een hemdje van grof linnen en een geplooide sarafaan, net als haar moeder, met de gedragingen van een bedrijvige volwassene.
Zo was ik dan geïnstalleerd in de isba van de familie Makarof. Vurig verlangde ik de boeren nader te leren kennen. Maar tegelijkertijd voelde ik mij in zekere zin niet op mijn gemak, besefte ik iets kunstmatigs in mijn positie. Zoals een blad, dat, losgeraakt van een boom, op de tak van een andere is terecht gekomen en zich daar wil vastzetten, wat 't ook kost en hoe dwaas 't ook is. En het scheen mij toe, dat iedereen die dwaasheid zag en niet begreep waar 't goed voor was. Maar toen men de grote aandrang van dat blad opmerkte, begon men er medelijden mee te krijgen en het te helpen een deel van hun gezelschap te worden. Om vertrouwd te raken met het boerenleven moet men er deel aan hebben, peinsde ik, men moet dezelfde belangen hebben als zij, altans voorzover ik in staat ben ze te delen, en het beste middel om dit doel te bereiken, scheen mij toe, was samen met hen te arbeiden. De herfst naderde. Alle jeugdige boerinnetjes gingen naar de heerlijkheid om de grond om de jonge appelbomen los te woelen. Het feit, dat men naar de heerlijkheid moest gaan, ‘naar de hof van den heer’, en werken ten voordele van den eigenaar van een terrein, bracht mij in verwarring. De boerenmeisjes gingen erheen om hun opschik te verdienen, maar ik... waar was 't goed voor?... Maar even goed als 't voor haar prettig was te werken in de open lucht, in een onmetelijke boomgaard, was 't ook voor mij ongetwijfeld aantrekkelijk, aantrekkelijk ook om deel uit te maken van hun ploeg. ‘Maar je moet niet bang zijn!’ zeiden ze, toen ze mij zagen aarzelen. Het verlangen in hun gezelschap te verkeren, hetzelfde werk te doen, het aantrekkelijke vooruitzicht van een onbekende ervaring, behaalden de overhand op mijn weifeling en, tot grote vreugde van mijn kameraden, liep ik met hen mee. Ik | |
[pagina 761]
| |
had reeds een rode, in huis geweven rok met zwarte ruiten, en een blauwe sarafaan met kleine bloemetjes, die wij aan beide zijden oplichtten, wat ik bijzonder gratieus vond. Mijn vriendinnen hadden mijn blauwe zakdoek onder mijn kin vastgeknoopt en na mij van 't hoofd tot de voeten te hebben geïnspecteerd waren zij volkomen voldaan. En zelf voelde ik me als op een feestdag. Onze tevredenheid steeg ten top, toen de opzichter, die blauwe briefjes uitdeelde welke men na het einde van de arbeid bij hem moest inleveren, er ook mij een gaf. De herfstlucht van Jasnaja Poljana, verzadigd van zon, vol van de geur en de adem van aarde en gras, vervulde iedereen van een groot geluk, even groot als de oneindige uitgestrektheid, die ons omringde, ons, jonge meisjes, die als bonte bloemen verspreid waren in de brede lanen van de bongerd. ‘Zachtjes aan, anders ben je te gauw moe,’ zei het meisje naast me in de rij. ‘Alkoelka, vooruit, beginnen!’ ‘O gij, mijn tuin, mijn groene tuin...’, zette Akoelka in. ‘Waarom gaat uw bloei zo snel voorbij, reeds laat ge uw bloemen vallen,’ zong de gehele ploeg. Zij zongen van het geluk, dat voorbij gaat en hun stemmen waren doordrongen van een zo diep gevoel, dat ik geen weerstand bieden kon aan het verlangen mee te zingen. Maar bij de meest gevoelige en ontroerende plaats raakte ik in de war en ik moest wel zwijgen tot ik hen weer kon opvangen. ‘Van heler harte heb ik met jullie meegezongen,’ zeide ik op de terugweg, ‘maar ongelukkigerwijze raak ik dikwijls de wijs kwijt en vergis ik me op alle mogelijke manieren.’ Dit onvermogen om goed te zingen heeft mij veel verdriet gedaan gedurende mijn verblijf te Jasnaja Poljana, waar men 't niet kon begrijpen dat men hun liederen niet zingen kon, liederen die in de oren der boeren weerklinken zolang zij zich herinneren kunnen. - Zij wisten niet, dat ik sedert mijn kindsheid geen andere liederen had gehoord dan die van de huiselijke godsdienstoefeningen in Jarislavl, waarbij wij allen door elkaar schreeuwden en ieder, zoals 't hem lustte, een ware hutspot van allerlei melodieën improviseerde. - Rustig en vredig keerden wij tegen zonsondergang naar huis terug en | |
[pagina 762]
| |
zeker was er niemand meer tevreden en gelukkig dan ik. Toch verliet mij het gevoel niet van het kunstmatige van mijn positie. Ik werkte met onverdroten ijver en hield heel mijn aandacht gevestigd op de los gestoken aardkluiten, die ik zorgvuldig stuk maakte, niet alleen om niet bij de anderen achter te komen, niet omdat ik geen lust gevoelde, eens op te houden en mij één te voelen met de onmetelijke groene ruimte die mij omringde, niet omdat ik niet verlangde mij op te richten zo nu en dan om diep adem te halen of omdat ik geen belangstelling had voor wat er om mij heen gebeurde, maar omdat ik bang was, als ik om mij heen keek, plotseling Tolstoï te ontmoeten: was 't niet heel goed mogelijk dat hij door de tuin kwam...? Die vrees scheen onzinnig: wist ik dan niet, dat Tolstoï op Jasnaja Poljana woonde en was ik niet juist daarom hier gekomen? De mogelijkheid hem tegen te komen was dus iets vanzelfsprekends en ik had er mij over moeten verheugen. Maar toen de Tolstoï van mijn verbeelding concrete vormen begon aan te nemen, voelde ik plotseling, dat hij, die in mijn verbeelding bestond, niet alleen begon te veranderen, maar eenvoudig verdween en vervangen werd door een ander, een onbekende. Ik had nog niet de gelegenheid gehad hem te ontmoeten, maar dat proces van verandering was reeds begonnen zich te voltrekken. Ik kende al in 't algemeen zijn omgeving, ik had gewerkt in zijn appelboomgaard, die hij eens zelf had geplant, ik had zijn park gezien, waaruit somtijds de klanken der muziek tot mij doordrongen, en door het gebladerte had ik de gestalten van anderen dan dorpsbewoners gezien, ik had ook het huis aanschouwd waar hij woonde. En ik had ook de lage, grauwe isba's gezien, bijna alle met riet bedekt, die aan weerszijden van een brede weg stonden, vol kuilen en karresporen. Alles getuigde van een schreeuwende ellende, een ontbreken van de meest elementaire hygiënische eisen. Maar hoe groot de tegenstelling ook was tussen het leven van een enkele grafelijke familie, meester van alle omliggende gronden, en het bestaan van tachtig boerenfamilies, uitgeput door harde arbeid en het noodzakelijkste missend, toch werd ik nog meer getroffen door de verhoudingen die sedert eeuwen tussen beide werelden bestonden. Op het eerste gezicht scheen het dat het begrip der wettig- | |
[pagina 763]
| |
heid niet in deze betrekkingen was doorgedrongen; de boeren noemden Tolstoï met een bijzonder genoegen ‘Excellentie’ en voor hen was hij vóór alles de ‘graaf’, die een uitzonderlijke macht bezat om veel voor hen te doen, als hij wilde. Inderdaad kwam hij hun altijd te hulp bij zulke rampen als bijvoorbeeld brand. En zij waren hem dankbaar, maar toch bleef er steeds een vaag gevoel, dat hij meer had kunnen doen. Dit gevoel en de positie van eigenaar, die in zijn eentje een hoeveelheid land bezit, groter dan al hun grond tezamen genomen, en daarbij de mogelijkheid te leven zonder te werken, dit alles versperde de weg tot een gelijkheid der beide partijen. Deze staat van zaken wekte intussen geen verontwaardiging bij de bevolking, alsof zij hem volkomen natuurlijk vonden. Sinds onheuglijke tijden is het volk zonder onderbreking en geleidelijk in deze situatie geraakt, zodat men er geheel aan gewend is en niet klaagt. ‘En daarom beschouwen ook wij deze toestand als natuurlijk en als volkomen in orde’, schreef Tolstoï in die tijd. Weliswaar veroordeelt Tolstoï met deze woorden zichzelf, daar hij zichzelf ook rekent tot de ‘wij’, die deze toestand als natuurlijk beschouwen. Maar als men door zijn eigen ogen kijkt, als men met alle vijf zinnen deze werkelijkheid diep ondergaat, dit contrast tussen armoede en rijkdom, en bovenal als men weet, dat deze werkelijkheid is verbonden met de persoon van Tolstoï, van wien, volgens mijn vroegere oppervlakkige mening, slechts het schone en volmaakte moest uitgaan, dan erkent men onwillekeurig, dat er een korreltje waarheid schuilt in dat rangschikken van zichzelf onder degenen, die zozeer gewend zijn aan deze staat van zaken, dat zij geen alarm slaan. Er bestond geen gevoel van gelijkheid zoals men tussen vrienden vindt. Men vond dit ook niet bij zijn leerlingen van vroeger, nu gebaarde moejiks, bij wie hij weleer met een godsdienstige verrukking de ‘scheppende machten’ had wakker geroepen. Niets was er overgebleven van de liefdevolle eerbiedige blik waarmee hij Semka en Fedka als kinderen had aangezien, nu zij volwassen waren geworden en hun leven hard was en zo verschillend van het zijne. Aldus waren mijn eerste indrukken, die deze zeldzame won- | |
[pagina 764]
| |
derdoener van zijn onbereikbare hoogte in mijn geest wekte (volgens de uitdrukking van zijn vriend en biograaf Paul Biroekof). In die tijd beoordeelde ik hem naar de uiterlijke feiten. Ik wist toen niet, welke machtige innerlijke arbeid zich verwerkelijkte in dien mens en met welk een titanische kracht hij worstelde om zich los te maken uit de pijnlijke positie, die aan zo felle kritiek bloot stond. Maar zelf veroordeelde hij zich nog veel strenger. Vele van zijn aanklagers tenminste rechtvaardigden zijn ‘bevoorrechte’ omstandigheden van hun standpunt, door op zijn letterkundige verdiensten te wijzen, terwijl hij zelf daarin geen verontschuldiging zag. ‘Het is treurig en vernederend werkeloos te blijven, het is walgelijk mij er mee te troosten, dat ik mijzelf ontzie om op de een of andere inspiratie te wachten. Dat alles is laag-bij-de-grond en minderwaardig’, schreef hij nog in 1898 aan zijn vriend Strachof. ‘Wanneer ik medelijden met mijzelf begin te krijgen, zeg ik tot mij zelf: is 't mogelijk dat ik zal moeten sterven, zonder tenminste één jaar geleefd te hebben buiten dit onzinnige en immorele huis, waar ik mij van uur tot uur moet kwellen? is 't mogelijk dat ik althans niet één jaar menselijk en zuiver zal hebben geleefd, d.w.z. in het dorp en niet op het herenhuis, in de isba, temidden van de werkers, samen met hen arbeidend naar de mate van mijn krachten, mij voedend en kledend als zij?’ In die tijd wist ik dit niet. Hij ging door de straat van het dorp, zo dichtbij en toch zo vreemd, vervuld van het verlangen als een broeder één te zijn met de bewoners van die grauwe isba's. En tegelijkertijd boezemde zijn aanblik mij eerbied in en bracht mij zozeer in verwarring, dat ik, uit vrees hem te ontmoeten, hem uit de weg ging. Ik zei tot mij zelf: hij kan niet anders dan denken: ‘Dat jongemeisje zal wel goede redenen hebben om hier te komen, misschien zoekt zij de opheldering, de oplossing van belangrijke vraagstukken, zoals dat andere meisje, van wie de boeren mij verteld hebben.’ En ik... wat zou ik dan tegen hem moeten zeggen...? Op zekere morgen in de vroegte, toen ik wat later dan anders was opgestaan en mijn lange, zware haren kamde, hoorde ik een stem vlak bij onze isba... ik wist van wie die was - en | |
[pagina 765]
| |
op 't zelfde ogenblik vloog ik, de kam in de hand, de binnenplaats op naar de kalverstal. Ja, ik hoorde de stem van Tolstoï, die zich onuitwisbaar in mijn geheugen heeft gegrift... hij sprak over mij. ‘Maar waar is zij toch gebleven? Excellentie, ik mag niet meer ademhalen, wanneer zij net nog niet hier was, Excellentie... Nikolajevna!’ riep Parascha, ‘graaf Leo Tolstoï is hier, Zijn Excellentie komt je bezoeken!’ Ik weet niet meer hoe lang ik bij de kalveren ben gebleven, mijn hart even onrustig in mij als een vogel in zijn kooi. Maar toen ik eindelijk, na mijn haar te hebben opgemaakt, naar buiten kwam, was hij weg. Al meer en meer raakte ik aan 't leven in Jasnaja Poljana gewend. En wanneer ik een enkele maal in aanraking kwam met het leven van het herenhuis, dan kwam ik er om dezelfde redenen als de andere dorpsbewoners. Ik ging voort met te werken in de appelboomgaard, omdat de anderen er heen gingen, maar het voornaamste gemeenschappelijke werk was het hooien in de weiden, waar Leo Nikolajewitsch soms kwam en nog vaker, tot groot genoegen van de meisjes en baba's, Maria Lvovna. Het was moeilijk te zeggen of zij mooi was of niet, maar zij was in ieder geval bekoorlijk met haar sarafaan, op bevallige wijze aan beide kanten opgeschort boven de rok van rode grove wol met van onderen een brede zwarte zoom. Zonder het te laten merken deelde ik de algemeene bewondering van haar gratie, haar ernstige manier van werken, haar volhardende pogingen om de handigste, de beste arbeidsters te evenaren. In haar ogen, die op die van Tolstoï leken, was een merkwaardige diepte, men zou bijna zeggen een ruimtelijke diepte, en 't was niet zonder reden, dat haar vader, toen hij eens een karakteristiek van zijn kinderen aan zijn vrienden gaf, van haar, toen twee jaar oud, zeide: ‘Een zwak, ziekelijk kind. Een lijfje blank als melk, lichtblonde krullen, vreemde grote blauwe ogen, vreemd door hun diepe en ernstige uitdrukking. Heel intelligent en in 't geheel niet mooi. Haar leven zal een raadsel zijn, zij zal veel moeten lijden, zij zal moeten zoeken zonder te vinden, maar zij zal eeuwig zoeken en steeds het meest onbereikbare.’ Tolstoï heeft tot zijn dood toe deze mening over Maria | |
[pagina 766]
| |
Lvovna gehandhaafd, ondanks de romantische neigingen van zijn dochter. ‘Met deze karakteristiek van Tolstoï ben ik het behalve op één punt eens,’ schrijft Paul Biroekof in zijn boek, dat in het Duits verschenen is onder de titel ‘Vater und Tochter’. ‘Hij zegt: zij was in 't geheel niet mooi. Zeker, een schoonheid was zij niet, maar haar gelaat scheen mij soms verlicht door een verheven geestelijke schoonheid.’ Tatiana Lvovna en haar broers verschenen ook soms in de wei, een hele troep! Zij waren allemaal aardig, de een meer, de ander minder, maar bij haar vergeleken waren zij erg gewoon; want zij had iets heel bijzonders, men zou kunnen zeggen, dat zij betoverde door haar blik, waarin worsteling, verovering en onverschrokken besluitvaardigheid lagen opgesloten. Ook de genoegens brachten ons samen. Met Pinksteren gingen alle boerinnetjes guirlandes van berketakken vlechten om ze dan te laten drijven op de rivier Voronka; wij gingen - wat mijn pleizier wel wat bedierf - naar het herenhuis en daar zongen wij met jeugdig lentevuur de liederen die bij dit feest behoren. De graaf en de gravin en hun gasten stonden op het balcon en sloegen ons met levendige belangstelling gade, terwijl zij zich met elkaar onderhielden. Daarna kregen wij, in een kring gezeten, koek en noten. Maar 't allerprettigste die zomer was de nacht in het bos. In zachte Julinachten vol sterren vond ik 't heerlijk in de volle hooiwagen te slapen, die naast onze isba stond. Anoetka volgde mijn voorbeeld, soms ook andere meisjes. Die nachten onder de besterde hemel, wanneer het gehele dorp sliep en men geen gerucht vernam behalve enkele zeldzame geluiden van de beesten in de hof en de kreet van een uil in het bos, die uren van nachtelijke stilte hebben ons nog meer met elkaar verbonden en wij waren er zo verrukt van, dat de gedachte bij ons opkwam eens een nacht in het bos door te brengen. Dit plan deelde ik mede aan Maria Lvovna. Zij was er even geestdriftig voor als wij en sloot zich met twee nichtjes bij ons aan. Wij kozen een plek niet ver van het huis, waar de bomen wat meer uit elkaar stonden en ons ruimte gaven om er met ons stroo een kamp in te richten. Wij wisten toen niet, dat deze plek wereldberoemd zou wor- | |
[pagina 767]
| |
den, want daar zou Tolstoï eens begraven worden. Wij hebben die nacht zoveel pleizier gehad, wij hadden 't zo goed en vrolijk zamen, dat wij zelfs nog niet allemaal sliepen toen het eerste daglicht aan de horizon verscheen en de frisse morgenwind ons noopte ons kamp op te breken. Tolstoï heeft wel eens gezegd, dat hij veel sympathie had voor onze onderneming. Iedere Zondag was 't groot feest. Heel het jonge volk van het dorp - de meisjes en baba's in hun beste sarafanes, de jongens met mooi geplakte haren - verzamelde zich op het kruispunt van de weg en deed de lucht tot middernacht weerklinken van de tonen der harmonica's, van zang en dans en vrolijkheid. Tolstoï's kinderen namen er ook aan deel, en Maria Lvovna trad tot de algemeene vreugde de kring binnen en danste met de een of andere jonge boer de russische dans. ‘Zij danst op ònze manier en niet als in het theater,’ zei een baba tegen me, die eens op de kermis te Toela een danseres op de planken had gezien. In de herfst vroegen de boeren mij de ‘pritoegui’ te helpen draaien, een soort koorden van stro. Nadat de graanoogst binnen was, hielden sommige boeren zich bezig met het vernieuwen of herstellen van hun rieten daken. Om het stro vast te laten liggen, draaide men er lange koorden van, die pritoegui werden genoemd. Onder dat werk heb ik voor de eerste maal een der eerste aanhangers van Tolstoï ontmoet: Isaac Borossowitsch Feinemann. Lang en goed gebouwd, sympathiek en ernstig, gekleed in een verkleurde rose boerenkiel met een gordel, leidde hij het werk. Men behandelde hem als een familielid en tevens als een ervaren werkman. Het was duidelijk dat iedereen het pleizierig vond met hem te doen te hebben; het was prettig, interessant, vermakelijk en leerzaam. Hij woonde - nauwkeuriger gezegd: hij bracht de nacht door - in het voorhuis van een zijner boerenvrienden, op een harde bank, hij at alleen waar hij gewerkt had en als men hem uitnodigde. ‘Wij houden een oog op hem,’ zei Parascha tegen me, ‘als wij weten dat hij op een bepaalde dag niet heeft gewerkt of men hem niet te eten heeft gevraagd; dan roep ik hem, zodra ik hem in de verte zie aankomen: Isaac Borossowitsch, goede vriend Isaac Borossowitsch! - hij vind 't prettig als ik hem zo noem, en zelf | |
[pagina 768]
| |
doet hij 't ook - kom eens hier om me een hand te geven! en dan nodigen wij hem aan onze tafel.’ Wat mij als iets buitengewoons bij hem opviel en mij bovenal voor hem innam, was het feit, dat hij, als hij geen ander papier had, eigenhandig door Tolstoï geschreven briefjes aan de boeren gaf, die hem om papier vroegen om te roken. Maria Lvovna en ik hadden daar grote waardering voor.
(Wordt vervolgd) |
|