| |
| |
| |
Het tweede boek van Homeros' Ilias
vertaald door P.C. Boutens
De anderen allen, de goden, de mannen op wagenen strijdbaar,
Sliepen den nacht door. Zeus geen kommervergetele slaap hield,
Maar in den geest voortdurend bedacht hij zich, hoe hij Achilleus
Eer mocht geven, en velen in 't kamp der Achaiers verderven.
't Volgende plan in den geest hem het meest uitnemende voorkwam:
Den misleidenden Droom Agamemnoon zenden, de' Atreide.
En opheffend zijn stem hij gevleugelde woorden hem toesprak:
‘Op, misleidende Droom, naar de schielijke schepen der Danaërs
Maak onder weg tot de tent u van Atreus' zoon Agamemnoon.
En nauwkeurig verwittig van alles hem, als ik u opdraag.
Dring bij hem aan te bewaapnen de Achaiers met welige haardracht
Aloverhaast; want nu neemt mooglijk hij in van de Troiers
De breedstratige stad; niet langer verdeeld op de' Olympos
De eeuwigen zijn van beraad; want Hera heeft met haar smeeken
Allen gebracht op haar hand, en beschikt is kommer den Troiers.’
Zoo hij sprak; op het hooren van dat woord maakte de Droom zich
Weg, en met spoed hij bereikte de schielijke schepen der Danaërs
Komend tot Atreus' zoon Agamemnoon; rustende trof hij
Hem in zijn tent; overstort hem de godlijk verkwikkende slaap hield.
| |
| |
Staan aan het hoofdeind bleef hij, van uiterlijk lijkend op Nestoor,
Neleus' zoon, dien eerde Agamemnoon meest onder de oudsten.
Dezen in wezen gelijkende, sprak hem de godlijke Droom toe:
‘Slaapt ge, o zoon van den kundgen bedwinger van paarden, van Atreus?
Niet past nachtlang slapen een man die 't hoogste beraad voert,
In wiens hoede zijn volkeren zijn en een menigte zorgen!
Luister naar mij nu snel; als bode van Zeus tot u kom ik,
Die, schoon ver, om u groote bezorgdheid heeft en erbarmen.
Hij maant aan u te rusten de Achaiers met welige haardracht
Aloverhaast; want nu neemt mooglijk gij in van de Troiers
De breedstratige stad; niet langer verdeeld op de' Olympos
De eeuwigen zijn van beraad; want Hera heeft met haar smeeken
Allen gebracht op haar hand, en beschikt is kommer den Troiers
Van Zeus. Gij onthoud in uw geest het, en dat u vergeten
Niet overvalt wanneer de gehonigde slaap van u aflaat!’
Na zulk woord ging heen hij, en liet hem daar aan 't bedenken
Van die dingen in 't hart, die nimmer zich zouden vervullen.
Priamos' stad toch dacht dien eigensten dag hij te nemen,
Dwaas! en hij wist niet wat aan beschikkingen Zeus overlegde;
Want nog zou in 't vervolg opleggen hij kwalen en zuchten
Troiers en Danaërs beiden in menigen hevigen slagkamp!
Wakker hij werd uit den slaap; omruischt hem de godlijke stem hield.
Zitten hij kwam overeind, trok aan zich het soepele lijfkleed,
Schoon en van maaklij nieuw, wierp om zich den ampelen mantel;
Onder zijn glanzende voeten hij bond zich de schoone sandalen,
Sloeg om over zijn schouders het zwaard met de zilveren knoppen.
Dan greep op hij den staf zijner vaderen, nimmer verganklijk.
Met hem trad hij door 't kamp van de bronsoverpantserde Achaiers.
| |
| |
Eoos dan de godin opging tot den ruimen Olympos
Zeus aanzeggen het licht en den andre' onsterflijken goden.
Doch hij gaf het bevel aan de helderbespraakte herauten
Samen te roepen ter zitting de Achaiers met welige haardracht.
Die volbrachten den roep; snel liepen de menschen tezamen.
Eerst hield raad hij met de oudsten, de hoogkloekmoedige leiders,
Opzij Nestoors schip, den van Pylos geboortigen koning.
Met de ontboodnen bijeen, ontwierp hij een listigberaamd plan:
‘Hoort naar mij, vrienden, een godlijke droom in den slaap mij bezocht heeft
Door de' onsterflijken nacht, en het meest van den edelen Nestoor
Had hij van wezen en grootte, en geleek hem naast in gestalte.
Aan 't hoofdeind van het bed bleef staan hij en sprak mij een woord toe:
“Slaapt ge, o zoon van een kundgen bedwinger van paarden, van Atreus?
Niet past nachtlang slapen een man die 't hoogste beraad voert,
In wiens hoede zijn volkeren zijn en een menigte zorgen!
Luister naar mij nu snel; als bode van Zeus tot u kom ik,
Die, schoon ver, om u groote bezorgdheid voelt en erbarmen.
Hij maant aan u te rusten de Achaiers met welige haardracht
Aloverhaast; want nu neemt mooglijk gij in van de Troiers
De breedstratige stad; niet langer verdeeld op de' Olympos
De eeuwigen zijn van beraad; want Hera heeft met haar smeeken
Allen gebracht op haar hand, en beschikt is kommer den Troiers
Van Zeus. Gij onthoud in den geest het.” Na deze zijn woorden
Weg hij vloog en verdween; mij liet de gehonigde slaap los...
Maar welaan, hoe lukt ons te rusten de zoons der Achaiers?...
Eerst stel ik op de proef hen met woorden, gelijk het gebruik is,
En spoor aan hen ter vlucht op de riemen bewapende schepen;
| |
| |
Doch gij, elk op uw post, houdt weêr met uw woorden hen tegen.’
Zoo hij sprak, en hij zette zich neêr; en voor de andren verhief zich
Nestoor die als koning gebood over 't zandige Pylos.
Hij, welmeenend bedacht, nam 't woord in hun midden en zeide:
‘Vrienden, van 't volk der Argeiers de krijgsaanvoerders en raden,
Als eenge andere Achaier ons dien droom medegedeeld had,
Zouden wij leugen hem achten, te meer afzijdig ons houden.
Maar nu zag hem de man die machtigst zich roemt van de Achaiers.
Dan welaan, laat zien ons te rusten de zoons der Achaiers!’
Zoo hij sprak, en meteen als eerste opbrak uit den raad hij;
De anderen rezen en volgden, den herder der volken gehoorzaam,
De stafvoerende koon'ngen; in haast toch naderde 't krijgsvolk.
Als opzetten de vluchten der dichtuitzwermende bijen,
Telkens opnieuw uit de spleten tevoorschijnkomend van 't rotshol -
Trossengewijze zij nemen haar vlucht naar de lentlijke bloemen;
Hier zij in menigte fladdren, en daar, en in menigte ginds ook -:
Zoo van de schepen en tenten vandaan hun talrijke volken
Voor langs het diep zeestrand ter vergadering kwamen geschreden
Drommengewijs. Het gerucht, Zeus' bode, als vuur door hun midden
Liep, aansporend tot gaan; zij trokken geleidlijk zich samen.
Eén onrust de vergaêrplaats werd; opsteende de bodem
Waar zich het volk neêrzette; 't rumoer steeg; negen herauten
Wilden met roepen hen krijgen in toom, of eindlijk zij lieten
Af van 't geschreeuw om te hooren de Zeus-ontstammende koon'ngen.
Noode het volk plaats nam, en 't gedruisch opgevend zich lieten
| |
| |
Houden in rust op hun plaats; dan opstond vorst Agamemnoon
Met in zijn handen den staf dien eens Hefaistos gewrocht had;
Hem aan den heerscher Kronioon Zeus Hefaistos vereerde;
Zeus ten geschenke hem gaf aan den dooder van Argos, den leidsman;
Vorst Hermeias schonk hem aan paardspanzweependen Pelops;
Pelops gaf op zijn beurt hem aan Atreus, herder der volken;
Atreus liet bij zijn dood hem aan lammerenrijken Thyestes;
Aan Agamemnoon liet hem Thyestes weêr om te dragen,
Om gansch Argos ermeê te beheerschen en vele eilanden.
Lenend op dien staf, voerde hij 't woord in den kring der Argeiers:
‘Hoort, o vrienden, mij, helden der Danaërs, knechten van Ares:
Machtige Zeus de Kroniede verstrikte me in zware verblinding,
Snoodaard, die indertijd mij beloofde en bevestigde dat ik
Weêr zou keeren naar huis na 't verwoesten van muurvast Ilios,
Maar nu snoode ontgoochling beraamde en beveelt mij terug naar
Argos te gaan onteerd, nu 'k veel manschappen verspild heb...
Zoo allicht zal Zeus almachtig het wezen gevallig,
Die van een menigte steden omlaag al haalde de tinnen,
En nog zal neêrhalen; aan hem toch 't hoogste geweld staat...
Want dit smaadheid is, die ook de aanstaanden vernemen,
Dat zoo roekloosweg zoo'n heir, zoo groot, van de Achaiers
Nietsuitrichtenden krijg blijft voeren en vechten met mannen
In aantal veel minder, en nog geen einde aan het licht komt!
Immers gesteld dat beide partijen, Achaiers en Troiers,
Aangaan wilden een eerlijk bestand om een telling te houden,
Om te besommen de Troiers in stad, die hebben een haardsteê,
En wij weêr ons in groepen van tien opstelden, de Achaiers,
En als schenker ons kozen per groep één man uit de Troiers,
Zouden er heel wat groepen van tien ontberen hun schenker.
Zooveel talrijker zijn, zeg ik, van de Achaiers de zonen
| |
| |
Dan al wat er aan Troiers in stad woont; doch aan verbondnen
Zijn er uit heel wat steden een macht, speerdrillende mannen
Die mij om 't zeerst dwarsboomen en niet toelaten mijn opzet
Om te verwoesten van Ilios de heerlijk bewoonbare vesting.
Jaren van machtigen Zeus zijn nu al negen verstreken;
Rot is al van de schepen het hout, en versleten het touwwerk;
En ons vrouwen en bloeden van kindren, verbeeld ik mij, zitten
Thuis in de hal ons te wachten, en toch blijft zonder verklaring
Onvolbracht ons 't werk waartoe wij naar hier ons begaven!
Doch, als ik ga zeggen, gehoorzamen laten wij allen!
Laat met de schepen ons vluchten naar 't dierbare land onzer vaadren!
Want niet meer innemen wij ooit 't breedstratige Troia!’
Zoo hij sprak, en hij bracht hun 't hart in de borst in beroering,
Allen bij 't volk, die niet toe hadden gehoord bij den krijgsraad.
In roer kwam de vergaadring gelijk wijd golven de waatren
Op de Ikarische zee, die Oostwind samen met Zuidwind
Opjaagt, nemend hun sprong uit de wolken van vader Kronioon.
Als Westwind op zijn gang diep koornveld zet in beweging
Met onstuimige vlagen, en meê het verknikt met zijn aren,
Zoo hun gansche vergaadring bewoog. Met getier zij zich stortten
Af op de schepen, en 't stof zich vanonder hun voeten verheffend
Bleef staan. Elk dreef de' ander de handen te slaan aan de schuiten
En ze te sleepen de godlijke zee in; rein zij de geulen
Legden; 't geroep van het volk in hun groote verlangen naar huis toe
Steeg tot den hemel; zij trokken de stutten vanonder de schepen.
Toen waar' boven het lot den Achaiers vervuld de terugkeer,
Wanneer Hera niet tot Athena gesproken het woord had:
‘Aai ons, nimmer vermoeide, des aigisvoerenden Zeus kind,
| |
| |
Zoo dan zullen naar huis, naar het dierbare land hunner vaadren,
Nemen de vlucht de Argeiers den machtigen rug van de zee langs?
Gaan ze als roem voor de Troiers en Priamos laten de Argeische
Helena achter, ter wille van wie van de Achaieren velen
Ver van het dierbare land hunner vaderen sneefden in Troia?
Op dan, onder het volk van de bronsoverpanserde Achaiers
Met uw vriendlijke woorden een elk weêrhoud van de mannen!
Laat niet toe dat sleepen in zee zij hun schommlende schepen!’
Haar gaf willig gehoor de godin heloogige Athena;
Neêr van de toppen zij streek van de' Olympos in groote gehaastheid;
Snel zij bereikte het kamp bij de schielijke schepen der Danaërs.
Dan vond stil zij Odysseus staan, den gelijke van Zeus in
Raadslag; hij ook 't zwart vaartuig met de goede verdekken
Niet aanraakte; verdriet hield hart en gemoed hem bevangen.
Dicht bij hem komend te staan tot hem sprak heloogige Athena:
‘Zoon van Laërtes, aan Zeus ontstamd, veelvondige Odysseus,
Zoo dan zult gij naar huis, naar het dierbare land uwer vaadren,
Nemen de vlucht, in de schepen met veel roeidoften u stortend?
Gaat ge als roem voor de Troiers en Priamos laten de Argeische
Helena achter, ter wille van wie van de Achaieren velen
Ver van het dierbare land hunner vaderen sneefden in Troia?
Op, onder 't volk der Achaiers - er valt niet langer te dralen! -
Met uw vriendlijke woorden een elk weêrhoud van de mannen!
Laat niet toe dat sleepen in zee zij hun schommlende schepen!’
Zoo zij; hij herkende de stem der godin onder 't spreken,
| |
| |
Zette in den loop zich, zijn mantel hij afwierp, dien in bewaring
Nam zijn heraut, de Ithakesiër Eurybates die hem gezelde.
Hij zelf Atreus' zoon Agamemnoon ging tegemoet en
Nam van hem over den staf zijner vaderen, nimmer verganklijk.
Met hem ging hij door 't kamp van de bronsoverpanserde Achaiers.
Bij al koning of man van beteekenis, dien hij er aantrof,
Stilstaand, zocht hij hem tegen te houden met vriendlijke woorden:
‘Niet past vrees u te stichten, bezeetne, als waart ge een gemeen man!
Zit zelf rustig, en doe neêrzitten de verdere manschap!
Nog niet zeker gij weet wat Atreus' zoon in den geest voert.
Nu hij de zoons der Achaiers op proef stelt, straks hij hen tuchtigt!
Hoorden wij allen het niet wat dingen hij zeî in den krijgsraad?
Dat niet toornig hij wordt en den zoons der Achaiers een kwaad doet!
Machtig de gramschap is van den Zeus-ontstammenden koning!
Zeus ontleent hij zijn eere, en hem liefheeft Zeus de berader.’
Doch wat man van het volk hij er zag, dien schreeuwend hij aantrof,
Gaf hij een slag met den schepter en riep met een woord hem tot de orde:
‘Neêrzit zonder te roeren, bezeetne, en naar anderer woord hoor,
Die uw beteren zijn! Gij, onkrijgshaftig en weerloos,
Zijt noch ooit in den oorlog in tel noch ooit in den krijgsraad!
Geen kans dat met ons allen Achaiers wij koningen hier zijn!
Tot niets deugt veelkoppig bewind; één zij de bewindsheer,
Eén vorst, wien het verleende de zoon van den listigen Kronos.’
Zoo macht oefenend ging hij door 't leger. En zij ter vergaadring
Stortten in vaart zich terug van de schepen vandaan en de tenten
| |
| |
Met een getier als golf van den veelwijsruischenden zeevloed
Raast tegen breed rotsstrand, en het diep weêrgalmt in de ronde.
Dan al de andren zich zetten, en hielden zich stil op hun plaatsen.
Nog alleen Thersites, van praats onmeetlijk, krakeelde.
Hij in zijn geest over veel onoorbare woorden beschikte
Om driestweg zonder eenig beraad op de koon'ngen te schimpen
Met al wat lachwekkend hem leek op de Argeiers te werken.
Als man was hij het leelijkst van die tegen Ilios togen;
Zeiskrom was hij van beenen, aan één voet mank, en zijn schouders
Hollig tezamengebocht aan den kant van zijn borst, en erboven
Spitstoeloopend de schedel, en dun wolhaar eruit opsproot.
't Meeste van al hij gehaat bij Achilleus was en Odysseus;
Die toch placht hij te smaden; en nu weêr eedle' Agamemnoon
Ging schel schreeuwend te lijf hij met woorden van hoon; uitermate
Tegen hem wrokten de Achaiers en voelden in 't hart zich geërgerd;
Doch hij luidkeels roepend met woorden verguisde Agamemnoon:
‘Atreus' zoon, wat hebt gij te klagen en komt gij tekort weêr?
Vol brons liggen uw tenten, een menigte vrouwen erbinnen
Zijn, zorgvuldig gekeurd, die u vóór allen de Achaiers
Brengen geschenk, zoovaak wij een stad in hebben genomen!
Schort het aan goud nog, dat van de paardenbedwingende Troiers
Iemand als losprijs u uit Ilios brengt voor den zoon dien
Ik of een andere Achaier gevankelijk meê uit den strijd bracht?
Of aan een nieuw jongvrouwtje met wie gij in lust u vereenigt,
Die gij apart voor u zelf vasthoudt?... Niet past het te brengen,
Als aanvoerder men is, kwaad over de zoons der Achaiers!
Slappe ellendlingen, wijven, en niet meer mannen Achaiers!
Keeren naar huis wij terug met de schepen, en laten we in Troia
| |
| |
Hier van zijn eeregeschenken bekomen hem, tot hij het inzicht
Wint of wij ook iets hem beduiden of niets met ons bijstand!
Nu zelfs deed hij een held, verweg zijn betere, Achilleus,
Oneer aan; wilkeurig hij roofde 't geschenk hem en houdt het!
Zeker Achilleus heeft geen gal in den geest, en een sul is 't!
Nu voor het laatst hadt, Atreus' zoon, gij ons anders beleedigd!’
Zoo Thersites hoonende sprak van den herder der volken,
Van Agamemnoon; fluks op hem toesprong godlijke Odysseus,
Keek op hem neêr gramstorig, en wees hem terecht met een hard woord:
‘Lukraak zwetser Thersites, een schallende redenaar moogt gij
Zijn - houd in u, en geef niet af in uw eentje op de koon'ngen!
Want geen minnere stervling er is, geen tweede, beweer ik,
Bij die samen met Atreus' zoons tegen Ilios togen!
Dus neem liever bij 't spreken uw mond niet vol van de koon'ngen!
Geen smaad tegen hen rep, en de thuisvaart niet in uw zorg neem!...
Niet eens weten wij nog, hoe afloopt deze onderneming,
Of thuiskeeren de zoons der Achaiers in goed of in boos luk...
Nu gij op Atreus' zoon Agamemnoon, herder der volken,
Schimpt in uw lediggezit, omdat de Danaïsche helden
Hem heel veel toedeelen! En gij om te hoonen het woord voert!...
Maar ik u wat ga zeggen, en dat treedt vast in vervulling!
Als nog eens ik u tref als nu onzinnig tekeergaand,
Moog' niet langer het hoofd van Odysseus staan op zijn schouders,
Noch moog' verder den naam van Telemachos' vader ik dragen,
Als ik u niet vastgrijp, en de kleêren bemind u van 't lijf haal,
Mantel en lijfrok saam, die houden uw schaamte geborgen,
En al huilend u naakt opjaag naar de schielijke schepen,
Uit de vergadering geeslend u weg onder smaadlijke slagen!’
Zoo hij sprak, en hij gaf met den staf over rug hem en schouders
| |
| |
Slaag; krom bukte zich de ander; een zwellende traan ontviel hem.
Bloedig vanonder den goudenen staf op zijn rug zich verhief de
Striembuil; neêr hij zich zette beducht in zijn angst, en hij veegde,
Pijnen verdurend en weezloos kijkend, de tranen van de oogen.
De anderen, hoezeer smartlijk bedrukt, om hem hartelijk lachten.
Zoo sprak de één of een aêr met een oogopslag naar zijn buurman:
‘Zoo-waar, veel uitnemends bedreef al vroeger Odysseus,
Met zijn voortreflijken raad voorgaand, en den krijg toerustend!
Maar nu, verweg 't beste, bewerkte hij dit bij de Argeiers,
Dat hij van dien loslippgen verguizer de praatjes gestopt heeft!
Nooit meer brengt hem opnieuw 't hooghartig gemoed in verleiding
Om op de koon'ngen te schimpen met smaadtoevoegende woorden!’
Zoo bij 't gemeen zij spraken. De stedeverwoester Odysseus
Rees met den staf in de hand. Hem terzij heloogige Athena,
Van uitzicht een heraut, aan het volk last gaf om te zwijgen,
Dat tegelijk van de zoons der Achaiers de voorsten en versten
Konden zijn woorden vernemen en grondig begrijpen den raadslag.
Hij, welmeenend bedacht, nam 't woord in hun midden en zeide:
‘Atreus' zoon, nu willen u werkelijk, koning, de Achaiers
Tot den verachtlijkste stellen voor alle de sterflijke menschen!
En de belofte vervullen zij niet, die op zich zij namen
Toen nog togen naar hier zij uit paardveevoederend Argos:
Dat gij naar huis zoudt gaan na 't verwoesten van muurvast Ilios!
Want onmachtige kindren gelijk en verweduwde vrouwen,
Onder beklag weêrkeerig zij maken zich op tot de thuisreis!
't Is ook vast zwaar werk ontmoedigd te gaan op de thuisvaart!
| |
| |
Immers een man die één maand lang wegblijft van zijn huisvrouw,
Wordt op zijn veelriemsch schip balsturig, terwijl hem bedringen
Saam met de wintersche vlagen de zee onstuimig in opstand -
Maar in den tijdsloop is het voor ons al 't negende jaar dat
Hier aanhoudend wij blijven! Ik wraak dus niet in de Achaiers
Dat bij de stevens der schepen 't geduld zij verliezen... En nochtans
Schande is lang wegblijven en keeren met ledige handen!
Houdt uit, vrienden, en wacht voor een tijd nog, dat wij bekennen
Of ons de waarheid Kalchas, of niet, als ziener verkondde.
Immers ons staat dit klaar voor den geest, en gij allen getuigen
Zijt, zoovelen de raapsters des doods niet meê wegdroegen.
't Lijkt eergistren of gistren: in Aulis de Achaiische schepen
Zamelden, dragend verderf tegen Priamos aan en zijn Troiers;
Wij in een kring om de bron op de heilge altaren bedreven
Aan de onsterflijke goden de feillooze feesthekatomben
Onder den schoonen plataan waar welde het glanzende water.
Daar groot teeken verscheen ons: een draak op zijn rug bloedpurper,
Dien, zoo afschrikwekkend, de Olympiër zelf aan het licht zond,
Onder het altaar uit toeschietende schoof den plataan op.
Een nest broedlingen zat in den boom, nog hulplooze musschen,
Hoog bij den top van een tak, schuil onder de blâren gedoken,
Acht, en de moeder de negende was, die uit hen gebroed had.
Dezen verslond hij in 't nest onder meêlijwekkend gekwetter;
't Moedertje fladderde in 't rond, om haar dierbare kinderen jammrend;
Haar, luid krijtende, greep in een kronkeling vast bij een vlerk hij.
Doch nadat hij de kindren der musch en haar zelve verscheurd had,
| |
| |
Stelde hem duurzaam teeken de godheid die hem aan 't licht zond;
Immers tot steen hem verkeerde de zoon van den listigen Kronos.
Wij stil stonden verbaasd hoedanig een feit er geschied was,
Hoe saamvielen met de offers der goden de vreeslijke wondren...
Doch aanstonds nam Kalchas, zijn godspraak gevend, het woord op:
“Waarom staat doofstom gij, Achaiers met welige haardracht?
Voor ons dit groot teeken aan 't licht bracht Zeus de berader,
Laat als laat in vervulling, en nimmer verloren zijn roep gaat.
Zooals deze de jongen verslond van de musch en haar zelve,
Acht, en de moeder de negende was, die uit hen gebroed had,
Zoo gaan voeren den krijg wij ginds juist zooveel jaren,
Maar in het tiende de stad breedstratig wij zullen veroovren!”
Zoo hij sprak indertijd, nu wordt dat alles vervulling.
Welaan, blijft dus allen, Achaiers met stevige scheenplaat,
Hier, tot Priamos' machtige stad ons gevalt te veroovren!’
Zoo hij sprak; luid schreeuwden de Argeiers - de schepen in 't ronde
Schriklijken dreun weêrgalmden bij 't jubelgeroep der Achaiers -
Wijl ze instemming betuigden met 't woord van den godlijke' Odysseus.
Ook nam onder hen 't woord de Gerenische wagenaar Nestoor:
‘Aai, wel houdt gij vergaadring gelijk onnoozele knapen,
Die in hun hart niet malen om 't moeitebedrijf van den oorlog!
Waarop dan uitloopen voor ons de verdragen en eeden?
Smijten wij liever in 't vuur raadslagen en plannen der mannen
Met wijnplengen en handtoeslag waarop wij vertrouwden!
Reedloos immers met woorden wij twisten, en vinden wij kunnen
Geen afdoende beraad bij ons zoo langdurig verblijf hier!
Atreus' zoon, blijf gij als vroeger de Argeieren leiden
Met standvastig beleid in de heftige slagveldkampen!
| |
| |
Laat omkomen de twee, drie enklingen die bij de Achaiers
Afzijds houden beraad - niet zal hun gelukken de toeleg! -
Eerder naar Argos te gaan, vóór ook wij van Zeus met den aigis
Hebben bekend de belofte, of die soms leugen of niet was!
Immers ik zeg, instemming betuigde almachtge Kronioon
Dien dag toen de Argeiers op snel zeebouwende schepen
Staken van wal, aandragende dood en verderf voor de Troiers,
Brengend aan 't licht, met zijn bliksem van rechts, ingrijpende teeknen.
Daarom niemand laat haast maken te gaan op de thuisreis,
Vóórdat eerst hij zijn bijslaap hield met een vrouw van de Troiers
Als een verhaal voor zijn slooven en zuchten om Helena's wille!
Maar als één uitbundig begeert naar zijn woning te keeren,
Laat hem de hand aan zijn zwart schip slaan met de goede verdekken,
Dat hij voor de oogen der andren vervulle zijn dood en zijn noodlot!
Doch zelf, heere, uitnemend beraad u, en hoor naar een ander!
't Voorstel dat ik u doe, zal wis niet zijn te verwerpen.
Schift, Agamemnoon, 't volk in zijn stammen en volgens geslachten,
Dat het geslacht zijn geslacht bijsta, en de stammen hun stammen.
Wanneer dit gij bewerkt, en de Achaiers gehoorzamen, maakt gij
Uit mettertijd, wat leider, en wie van de manschappen laf zijn,
En wie dapper en kloek; op zichzelf toch zullen zij vechten.
Ook of godlijk bestel u verhindert de stad te veroovren
Of het gebrek bij de mannen aan moed en verstand van den oorlog.’
Tot hem, antwoord gevende, sprak hoogmachtge Agamemnoon:
‘Grijsaard, weêr gij het wint in beraad van de zoons der Achaiers!
| |
| |
Mocht 'k over tien (Zeus vader, Athena en Phoibos Apolloon!)
Medeberaders beschikken van dien aard onder de Achaiers!
Dan zou weldra neigen ten val vorst Priamos' veste,
Onder de handen der onzen veroverd en lediggeplunderd!
Doch leed gaf mij Kronioon Zeus, hanteerder van de aigis,
Die mij in twisten verwikkelt en nietsuithalende veeten.
Ik en Achilleus toch een gevecht om een meisje begonnen
Met uitdagende woorden; en ik was 't eerste beleedigd.
Maar als straks wij in eendracht weêr ons beraden, bestaat er
Geen uitstel meer (niet zóóveel!) van 't verderf voor de Troiers!
Nu aan den maaltijd gaat, opdat we aanbinden den slagkamp!
Goed laat elkeen wetten zijn speer, goed stellen zijn schild in;
Goed elk schaffen hun voêr aan zijn span snelvoetige paarden;
Goed nakijken zijn wagen, en verder bedacht op den krijg zijn,
Dat voor den duur van den dag wij ons meten in 't hachlijke kampen!
Want geen enkele rustpoos zal invallen, in 't minst niet,
Dan als nadert de nacht en de kracht van de mannen uiteenhaalt.
Nat van het zweet zal kleven de band bij eenelk om zijn borst heen
Van 't manschuttende schild, en zijn hand mat zijn om de werpspeer;
Zweet laat elk mans paard, voorttrekkend den glimmenden wagen...
Van wien ik mocht zien dat ver van den strijd hij met opzet
Bij de gehorende schepen zich ophoudt, zal naderhand geen
Uitweg vinden om nog te ontkomen aan honden en vogels!’
Zoo hij sprak; luid raasden de Argeiers gelijk het de golfslag
Doet tegen hoog kustland, als Zuidwind naakt en hem opjaagt,
Op uitstekende klip die nimmer de beukers verzaken
Van al soorten van winden, vanwaar ze ook nemen hun oorsprong.
Op in beweging zij kwamen verstrooiend zich over de schepen.
| |
| |
Elk bij zijn tent vuur maakten ze en smook, en gebruikten den maaltijd.
Offers zij brachten aan de eeuwige goôn, elk weêr aan een ander,
Biddende dat hij den dood ontkwam en het zwoegen van Ares.
Doch de aanvoerder van 't heir Agamemnoon slachtte ten offer
Stier volvet, vijfjarig aan aloppermachten Kronioon.
Van de gezaamlijke Achaiers hij noodigde de eêlsten der oudsten,
Nestoor 't eerste van al, en Idomeneus, koning der Kreters.
Daarna beide Aianten, en Tydeus' zoon Diomedes.
Dan als zesden Odysseus, van Zeus den gelijken in raadslag.
Zonder genoodigd te zijn kwam strijdbare held Menelaos;
Immers hij wist in zijn hart van zijn broêr, hoe zeer hij zich moeide.
Rondom 't rund zij zich stelden, en grepen de korrels der gerst op.
Onder hen nam al biddend het woord hoogmachtge Agamemnoon:
‘Machtigste Zeus, eerrijk, wolkdonkre, den aither bewonend,
Laat niet eer neerdalen de zon en de duisternis rijzen,
Vóordat Priamos' rookzwart dak naar beneden ik haalde en
Met het verterende vuur zijn paleisportalen in brand stak,
En ik om Hektoors borst met het brons stukscheurde tot flarden
Zijn lijfrok! Ook mogen in 't rond om hem heen van zijn makkers
Velen voorover in 't stof met de tanden in de aarde zich bijten!’
Zoo hij sprak; nog niet hem de bede verhoorde Kronioon.
't Offer hij aannam, maar hij verlengde de haatlijke moeite.
Toen zij nu waren gereed met het bidden en strooien der wijgerst,
Trokken den dieren de koppen zij op, en hen keelden en stroopten;
Sneden de schenkels zij uit; die stopten zij weg in een vetlaag
Dubbelgevouwen, en schikten het rauw vleesch daarbovenop weêr.
| |
| |
Dat zij op kloofhout rein van zijn bladeren brandden ten offer,
En de geweiden zij hielden aan 't braadspit boven de vlammen.
Toen na 't verteren der schenkels zij hadden geproefd de geweiden,
Sneden zij 't oovrige aan stukken en prikten het vast aan de speten,
Roostten 't met zorg en verstand; dan trokken zij alles eraf weêr.
Doch nadat met het werk ze ophielden, gereed met den maaltijd,
Tastten zij toe, en in niets zijn gelijk deel 't hart hun tekortkwam.
Toen zij aan drank en aan spijs naar genoegen zich hadden verzadigd,
Hief tot hen woorden te spreken Gerenische wagenaar Nestoor:
‘Atreus' zoon overeerd, Agamemnoon, vorst van de mannen,
Laten wij nu niet lang meer praten of hier met ons treuzlen
Nog uitstellen het werk dat immers de god ons ter hand stelt.
Laat de herauten 't bevel afkondigen dat zich verzaamle
Elk bij zijn schip 't heirvolk van de bronsoverpanserde Achaiers!
Ons laat, zoo met ons allen, door 't ruim scheepskamp der Achaiers
Gaan, opdat wij te sneller verwekken den grimmigen slagkamp!’
Zoo hij sprak; naar hem hoorde der volkeren vorst Agamemnoon.
Aanstonds gaf hij bevel aan de helderbespraakte herauten
Samen ten oorlog te roepen de Achaiers met welige haardracht.
Die volbrachten den roep; snel kwamen de menschen tezamen.
Atreus' zoon en 't gevolg van aan Zeus ontstammende koon'ngen
Monsterden vliegens het volk; in den drom heloogige Athena
Voerend haar kostbare aigis, in eeuwigheid nimmer veroudrend,
| |
| |
Waarvan kwasten gedegen van goud afhangen, een honderd.
Alle gevlochten met kunst, en aan runderen honderd een elk waard -:
Daarmeê, glanzen verschietend, zij ijlde door 't heir der Achaiers
Tot optrekken hen sporend; in 't hart van een ieder zij wekte
Krachten om ononderbroken den krijg te bestaan en te vechten.
Hun werd aanstonds zoeter de krijg dan weder te keeren
Binnen de welvende schepen naar 't dierbare land hunner vaadren.
Als het vernietigend vuur woud onafmeetlijk in vlam zet
Over een bergs topkammen; de gloed weêrlicht in de verte:
Zoo onder hun oprukken van 't niet te berekenen brons de
Weêrglans alles verblindend door de' aither den hemel bereikte.
Zooals talrijke trekken van machtiggevleugelde vooglen,
Van kraanvogels en ganzen en zwanen met rijzige halzen,
Op Aziatische weide in het stroomengebied van Kaystros
Herwaarts derwaarts zwermen, hun lust aan hun vleugelen vierend,
Dan neêrstrijken met krijschend rumoer; luid davert de weigrond:
Zoo hun talrijke volken vanaf hunne schepen en tenten
Naar de Skamandrische vlakte zich voorwaarts stortten; de bodem
Onder de voeten van menschen en paarden vervarelijk dreunde.
Op zij zich stelden ten strijd op 't Skamandrische bloeiende weiland,
Duizenden, als in de lente ontspruiten de blâren en bloemen.
Zooals talrijke drommen van dichtaandringende vliegen
Die op de veeboerdrij van den herder in 't wilde vergonzen
Bij het getij van de lente als druipen van zuivel de vaten:
Zoo talrijk postvatten de Achaiers met welige haardracht
Tegen de Troiers in 't veld in 't verlangen hen doodlijk te schaden.
Zooals hoeders van geiten hun wijduitzwervende kudden
Makkelijk schiften uiteen, wanneer ze op de weide vermengd zijn,
| |
| |
Zoo rangschikten hen over en weêr de aanvoerders op orde,
Dat tot den strijd ze optrokken; in 't midden de machtge Agamemnoon,
Lijkend van oogen en hoofd Zeus die zich verlust in den bliksem,
Ares van heuprok eender, in breedte van borst aan Poseidoon.
Als in een kudde van rundren de stier verweg boven alle
Uitsteekt; immers hij wint het van al de verzamelde koeien:
Zoo dien dag Zeus Atreus' zoon uitstekend bestelde
Onder de velen en zelfs uitblinkende boven de helden.
Zegt, o moezen, me nu, die houdt uw verblijf op de' Olympos, -
Gij toch zijt godinnen, en weet aanwezend van alles,
Maar wij hooren 't gerucht alleen, niets weten wij werklijk -
Wie van de Danaërs waren de krijgsaanvoerders en heerschers.
Ik zou niet uitspreken hun menigte kunnen of noemen,
Zelfs al had 'k tien tongen en ook tien monden beschikbaar,
Met onbreekbare stem, en van brons binnenin mij mijn hart was,
Riepen de Olympische moezen, de dochters van Zeus met den aigis,
Niet in den geest voor mij op alwie tegen Ilios togen.
Ik op mijn beurt de aanvoerders vermeld en de schepen gezaamlijk.
Van de Boioten de leiders Peneleos en Leïtos waren
Samen met Arkesilaos en Klonios en Prothoënoor:
Van die woonden in Hyria, de rotsige streken van Aulis,
In Schoinoes en in Skolos en 't klovengeploegde Eteonos,
In Thespeia en Graia en 't rijbaanruim Mykalessos;
Dan die hoorden om Harma, Eilesion thuis en Erythrai,
Die als woonplaats Hyle en Eleoon hadden en Peteoon,
Die Okalea bezaten en Medeoons stevige vesting,
En Kopai en Eutresis en 't duivengezegende Thisbe:
Die Koroneia bevolkten en 't grazige land Haliartos,
Die in Plataia en die binnen Glisas hadden hun woonsteê,
Die Hypothebai hielden, de steviggebolwerkte vesting,
En het gewijde Onchestos, den stralenden hof van Poseidoon;
Dan die Arne, aan wingerden rijk, en Mideia bezaten,
En 't hoogheilige Nisa, en hoog in den Noord Anthedoon.
| |
| |
Schepen van hen uitliepen er vijftig, en jonge gezellen
Van de Boioten vertrokken op elk schip honderd en twintig.
Die in Orchomenos huisden, der Minyers stad, en Aspledoon,
Hen Askalafos voerde en Ialmenos, zonen van Ares,
Die in het huis van de' Azeide Aktoor diens eerzame dochter,
Binnengegaan in haar oppervertrek, ontving bij den stoeren
Ares; hij toch pleegde in 't geheim met Astyoche bijslaap.
Aan holruimige schepen van dezen zich stelden er dertig.
Schedios voerde 't bevel met Epistrofos over de Phokiërs,
Des grootmoedigen Ifitos' zoons, en van Naubolos kleinzoons:
Phokiërs die Kyparissa bezaten en 't rotsige Pythoon,
En 't hoogheilige Krisa en Panopeus hielden en Daulis,
Die onder Anemoreia en onder Hyampolis woonden,
Die langs den godlijken stroom van Kefisos hun woningen hadden,
En die hielden Lilaia in 't bronnengebied van Kefisos.
Meê met hen waren gekomen aan donkere schepen er veertig.
Die twee, druk in de weer, de geleedren der Phokiërs schaarden,
En in de buurt der Boioten en rechts van hen rustten ten strijde.
Leider der Lokriërs was rappe Aias, zoon van Oïleus,
(De kleine Aias, niet zoo groot als Telamoons zoon was,
Maar veel minner; een kort man was 't, en in linnen gepanserd,
Maar met de speer overtrof hij Hellenen gezaam en Achaiers):
Van die hoorden tehuis in Kallioros, Kynos en Opoes,
Die woon hadden in Bessa en Skarfe en 't lieflijk Augeiai,
En binnen Tarfe en Thronion en neven Boagrios' waatren.
Met hem veertig aan donkere schepen der Lokriërs kwamen,
Die thuis zijn aan de kust tegenover het heilig Euboia.
Die Euboia bezaten, de strijdlust blazende Abanten,
Chalkis, Eiretria hadden en 't wijnstokrijk Histiaion,
Vlak aan de zee Kerinthos, en 't steile geborchte van Dios,
Dan die hadden Karistos, en die thuis waren in Styra -:
Hen Chalkodoons zoon Elefenoor, scheutling van Ares,
De grootmoedige vorst der Abanten, geleidde op den heirtocht.
| |
| |
Met hem kwamen de Abanten, de rappen met weelderig nekhaar,
Als lansstrijders begeerig hun esschene lansen te vellen
En vijandigen mannen 't kuras om de borst te verscheuren.
In zijn gevolg meêkwamen aan donkere schepen er veertig.
Die van Athenai hielden het stevigbeveste geborchte,
Van grootmoedgen Erechtheus 't erf, dien eerder Athena,
Dochter van Zeus, grootbracht (graanleverende Aarde 'm gebaard had),
En in Athenai vestte, in haar eigen bevoorrechten tempel:
Daar door de wendende jaren de jonglingen onder de Atheners
Zoeken zijn gunst en genade met offers van stieren en rammen -:
Van hen weêr de aanvoerder Menestheus, Peteoons zoon, was,
Wien nog nimmer op aarde éen sterfelijk wezen gelijkkwam
In 't opstellen der waagnen en mannen met schilden gewapend.
Nestoor enkel hem stond; want die was ouder in leeftijd.
In zijn gevolg meêkwamen aan donkere schepen er vijftig.
Aias, Telamoons zoon, twaalf schepen uit Salamis meêbracht,
Stellend hen op waar stonden geschaard van de Atheners de schepen.
Zij die Argos bezaten en Tiryns vol in zijn muren,
En Hermione hadden en Asine diep in zijn zeebocht,
En Eïones, Troizen, en 't wijnstokrijke Epidauros,
En wat zoons der Achaiers Aigina bezaten en Mases:
Weêr over dezen bevel krijgshaftige held Diomedes
En roemruchtigen Kapaneus' zoon vorst Sthenelos voerden;
Samen met hen als derde Euryalos, godegelijk man,
Toog, Mekisteus' zoon, en van Talaos was hij de kleinzoon.
Doch het bevel over allen tezaam had held Diomedes.
In hun gevolg meêkwamen aan donkere schepen er tachtig.
Die van Mykenai hadden het krachtigbeveste geborchte,
En welvarend Korinthos en 't steviggegronde Kleonai,
Die in de lieflijke stad Araithyria, die in Orneiai
Woonden, en Sikyoon waar in het eerst was koning Adrastos,
Die in bezit Hyperesia hadden en steil Gonoëssa
| |
| |
En Pellene, en die in de buurten van Aigion huisden,
Gansch Aigialon vulden en Helike's ruime gewesten -:
Hen en hun honderd aan schepen gebood hoogmachtge Agamemnoon,
Atreus' zoon. Hem volgden de dapperste troepen in verweg
Grootst aantal; zelf ging aan het hoofd hij, gestoken in 't manhaft
Brons, vol trots, en hij viel in het oog onder alle de helden,
Omdat de eêlste hij was en gebood over verre de meesten.
Die woon hadden in 't hol en met kloven doorploegd Lakedaimoon,
Pharis en Sparta bezaten en 't duivengezegende Messa,
In Bryseiai thuis en de lieflijke stad Augeiai,
Die in Amyklai huisden en Helos, de sterkte aan den zeekant,
Dan die Laäs hielden, en die onder Oitylos woonden -:
Hen zijn broeder gebood, krijgshaftige held Menelaos;
Zestig aan schepen meteen; zij zich rustten van de andren gescheiden;
Hij zelf liep in hun midden, vertrouwend in eigen gemoedsdrift,
Sporend hen aan tot den strijd; want felst in zijn hart hij begeerde
Schaadloosstelling voor 't slooven en zuchten om Helena's wille.
Zij die Pylos bewoonden en 't lieflijk gelegen Arene,
Thrion, van stroom Alfeios de voorde, en de veste van Aipy,
En metterwoon Kyparissa bezaten en Amfigeneia,
Pteleos, Helos, en Dorion ook, waar eerder de moezen
Thamyris troffen, den Thraaiker, van Eurytos, vorst van Oichalia,
Uit Oichalia komend, en maakten een eind aan zijn zangkunst;
Immers hij blufte aanstellig op zege, al zouden de moezen,
Dochters van aigisvoerenden Zeus, zelf tegen hem zingen:
Zij in haar toorn, hem verminkt toestelden en namen hem af den
Godeverklankenden zang en hem deden vergeten het lierspel -:
Hen weêr voerde ten strijd de Gerenische wagenaar Nestoor.
Aan holruimige schepen voor hem zich er negentig stelden.
| |
| |
Die Arkadia bezaten aan 't steile gebergte Kyllene,
Om en bij Aipytos' graf, van nabij slagvaardige mannen;
Die in het schapengezegend Orchomenos woonden en Pheneos,
En thuis waren in Rhipe en Stratia en 't windige Enispe,
En die Tegea hielden en 't lieflijk gebied Mantineia,
En Stymfelos bezaten en 't land Parrasia bewoonden -:
Hen aanvoerde hun vorst Agapenoor, zoon van Ankaios;
Zestig aan schepen meteen; en aan boord had elk van de schepen
Vele Arkadische mannen, geoefende kundige krijgsluî;
Zelf toch schafte om te klieven de wijnmoerkleurige zee hun
Schepen met goede verdekken der volkeren vorst Agamemnoon,
Atreus' zoon, daar vreemd hun de zee en het schepenbedrijf was.
Die Boeprasion hielden bewoond en het goddelijke Elis,
Zooveel als Hyrmine en Myrsinos, de uiterste grensstad,
En de Olenische rots en Alesion land overvatten -:
Leiders van hen weêr waren er vier; tien schielijke schepen
Kwamen met elk hunner meê; hen bemanden een menigte Epeiers.
Eén helft Kteatos' zoon Amfimachos samen met Thalpios,
Eurytos' zoon, aanvoerde, van Aktoor beiden de kleinzoons.
Eén kwart voerde Amarynkeus' zoon aan, kloeke Dioros.
't Vierde gedeelte gebood Polyxeinos den goden gelijkend,
Koning Agasthenes' zoon; van Augeias was hij de kleinzoon.
Die van Doelichion weg en Echinai kwamen, de heilge
Eilanden, ginds van de zee tegenovergelegen aan Elis -:
Aan hun hoofd weêr Meges stond, evenwaardig aan Ares,
Meges dien zich gewan Zeus-dierbare wagenaar Phyleus
Die, met zijn vader in toorn, naar Doelichion eerder verhuisd was.
In zijn gevolg meêkwamen aan donkere schepen er veertig.
Leiden Odysseus deed de eêlmoedige Kefalleniërs:
Hen die Ithaka hielden en Neriton bladerenruischend,
En Korkyleia bewoonden en Aigilips' rotsige buurten;
Dan die hadden hun thuis op Zakynthos en om-en-bij Samos,
En 't vastland en de kusten besloegen erover gelegen -:
Dezen Odysseus voerde, in zijn raadslag Zeus evenwaardig.
| |
| |
In zijn gevolg meêkwamen er twaalf roodwangige schepen.
Thoas had van de Aitolen de leiding, de zoon van Andraimoon:
Van die Olenos hadden ter woon en Pylene en Pleuroon,
En aan den zeekant Chalkis, en Kalydoons rotsige streken.
Want grootmoedigen Oineus' zoons niet langer bestonden;
Hij zelf was niet meer; dood was Meleagros de blonde;
Thoas in opdracht had het gezaamlijk bewind der Aitolen.
In zijn gevolg meêkwamen aan donkere schepen er veertig.
Leiden de Kreters Idomeneus deed, roemrucht met de werpspeer:
Hen die Knosos bezaten en Gortys vol in zijn muren,
Lyktos bewoonden, Miletos, en 't krijtrotswitte Lykastos,
Die in de volkrijke steden van Phaistos en Rhytion huisden,
En wie verder bewoonden het honderdstedige Kreta -:
Leider van dezen Idomeneus was, roemrucht met de werpspeer,
Saam met Meriones die moordgod Enyalios nakwam.
In hun gevolg meêkwamen aan donkere schepen er tachtig.
Negen aan schepen uit Rhodos Tlepolemos, Herakles' groote,
Dappere zoon, in bevel meêbracht, slagvaardige Rhodiërs,
Van die Rhodos bewoonden in drie afdeelingen onder
Ialysos en Lindos en 't krijtrotswitte Kameiros.
Leider van hen Tlepolemos was, roemrucht met de werpspeer,
Dien eens Astyocheia geweldigen Herakles baarde;
Haar, van den stroom Selleëis weg, hij uit Efyra meênam,
Toen veel steden van helden aan Zeus ontstamd hij verwoest had.
Nauwelijks groeide Tlepolemos op in de schoongepaneelde
Zaal, of aanstonds doodde den dierbaren oom hij zijns vaders
Den reeds hooglijk bejaarden Likymnios, scheutsel van Ares.
Dadelijk schepen hij bouwde, en een hoop volks om zich vergârend,
Nam over zee hij de vlucht; want de andren zijn leven bedreigden,
Wat van geweldigen Herakles zoons er en kleinzoons waren.
Doch hij kwam al zwervend en moeiten verdurend naar Rhodos.
| |
| |
Daar zij in drieën naar stammen zich vestten, en werden geliefd door
Zeus die over de goden en menschen het hooge gezag voert.
Rijkdom onuitspreeklijk Kronioon over hen stortte.
Nireus weêr meêbracht drie schommlende schepen uit Syme,
Nireus, zoon van Aglaia en Charopos, koning van Syme,
Nireus, schoonste der mannen bij die tegen Ilios togen,
Komend na Peleus' treflijken zoon, onder de oovrige Danaërs.
Maar zelf was hij een weekling, en niet veel volk met hem meêkwam.
Die 't eiland van Nisyros en Krapathos hielden en Kasos,
Koos, Eurypylos' vesting, en de eilandengroep der Kalydnai,
Van hen weêr Pheidippos en Antifos hadden de leiding,
Van vorst Thessalos beiden de zoons, en van Herakles kleinzoons.
Aan holruimige schepen voor dezen zich stelden er dertig.
Nu weêr, alwie Argos bewoonden in 't land der Pelasgen,
Die thuis hoorden in Alos, in Alope ook en in Trachis,
En die Phthia bezaten en Hellas befaamd om zijn vrouwen,
Die Myrmidonen, Hellenen, Achaiers zich plachten te noemen -:
Hen en hun schepen, een vijftig, Achilleus had onder leiding.
Maar niet waren bedacht op den leedboosaardigen krijg zij;
Niemand immers er was in den strijd hun geleedren te voeren;
Want neêrlag in het kamp snelvoetige godlijke Achilleus
Om 't schoonlokkige meisje te mokken, de dochter van Briseus,
Die hij vanuit Lyrnessos met veel krijgsmoeite behaald had,
Na Lyrnessos te hebben verheerd en de muren van Thebe -
Mynes sloeg hij er neêr en Epistrofos rad met de werpspeer,
Zoons van den vorst Euenos, en weêr van Selepios kleinzoons -:
Om haar lag hij in leed, maar snel zou weêr hij verrijzen.
Van die Phylake hadden en Pyrasos vol in zijn bloemen,
Heiligen hof van Demeter, en Itoon, moeder van lammren,
Antroon vlak aan de kust, en het weidegelegerde Pteleos,
Had bij zijn leven vanzelf heldhaftige Protesilaos
't Opperbevel; nu hield hem de zwarte aarde in haar bedwang reeds.
| |
| |
Zijn vrouw rouwoverreten in Phylake achtergebleven
Was met zijn huis half af; hem sloeg Dardanische krijger
Toen hij van 't schip afsprong verweg vooraan van de Achaiers.
Toch was leiding ter hand, al misten zijn mannen hun leider.
In slagorde hen stelde Podarkes, scheutsel van Ares,
Phylakos' kleinzoon, zoon van den lammerenrijken Ifiklos;
Lijflijke broeder hij was van den edelen Protesilaos,
Jonger in jaren; zijn oudre meteen en zijn betere de aêr was,
Dappere Protesilaos de held; dus dierven de mannen
Geen aanvoerder; zij misten den doode om zijn moed en zijn adel.
In zijn gevolg meêkwamen aan donkere schepen er veertig.
Die Pherai in de buurt van het meer Boibeïs bewoonden,
Boibe en Glafyrai hielden en 't steviggeveste Iaoolkos,
Hun elf schepen Eumelos, de dierbare zoon van Admetos,
Voerde; hem had aan Admetos gebaard Alkestis, van vrouwen
Goddelijk, onder de dochters van Pelias edelst van uitzicht.
Die Methone bewoonden en onder Thaumakia huisden,
En Meliboia bezaten en 't ruige gebied van Olizoon,
't Zevental schepen van hen Philoktetes bedreven in 't pijlschot
Voerde in bevel, en op elk schip was een bemanning van vijftig
Roeiers, geoefende schutters om kloek in den strijd zich te weren.
Doch hij, hevige smarten verdurende, lag op zijn eiland,
Op 't hoogheilige Lemnos; de zoons der Achaiers hem achter-
lieten, aan giftige wonde van doodlijke slang er versmachtend.
Daar lag neêr hij in pijn; toch weldra zouden herinnren
Zich Philoktetes den koning de Argeiers in 't kamp bij de schepen.
Toch was leiding ter hand, al misten zijn mannen hun leider.
Menoon schaarde ten strijd hen, de bastaardzoon van Oïleus,
Dien eens Rhene baarde aan den stedeverwoester Oïleus.
Die op zijn rotsterrassen Ithome bezaten en Trikka,
En Oichalia, de veste van Eurytos, vorst van Oichalia,
Hen aanvoerde het tweemanschap, Asklepios' zonen,
Beiden voortreffelijk arts, Podaleirios nevens Machaoon.
Aan holruimige schepen voor dezen zich stelden er dertig.
| |
| |
Die Ormenios hielden bezet en de bron Hypereia,
Die Asterion hadden en Titanos' blinkende toppen,
Hen Eurypylos voerde, de schittrende zoon van Euaimoon.
In zijn gevolg meêkwamen aan donkere schepen er veertig.
Die Argissa bezaten en die Gyrtone bewoonden,
Orthe hielden, Elone, en 't blanke geborchte Oloössoon,
Hen weêr leidde de held in den krijg standvast Polypoites,
Zoon van Peirithoös dien onsterflijke Zeus zich verwekt had
(Hem ontving bij Peirithoös de roemlijke Hippodameia
Dien dag toen hij bestrafte de harige woeste Kentauren,
En hen uit Pelion dreef en verdrong naar 't gebied der Aithiekers),
Niet alleen, met hem samen Leonteus, scheutsel van Ares,
Van hooghartgen Koronos de zoon, en van Kaineus kleinzoon.
In hun gevolg meêkwamen aan donkere schepen er veertig.
Goeneus bracht vanuit Kyfos zijn twee-en-twintig aan schepen.
Hem Enianers gezelden en strijdstandvaste Peraibers
Die om het wintersch Dodona hun woningen hadden gevestigd,
En aan den lieflijken stroom Titaressos hun akkers bestelden,
Wiens schoonvlietende water zijn uitweg vindt ten Peneios;
Toch ondermengt hij zich niet met den zilververkolkten Peneios,
Maar vloeit over hem weg als olie doet van olijven;
Want afvloed is 't water van Styx, den geweldigen eedborg.
Bij de Magneten 't gezag had Prothoös, zoon van Tenthredoon,
Die in de buurt van Peneios en Pelion bladerenschuddend
Waren ter woon; hun gaf ijlvaardige Prothoös leiding.
In zijn gevolg meêkwamen aan donkere schepen er veertig.
Dit van de Danaërs waren de leiders en heerschapvoerders.
Nu wie verre 't voortreffelijkst was - zeg gij het mij, moeze -
Van wie trokken met Atreus' zoons, van de mannen en paarden!
Verweg waren van Pheres' zoon uitnemendst de rossen,
Die, als vogelen vlug op hun voeten, Eumelos bestierde,
Van haartint en van leeftijd éen, snoer-eender van ruglijn;
Hen in Pereia kweekte de god van den zilveren boog op,
| |
| |
Beide van vrouwlijk geslacht, en den schrik aandragend van Ares.
Ver onder mannen vooraan weêr Aias, Telamoons zoon, stond,
Tijdens Achilleus' wrok; hij toch was heerlijkst van allen,
Als bij de paarden het span dat Peleus' treflijken zoon droeg.
Doch hij lag in het kamp zeewaardge gehorende schuiten
Vierend zijn wrok tegen Atreus' zoon Agamemnoon, der volkren
Herder; zijn mannen intusschen aan 't strand van de zee bij de branding
Waren den tijd aan 't verdrijven met slingren van schijf en van jachtspriet
En pijlschieten; de paarden, een elk bij het stel van zijn wagen,
Stonden hun lotos te knabblen en eppe van sompige gronden,
Werkloos; goed in de hoezen gepakt in de tenten der heeren
Stonden de bakken; zij misten hun leider, den lievling van Ares,
Liepen door 't kamp op-en-neder, en geen deel namen ze aan 't vechten.
't Heir trok op alsof éen brand heel de aarde in beslag nam;
Onder hen steende de grond als onder den bliksemverblijden
Zeus die geeselt in toorn 't aardrijk in het rond om Tyfoëus
Waar in der Arimers gronden Tyfoëus, zegt men, gebed ligt:
Zoo luid onder de voeten van hen was de aarde aan het stenen
Bij 't voortgaan; zeer snel aanrukten zij over de vlakte.
Windsnelvoetige bode, begaf tot de Troiers zich Iris,
Brengend van Zeus met den aigis de kommerniswekkende boodschap.
Zij naar gebruik raadslag bij de poorten van Priamos hielden,
Allen bijeen ter vergaadring, de jongere mannen en de oudsten.
Voetrappe Iris tot stilstand kwam in de buurt en hen toesprak.
En in haar stemklank leek zij op Priamos' zoon, op Polites,
Die voor de Troiers op uitkijk zat, op zijn voeten vertrouwend,
Hoog op den top van den heuvel van Aisyetes den oude,
Op wacht als van de schepen de Achaiers zich maakten ten aanval.
| |
| |
Dezen gelijkend tot Priamos sprak snelvoetige Iris:
‘Grijsaard, altijd zijn onmeetlijke reednen u dierbaar
Als indertijd bij den vreê; nu krijg heerscht niet te vermijden.
Zeer vaak nam ik voorwaar aandeel aan gevechten van mannen,
Maar nog nooit zoo'n heir, zoo talrijk, zag ik voor oogen;
Want bovenmate gelijk aan de blaadren en korrels van 't zeezand,
Naderen over de vlakte ze om tegen de veste te strijden.
Hektoor, u bovenal 'k opdraag om te doen naar mijn voorstel.
Immers in Priamos' machtige stad zijn vele verbondnen
Met hun verscheidene spraken van menschen in verre verstrooidheid:
Elk man geve het teeken aan hen over wie hij bevel voert;
Neem gij van dezen de leiding, ten strijd opstellend de burgers!’
Zoo zij; 't woord der godin werd richtig begrepen door Hektoor.
Daadlijk hij sloot de vergaadring; zij gingen zich ijlings bewaapnen.
Poorten zich alle ontsloten; het krijgsvolk stroomde naar buiten,
Mannen te voet en op waagnen; gerucht veelvuldig verhief zich.
Voor aan de poorten der stad zich bevindt steilrijzige heuvel
Een heel eind in de vlakte, omganklijk in iedere richting.
Hij in den volksmond wordt onder menschen genaamd Batieia,
Maar bij de goden de terp van de strijdlustdartle Myrine.
Daar opstelden de Troiers apart zich, apart de verbondnen.
Over de Troiers gebood helmwuivende machtige Hektoor,
Priamos' zoon; onder hem aangordden zich verre de meeste en
Dapperste mannen ten strijd, in hun drift met de lansen te vechten.
Van de Dardaniërs weêr Achises' dappere zoon was
't Hoofd, Aineias dien bij Anchises hooge Afrodite
Baarde, godin met een stervling zich beddend in Ida's verstekken.
Met hem deelden 't bevel Argelochos saam met zijn broeder
Akamas, wel onderwezen in al kamp, zoons van Antenoor.
| |
| |
Die in Zeleia beneê aan de hellingen woonden van Ida,
Drinkend het donkere nat van Aisepos, vermogende mannen,
Troiers van stam, hen voerde Lykaoons schittrende zoon aan,
Pandaros die van Apolloon zelf ten geschenke zijn boog had.
Die Adrasteia bewoonden en 't volkslandschap van Apaisos,
En Pityeia bezaten en 't steile gebergte Tereia,
Hen aanvoerden Adrastos en Amfios linnengepanserd,
Beiden van Merops de zoons, uit Perkote, die boven allen
Kennis van waarzeggen had; ook had hij zijn zonen verboden
Ten mandelgenden oorlog te gaan; maar zij in hun moedwil
Luisterden niet; hen zetten de raapsters van donkeren dood aan.
Die in de buurt van Perkote, en die onder Praktios huisden,
En die Sestos bezaten, Abydos en 't godlijke Arisbe,
Hen weêr Hyrtakos' zoon voerde, Asios, leider van mannen -:
Asios, Hyrtakos' zoon, dien droegen zijn rossige groote
Merries heel uit Arisbe en weg van den stroom Selleëis.
Weêr Hippothoös stammen Pelasgen met flonkrende speren
Leidde, van die thuis hoorden in 't teelgronddiepe Larisa:
Met Hippothoös voerde Pylaios hen, scheutsel van Ares,
Van den Pelasgischen Lethos de twee zoons, Teutamos' kleinzoons.
Doch held Peiroös leidde met Akamas samen de Thraaiken,
Al die binnen zich sluit sterkstroomende Hellespontos.
Van 't lansvolk der Kikoniërs was Eufemos de leider,
Zoon van Troizenos; van Keas van Zeus' oir was hij de kleinzoon.
Doch de Paioniërs met bogen gekromd aanvoerde Pyraichmes
Ver uit Amydoon weg, van den breeduitstroomenden Axios,
De' Axios die alschoon over de aarde zijn wateren uitspreidt.
De Paflagoniërs voerde Pylaimenes' manruig hart aan,
Weg van de Eneten, vanwaar van de muilen het wilde geslacht stamt:
Die in 't gebied van Kytoros en Sesamos waren gevestigd,
En aan Parthenios' oevers hun heerlijke huizen bewoonden,
Kroomna bezaten, Aigialos ook, en het hooge Erytinoi.
Doch met Epistrofos Odios had in bevel d' Halizonen
| |
| |
Uit ver Alybe weg, waar de oorsprong ligt van het zilver.
Chromis de Mysiërs voerde met Ennomos, vogelenwichlaar;
Toch van zich weerde hij niet met zijn vooglen het donkere sterfuur,
Maar kwam onder de handen van Aiakos' voetrappen kleinzoon
Om in den stroom waar zooveel andere Troiers hij neêrsloeg.
Phorkys en godegelijke Askanios leidden de Phrygiërs
Ver uit Askania weg, vol drift tot den strijd in den veldslag.
Mesthles en Antifos weêr de Maioniërs hadden in leiding,
Zoons van Talaimenes, die Gygaia baarde, de meernymf.
Ook de Maioniërs zij voerden, geboortig van onder den Tmolos.
Nastes weêr aanvoerde de Kariërs ruw in hun tongval,
Die Miletos bezaten en 't loovergebergte der Phthiren,
En van Maiandros de stroomen en Mykale's rijzige toppen:
Dezen, met Nastes samen, Amfimachos had onder leiding,
Nomioons stralende kindren, Amfimachos samen met Nastes.
Hij trok goudsmuk dragend ten krijg, als was hij een meisje,
Dwaas! ook weerde zijn goud van hem af niet 't grimme verderven:
Omkwam onder de handen van Aiakos' voetrappen kleinzoon
Hij in den stroom, en zijn goud wegdroeg de vernuftige Achilleus.
Met Sarpedoon leidde de Lykiërs treflijke Glaukos
Uit ver Lykia weg, van den Xanthos den kolkoverdekten.
|
|