De Stem. Jaargang 20(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 593] [p. 593] Drie oude verzen Door Halbo C. Kool I Eenzame, schuwe gezellin op tochten zonder doel noch zin door 't voorjaarslandschap, wat dreef u tot mijn dromen in, welk onverhoeds en blind begin van een verwantschap? Hoor, herfstwind ritselt in het loof, in onze harten 't ongeloof aan najaarsbloesem; wij houden ons elkander doof alsof geen einde ons bestoof: proeft ge dien droesem? [pagina 594] [p. 594] II Weer zie ik voor mijn ogen helder haar brekend oog, toen binnen kwam gevlogen die later henenvloog. Tweemalen stierf het leven; verblind is het herleefd, sidderend en met beven zoals wie doodgaat, beeft. Weer zie ik deze leden, mijn lust, als nu mijn leed, voorheen mijn heerlijkheden, nu... ach, nog even heet. Zinnen, begin te zingen uit uw herinnering dezer beminnelingen in een verruimden kring. Mij hebben zij gelaten lijnen in het gelaat, zinnen die niet vergaten wat al in lust vergaat. U hebben zij beschonken doodziek met droomgeschenk; die zo diep hebt gedronken, vraagt niet, dat ik u drenk! Een wereld ligt begraven in dit wond-open graf; geen gifdrank zal u laven, de dood smaakt u nog laf. Vlucht in herinneringen, binnen hun engsten kring - zelve gaan zij wel zingen buiten hun werveling. [pagina 595] [p. 595] III Zinnen, die mij bedrogen langs het gezicht der ogen als het gevoel der hand, - lieflijk is mij uw logen, liefelijk nog in 't land, waar ge op dit hete zand zonder van haar te smaken dorstig naar háár verbrandt, die gij niet aan zult raken sedert zij heel uw waken, heel uw alleenzijn is, tot in den droom uw waken; o, licht en duisternis, o, stille fluisternis, geen wiekslag kwam gevlogen door lucht die kuiser is. Vorige Volgende