3. De beschikbaarheid der estheten
Inzoover nu, evenzeer als dertig of vijftig jaren geleden, vrijwel elk kunstenaar, eerder dan iets mooi te vinden omdat hij ervan houdt, nog van iets houdt omdat hij het mooi vindt, zijn alle kunstenaars, of dichters, nog altijd min of meer estheten, ook al verbeelden zij zich het niet meer te zijn omdat zij het leelijke mooi zijn gaan vinden. Toch zijn er onder hen nog altijd niet weinigen, die - hoezeer dan ook estheet - tevens werkelijk kunstenaar zijn, en zij zijn dat sterker en werkelijker naarmate het in het instrument, in elk kunstenaar als eerste wezensfunctie voorhanden, van ouder makelij is en beter onderhouden. In den kunstenaar, die tegelijk een estheet van het leelijke is, dat hij dan bij voorkeur het ‘echte’ noemt, laat de makelij van het instrument niet zelden te wenschen, en het onderhoud verwaarloost hij, om der wille van het leelijke, veelal uit beginsel.
Daarom zal, ontketent zich eenmaal de ophanden vergelding der zielskrachten over de wereld, de komende schoonheid, ook in de gedaante der verschrikking, en zelfs als zij barbaarsch zou zijn, vanzelf eerder varen in den kunstenaar of dichter, die, voorzoover hij estheet is, estheet is van het mooie, want hij is, mits hij als wezen en persoonlijkheid maar sterk genoeg bleef, als beter instrument, beschikbaarder. Alle schijn ten spijt, behield hij het oude verband met haar - die, van geen tijd zijnde, haar tijd kiest - in toegewijder eenvoud dan hij, die karakter vereerend ten koste van wezen en persoonlijkheid, het echte zocht in het leelijke, en in een laag van het bewustzijn terecht kwam waar al sinds meer dan een eeuw de zielskrachten worden omgezet in energie.
Ook al is zulk een door wezen en persoonlijkheid meer beschikbare estheet voor haar maar een minnaar bij tijdelijk gebrek aan beter, hij zal, dat wetende, er zich niet minder onvoorwaardelijk beschikbaar om stellen, al moet hij de snaren van zijn instrument er aan wagen. Want haar omarming was van ouds het genot dat verteert, en ook als het vernielt is het genot, en waren de dichters niet altijd van hen, die - op welk plan dan ook - roekeloos en onverzaadbaar op het genieten uit zijn?
Maart 1940