De dieren, door de pest bezocht
Naar La Fontaine
in het Nederlandsch weergegeven door Jan Prins
Een kwaal, die angst en schrik verspreidt,
voor de aarde, om haar verdorvenheid,
in zijn vertoorning door den hemel uitgevonden,
de pest, om haar nu maar te noemen bij haar naam,
in één dag tot verrijking van de hel bekwaam,
was op de dieren afgezonden.
Niet alle gingen dood, maar ziek was iedereen.
Van groot tot klein waren er geen,
die hun ellendig leven nog te redden zochten.
Geen spijs of drank meer, dien zij mochten.
Geen vos gevat, geen wolf geducht,
wien de argelooze prooi nog heugde.
De tortel zelf was op de vlucht:
geen liefde meer, dus ook geen vreugde.
De leeuw hield dierenraad en zeide: ‘Vrienden mijn,
de hemel laat, naar allen schijn,
dien ramp toe, om wat wij misdreven.
Dus moet, wie onzer schuldigst is,
ten offer vallen aan de hemelsche ergernis:
wellicht wordt allen de gezondheid, dan hergeven.
In zoo'n geval, naar de geschiedenis ons toont,
mag ook het leven niet verschoond.
Bedenkt u dus, zonder een misstap te vergeten,
hoe 't is gesteld met uw geweten.
Wat mij betreft, uit gulzigheid, mijn groote zonde,
heb ik al menig schaap verslonden,
dat mij geen kwaad berokkend had.
En in mijn vraatzucht ging ik soms een stapje verder:
Zoo noodig offer ik mij dus, maar 't lijkt mij, dat
| |
het goed zou zijn, als elk, zooals ik, zich beschuldigt,
daar het wenschelijk is, zal het recht zijn gehuldigd,
dat sterft, wie zwaarst misdrijven dorst.’
‘Sire, sprak toen de vos, ge zijt een te edel vorst.
Geloof me: laat die overdreven zorgen varen.
Hoe nu, schapen verscheuren, stom vee als zij waren,
zou zonde zijn? Wel neen! Deedt-gij hun niet veeleer
door ze op te schransen zeer veel eer?
En van den herder, mag men zeggen,
was 't onheil aan de schuld gelijk,
daar hij behoort tot hen, die aan het dierenrijk
een ingebeeld gezag opleggen.’
Zoo sprak de vos en had de vleiers op zijn hand.
Men bleek er gansch niet op gebrand,
zich met de zonden in te laten
van tijgers, beren of andere potentaten.
Van geen dier vechtersbazen, bulhonden incluis,
was in 't verleden ook maar iets, scheen het, niet pluis.
De ezel op zijn beurt zei: ‘Het is mij bijgebleven,
dat ik eens in een kloosterwei,
door honger, schoone kans en 't malsche gras gedreven,
en door den duivel nog daarbij,
een stuk heb afgegraasd, gelijk mijn tong zoo breed.
Eerlijk gezegd, ik had geen recht tot wat ik deed.’
Bij dat woord riep een ieder over grauwtje schande.
Een wolf, ietwat belezen, maakte 't klaar als glas,
dat dit vervloekte beest de schuld van alles was,
zoo'n kale schurftkop, en bestemd tot offerande.
Zijn pekelzonde werd tot halsmisdaad verheven.
't Vreten van anders gras! Wie had dat ooit bedreven?
Alleen de dood kon doen vergeven,
wat hij misdeed! Helder betoogde men hem dit.
Al naar ge weerloos zijt, of anderen doet beven,
maakt de uitspraak van het hof uw daden zwart of wit.
|
|