| |
| |
| |
De wolken
door C.J. Kelk
Er was misschien één mensch aan boord, die oog had voor hun spel, het spel der wolken, die zich rekten en wrongen als wilden zij de ruimte van de zee met hun soepele, veranderlijke lijven overspannen. Zij hadden, toen de boot afvoer uit de kalme witte haven, lusteloos aan de horizon gehangen als dieren op stok, die niet genegen waren hun kunsten te vertoonen. Maar zoodra de blauwe golven werden uiteengejaagd door de scherpe punt van de steven en bruisend, wit van woede, over elkaar heen uiteenstoven, lieten de wolken zich lui van hun plaats zakken en spreidden hun stompe, geluidlooze vlerken uit als gunden zij het vaartuig niet zijn eenzame gang over het spiegelend water.
Het duurde lang voordat uit de verwarde klontering van wattige spelonken elke rechtschapen zomerwolk zich afzonderlijk afteekende. De grootste klom het eerst uit het vlossige dekenbed, volbracht nog een vage trage omarming aan de achterblijvenden en maakte zich met duizend aarzelingen dralend op reis naar de ondoordringbaar blauwe verte. Toen de groote zich, zakkerig en het lijf vol scheuren, eindelijk had losgewenteld uit de lauwe omhelzing der genooten, bleek opeens ook een tweede bijna losgeweekt van het morsige leger. Hij tornde zijn randen tot rafels en begaf zich haveloos en ontredderd achter de eerste aan, moeizaam op weg.
Hun reis langs de gladde, blinkende hemel was niet voorspoedig. Door onzichtbaren tegenstand werden hun met zware overdaad getooide lijven hevig gehavend. Overal op hun doortocht lieten zij witte wollige pluizen en veeren achter, die bleven zeilen geruimen tijd op de bovenluchtsche wind om dan langzaam te krimpen, te verbleeken en te verijlen totdat er niets van hen restte dan een kleine, gewichtlooze, onwaarneembare ader.
| |
| |
Intusschen waren ook de achtergebleven kleinere wolken vermoeid uit elkander geklauterd en hadden een vloot gevormd, een lange rij weinig zeewaardige schepen, in een trein achter elkaar, als waren het slanke rookpluimen door een onwezenlijke schoorsteen triomfantelijk uitgeblazen. Zij dreven een poos op de vaart, die hun was meegegeven, maar weldra minderde die drift, bij de voorste het eerst, zoodat zij geleidelijk aan met veerende stooten op elkander botsten en veel van hun omvang verloren onder de schok van het dralend deraillement.
Langen tijd bleef de hemel helder geschuurd, leeg en van een stralend blauw, maar de uiteengereten wolken slopen als magere, loerende dieren steeds verder voorwaarts over het vlekkeloos blauwe tapijt, alsof ergens achter de tegenovergestelde, zuiver recht-lijnige horizon een prooi school, onzichtbaar maar zijn aanwezigheid geluidloos en reukloos verradend. Alles wat overbodig was aan de slanke lichamen der wolken scheurde er af en bleef kwijnend en verbleekend achter op de luchtzee; de vormen spitsten zich toe op een snelle behendige vaart, de koppen balden zich vooruit als gesteenten, hard en onverbiddelijk, gereed de koppen van vijanden in te rammen waar ze zich vertoonden; als spitse vinnen slierden sleevormige ribben onder de gezwollen lijven aan.
Zij voeren op een eigen, telkens zich vernieuwende vaart en werden door wisselingen en lichte wendingen onmerkbaar talrijker, zoodat hun leger angstaanjagender het hemelruim doortrok, strijdvaardig op een doel af, dat zich voorloopig nog schuil hield. Sinds lang verschafte de achterhoede geen versche troepen meer. Het scheen of de verraderlijke klaarte der lucht zelve ze opleverde door een heimelijk proces van condensatie.
Op de dekken heerschte de rust, die zon en middagwarmte in zuidelijke streken een deel doen zijn van de atmosfeer. De zon leek uit alle richtingen tegelijk te schijnen en woekerde onbekommerd met zijn licht, nog in het minst niet bedreigd door de wolkkolossus, die een wijde bocht van draaiende bewegingen om haar scheen te voltrekken.
Geen menschelijk oog volgde de wonderlijke gebeurtenissen daar hoog in een onbewoonde nauwelijks ademende ruimte.
| |
| |
Al wat er geschiedde, leek zinneloos en zonder doel. Maar de wolken lieten zich niet afleiden, voeren verder en vervolgden hun kleurrijk spel tegen het blauw glashard gesteente van den stralenden hemel. Zij marmerden onvervaard dit gladglansend vlak, dit licht en hoog gewelf met de matte aderen van hun overschotten, alsof zij netten weefden onder het gaan, die de zon, dit rosgloeiend gedierte, moesten vangen en meesleuren in hun trage vaart naar de tegenoverliggende oever.
Zij maakten dezelfde reis als de man, die eindelijk (omdat hij plotseling het licht minderen zag en de koesterende warmte voelde dooven) opkeek en tot zijn verrassing de blauwe lucht voor de helft bedekt zag met de grauwwitte lijven der wolken, aanhalig samengeklonterd, met enkele, soepel bewegende voorloopers als commandanten van de gevaarlijker vechters, de loggere gevaarten, die vastbesloten schenen heel het maagdelijk gebied der stralende blauwte te bezetten.
Maakten zij dezelfde reis? Zouden zij straks aankomen aan het vasteland en zich ontschepen van de onmetelijke oceaan van het licht om dekking te zoeken in een haven van menschen, machines en rookerige gebouwen, of zouden zij halverwege terugkeeren en hun plaats weer innemen aan de horizon der witte huizen, waar ze als dieren op stokken hadden liggen sluimeren totdat het scherpe fluitsignaal van de boot hen had gewekt en aangevuurd in treinen te vertrekken? Het waren toch wolken, die boven het eiland thuisbehoorden, het eiland van witte huizen en palmen; zij behoorden bij het heete dampige landschap van de blauwe kusten, zij zouden zich niet kunnen onderwerpen aan de discipline van het nuchtere en ontnuchterende vasteland, waarheen de man trok, nadat hij zijn genooten in de gouden mist van een zomeravond had zien wegglijden.
Peinzend staarde hij voor zich uit naar het wemelende water, dat gutsend afgleed van de boorden en dat langzaam van kleur veranderde. Er was niet veel meer over van de blauwe gloed, die tot lichtgroen aangetint, de boorden omspeeld had. De golven hadden zoo woedend gekookt onder de plompe scheepsromp, dat het blauw verkookt was tot een licht grijsgroen, een ziedend grachtwater met kleine witte koppen,
| |
| |
waarover als onoogelijke watervogels de meeuwen dobberden, die den heelen middag trotsch en hoog voor de boeg uit gevlogen hadden als ruiters te paard op hun fiere vlerken, kondigend met de trompet van hun rauwe keel de aantocht der boot van verre.
Steeds grijzer golfde de zee. De glinsterende regen, voor de boegpunt uit, geraakte tot een grauwe kabbeling van nauwelijks te onderscheiden tinten, misselijk makend, wiegend en dreunend, alsof er emmers vuil water van de plecht geworpen werden en weer opspatten. De vaart, zoo koninklijk hoog en dravend begonnen, scheen te verstarren tot een zinneloos gestamp. Doch opeens begon over de waterbewegingen een paarlemoeren glans te lichten, die opnieuw een verhevigde schoonheid aan het wiegelend watervlak meedeelde. De toeschouwer zag om, begeerig de bron dier straling te ontdekken en toen ontwaarde hij achter zich de verlaten horizon, waarvan het schip zich bij elke schroefdraai verwijderde, als een brandende vuurmassa. De zon had zich klein gemaakt en zich opgerold tot een roode bal, waarvan de gloed tot somber violet verdonkerde. Het hoofd opheffend, zag hij opeens de hemel vol bloedende bonken lillend wolkenvleesch. Het branden dier spelonken was niet volledig omdat de rookslierten, die men onwillekeurig met alles wat brandt verbindt, ontbraken. Het was een doodstil, glorieus branden, onbeweeglijk alsof de vurige wolken zich ten doel stelden gaten te zengen in het schoon effen tapijt van de nu weer duidelijk blauwe hemel, die als een laken zoo glad en glinsterend boven de nietig voortbewegende boot stond uitgebreid.
Ook namen de wolken af in omvang, onmerkbaar doofden hun vurige kolommen, zij schenen een rij te vormen van gloeiende rotsblokken, een verstrooid berglandschap los van de horizon en zonder onderling verband. Maar zij hadden nog kracht genoeg om de opeens weer lichter geworden zee-massa met een stralend schijnsel te overgieten, alsof er nimmer van een nacht meer sprake zou zijn en de helle dag zou duren tot in eeuwigheid.
Over de rotsen van verschietende kleuren, die de golven met slingerende regelmaat telkens weer opstapelden tegen de onverbiddelijk scherpe boeg, gleed de wisselende klaring van het paarlemoer kwistig gespreid, en ook in de verte, zoover
| |
| |
het oog reikte, wrong die wriemeling van wit-grijs-gouden tinten, blauw soms, eerder groen dan blauw, eerder rood dan zwart of zilver, effen en geschubd, lubbig en glad, over de golven, die nutteloos wemelden op de wijde niet bevaren strooken ter weerszij van het schip.
De man ervoer deze nuttelooze beweging als een verademing; in hem scheen voorgoed de neiging tot het nuttige gedood, die geheel zijn leven had beheerscht. Spottend spoten de golven, heel ver soms, hoog op en vingen met een gracieuze buiging de meeuwen, die nu weer krijschend opvlogen als had de kleurbeweging van het water in hen opnieuw de lust doen ontwaken deel te hebben aan de tocht van horizon tot horizon. En ook de man voelde de doelloosheid van zijn tocht als loutere beweging van het lichaam zonder andere reden dan die in de natuur alles bewegen doet wat niet sterven wil.
Maar de lucht met zijn schreeuwende flarden verduisterde, het rood werd goud, het goud bleekte snel en opeens lag een ernstige schemering in de stille kom tusschen de horizonten, ingebed in de ronde overzichtelijkheid van zee en hemel. Nog steeds was er niets te zien dan de kartelige beweging van het schuimende en plensende water onder de sprakelooze eenzaamheid van de hemelkoepel, waarin het licht afbleekte en waarin laag en vaag een dunne maansikkel verrezen was zonder dat één oog die had zien komen. Het ruischen van de golven in de schemering klonk onheilspellend en de drang werd groot ergens land te willen zien, en het schip, dat eentonig stampend zijn reis vervolgde, in de steek te laten.
Opeens gevoelde de man angst, dat hij nimmer zou aankomen en dat zijn reis zich voltrok in het luchtledige zonder begin (dat hij vergeten was) of einde. Hij boog zich in een dramatisch gebaar over de verschansing en trachtte zich te troosten door de waterruggen dichtbij te zien als steunpunten van de blik. De wolken, trouwens, schenen besloten de tocht in de oneindigheid niet te vervolgen en bleven laaghartig achter om weer terug te trekken naar hun punt van uitgang, het eiland, dat den man plotseling ongekend veilig toescheen. De wolken ruimden onhoorbaar de lucht en lieten het aan de boot over eenzaam door te stevenen in het spiege- | |
| |
lend water met de heldere glansen, die een kille avond over de golven spreidt.
Eenzamer dan ooit dreunde het schip door de leegte, eenzamer omdat ook de hoogzeilende wolken het alleen lieten en zich niet langer diep in de wateren doopten als trage begeleiders vanwege het eiland, waarvan zij de grillige afschaduwingen schenen te vormen, over het water heen. Onaangekondigd in de grauwe mist, die zacht en huiverend opklom uit zee, stampte het in zijn lange slanke bleekheid voort, de schoorsteenen hoog opgericht als bang voor de regen, met zijn blanke dekken en slingerende sloepen, knarsend in de hengsels, met de groote ronde oogen van zijn patrijspoorten, waarvoor hier en daar reeds een geel binnenlicht verscheen. Uit de buik van het schip klonken rommelingen op als van een mensch, die te gulzig heeft gegeten. Hoe doodscher het de tocht vervolgde over de verstilde baren, hoe roekeloozer het vaartuig schommelde in de steeds vager en grijzer wordende leegte, des te levendiger werd het lang verborgen leven aan boord. Het schip, dat den geheelen dag een natuurverschijnsel was geweest tusschen zee en hemel, dat als een visch gezwommen had door het nat en als een vogel over de toppen der golven had geschoren, werd in de eerste avonddonkerte door den mensch teruggewonnen en vernederd tot een nuttig bouwwerk, een beveiligend kamertjeshuis, waar lampjes brandden boven tafeltjes en waar men zich behaaglijk kon schurken tegen de leuningen van koesterende stoeltjes. Het was of de stad den man naar zich toeriep, alsof een macht, sterker dan hij, hem de buik induwde van het schip. Hij weerstond dien drang nog geruimen tijd en zag, staande op het kille, verlaten dek, toe hoe de sterren een voor een zichtbaar werden en plotseling alle tegelijk, groen en fonkelend, werden uitgestrooid over het diep donkere metaal van den hemel. Het pinkelen en twinkelen hield hem als in toover gevangen. Hij voelde zijn zuchten duidelijk in de ijskoude atmosfeer opstijgen en te loor gaan in het ondenkbaar hooge en onbreekbaar stille van het nachtelijk gewelf.
(Fragment uit den roman ‘Reis door de Wolken’)
|
|