De Stem. Jaargang 20(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 596] [p. 596] Verzen Door Constant van Wessem Herten Het vlieden der herten, Met tengere sprongen, Het lijkt mij geen vluchten, Maar spelen Om water en bloemen En arg'looze dingen. Heel 't woud is doorrucht Van het knappen der takken; Ik waag mij naar voren: Gevlucht zijt gij niet, Geen wonder Als in de bosschages Uw spitse koppen Verdoken slechts staan, Verlokkend mijn komst In nieuwsgierig uitzien. [pagina 597] [p. 597] Vlucht Wat zijn uw angsten u geworden, Dat ge moest vluchten als een hinde? Het water, dat gij zocht te vinden, Was zoo nabij -. Ach, in een rits'lenden galop Verstoven uwe sporen. Diep in het woud verloren Vond ik u niet meer. Nu zijt gij weer alleen -. Gij zaagt niet: dat in draken Prinsessen wachten op ontwaken Uit sluimering. [pagina 598] [p. 598] Het meisje van Schuhmacher (Figuur uit ‘Dubbelnaakt’) Het meisje is nog knaap. Zoo kort, gespierd, Een kleine Achilles, Zit ze op de bank. Een doek zwerft om haar schouder, Een achtelooze hand Verbergt nog geen geheim, Een bloesem zonder zin. Gespiegeld in De helderheid Van 't schouwend staalblauw oog Is wedloop, spel en strijd Geen kampplaats voor de sexen, Slechts voeten, hand en wil. Nov. '37 Vorige Volgende