| |
| |
| |
Monoloog van liefde, leven en dood
door Achilles Mussche
Was de wereld wel ooit zoo zwart en oud als op dezen verlaten avond? Men weet niet, wat daarboven aan den hemel gaande is. In lange donkere vlagen trekt sedert uren en uren een wind voortvluchtig voorbij. Als een sauve-qui-peut van alle droomen. Ook in zijn gieren en loeien breekt een klagen door, alsof daarboven menschen verloren gingen in snikken en vloeken, die niet uit elkaar te houden zijn... Maar beneden, op den beganen grond, loopt men net in een hollen weg van vreemde stilte. Zijn het duizend paarden, die scheerlings aanzoeven boven ons hoofd, altijd weer nagejaagd door duizend nieuwe paarden? Is het een zee, die in kolken van golven telkens weer neer dreigt te storten en telkens weer geeimzinnig teruggetrokken wordt? - hoe dan ook, verloren onder het tumult van een afgrondelijken hemel ligt de aarde ademloos, roerloos, als een onbewogen doode struik.
We leunen beiden over de borstwering van de brug en staren in de diepten. Het water is zwart en de hemel is zwart; er schijnt geen ander licht meer te zijn dan het triest troebele licht der lantarens, dat het donker nog donkerder maakt. Het heeft al eindeloos geregend, dagen en nachten lang, gemotregend en gestortregend, gesiepeld en geruischt en gekletterd in alle gamma's en alle tempo's. De beddingen zijn er te smal van geworden, onstuimig stijgt de rivier naar onze handen die over de leuning hangen óp en terzelfder tijd stroomt ze driftig-klotsend voort de duisternissen in, mee met het waaien daarboven. Alsof het leven niets anders meer is dan één beweging van stroomen en waaien, alsof er niets anders meer is dan water en wind.
Ik zie hem nog dieper gaan leunen over de brug en zijn hoofd schuin gebogen voorover houden, in één gespannen luisteren naar het water. Hij schijnt de golvende diepten wel te onder- | |
| |
vragen, uitvorschend en toch zelf geobsedeerd, als hij bijna toonloos fluisteren gaat: ‘Is het niet inderdaad, of alles water is, gelijk Thales van Milete reeds leerde? Alles is water: zoo sprak het eerste woord van de Grieksche wijsheid - en achter dat eerste woord ruischen oeroude mythologieën. Uit de wereldrivier Okeanos verrezen telkens opnieuw de zon en alle sterren om er altijd weer in onder te gaan, en je herinnert je dat vers uit de Ilias, waar de dichter Okeanos den oorsprong der goden noemt. Een Indische hymne uit de Rigveda zingt er van, en alle Babylonische scheppingsverhalen en het eerste boek van den Bijbel vertellen er van, hoe de wereld in den beginne water was, het zoete water en het zoute water van de zee, de duistere wateren van den chaos, de oerwateren waarover de adem zweefde van God. Uit het water zijn alle dingen als eilanden naar boven gekomen, en in hun binnenste beginsel blijven ze malsch en week zoolang ze bewegen, zoolang ze leven; als de dingen verstarren en verstijven, vallen ze af als de droge blaren en de harde takken. Jeugd en lente zwellen van sappen, maar alles wat gaat sterven wordt eerst dor en stram. In bloed en velerlei vochten golft het leven door mensch en dier, in bloem en boom, en het zaad van het leven stroomt uit den man in de vrouw... want het leven is één stroomende beweging, seconde na seconde, eeuw aan eeuw. Verbeeld ik het mij - en weer buigt hij dieper voorover - maar het water daar beneden doet mij aan, dreigend en verleidelijk als het leven zelf. Even zwart en grondeloos, en hier en daar overglansd met de smalle schommelende lichtstrepen van de lantarens langsheen den oever. Zoo kon ik uren liggen staren in die wemelende wisseling van donker en klaarten. O aanbiddelijke diepten
vol avontuur en dood! Zie je, zie je hoe dat water naar je toekomt, onheilspellend en bekoorlijk meteen, als een welvende vrouwenborst? Het klotst en het lokt met de stemmen van alle Sirenen: Hierheen! hierheen! vaar niet voorbij op uw donkere galei, luister naar 't lied dat wij zingen honingzoet... Zoo klinkt het water, zoo klinkt het leven als één onweerstaanbaar sirenenlied, en aan dien sirenenzang van het leven luisteren wij ons dood.’
Hij heeft zich wat laten meesleepen in een opwelling van gevoel, maar weer komt een lange windvlaag uit alle hoeken
| |
| |
tegelijk opgestoken en waait onze kleine menschelijke woorden plechtig ironisch uiteen. Met groote zware slagen zoeft hij aan en zoeft hij voorbij, altijd maar aan en altijd voorbij, zonder weg en zonder einde: niets dan een nameloos vluchten van vleugels in vlagen na vlagen, als een duistere klacht om de tallooze daken, waaronder de menschen nestelen - de menschen die altijd weer moeten hurken en hokken, de menschen die altijd weer den stroom van het leven willen tegenhouden. ‘Hij komt er ons op zijn beurt aan herinneren, herneemt de stem aan mijn zijde, dat alles vloeit en dat alles beweging is. Panta rei, ja zeker, het oude panta rei van de Gneksche philosophie en het nieuwe panta rei van de moderne natuurwetenschap. Van alle leven is dat stroomend beginsel de ziel en de werkelijkheid. In een eenvoudig stuk ijzer langs de straat zweven de wolken electronen in schoone figuren over en weer, en ook de sterren die men vroeger voor vast aanzag verschuiven over het firmament tot 300 kilometer per seconde. Er zijn geen blijvende soliede dingen meer, er is niets anders meer dan een heelal van rhythmen: ademtochten en harteslagen. Ik kan je niet zeggen, mijn vriend, met wat voor een diepe persoonlijke genegenheid ik verliefd ben op die theorie van het uitdijend heelal, dat krimpt en zwelt door de duizenden eeuwen heen als het kloppend hart van een mensch; ik kan je niet zeggen, hoe zeer ik ontroerd word door de vele innige verwantschappen tusschen planten en mineralen in den moederschoot der aarde. In een kringloop van tallooze vormen stroomt het leven onophoudelijk uit en keert weer altijd in tot al-eenheid, de wondere al-eenheid van verdampende zeeën, zeilende zomerwolken, ruischende regenbuien in den herfst, harde blokken ijs en dooiende schotsen in het voorjaar. En ook in de nieuwere psychologie storten de starre scheidingen van vroeger ineen en het zieleleven wordt vloeiend van fluisterende geheimen. Alles is altijd anders, en in de
verandering altijd zichzelf. Daarom is alles voorbijgaand, voorbijstroomend ten aanzien van het oogenblik, maar in dat dóórstroomen juist is alles blijvend tegenover de eeuwigheid. In het vloeiend beginsel zijn alle levensvormen één en wisselend, vergankelijk en eeuwig.
Ik kan de wereld niet anders zien dan als een eindeloozen
| |
| |
reidans. Ik luister naar het heelal als naar een fuga van alle sterren. Een altijd ander eindeloos spel met altijd hetzelfde thema, aangeheven en doorgegeven van instrument tot instrument, en nauwelijks heeft de eene stem gedaan, of een andere zingt het verder op moduleerende hoogten in één ononderbroken beweging van muziek. Alsof het heelal één groote grot was, vol van de duizend echo's van het ééne oer-motief, dat wij het leven heeten. Zoo hoor ik sterren en steenen, rotsen en vuur, water en bloemen opklinken in de fuga der sferen. Zoo stel ik me soms voor, dat achter alle kimmen de goden aan orgels zitten en improviseeren van hemel tot hemel...: de heele wereld één spel van variaties uit hun land. Wij hooren de goden, Apolloon en de muzen, ademen in elke ruisching en achter elke verstilling van onze muziek. Muziek komt van veel veel verder, hooger en dieper, dan de mensch. Het is niet anders te begrijpen, waarom ons hart in muziek altijd iets anders heeft ontdekt dan in alle andere kunsten - iets dat wezenlijker met den oorsprong van het leven samenhangt; iets dat directer, spontaan en ongerept, uit de eerste bronnen zelf komt opgerezen. Het is niet anders te begrijpen, hoe muziek zoo magisch ingrijpt in onze tochten op aarde, als de zoete maar onweerstaanbare stem van het noodlot zelf: de stem uit den mond en de lyra van Orpheus, die leeuwen en menschen bekoort aan zijn voet, de zang van sirenen en een Lorelei, het liedekijn van heer Halewijn, de fluit van den rattenvanger van Hameln... en hoeveel andere eeuwenoude wijsjes meer, waaraan wij telkens opnieuw moeten ervaren, dat muziek meer is dan de klanken die wij opvangen met ons oor, dat muziek op een of andere wijze te maken heeft met andere machten dan die van den mensch alleen. Er schuilt in muziek een daemonische drang, een bezwering en een betoovering, ook als ze teeder en suizend openligt. Zelfs door klare, glanzende, doorschijnende
muziek klotsen donkere tegenstroomen, en op den bodem liggen de laatste geheimen van het leven als vreemde waterbloemen. Telkens wanneer ik luister naar muziek, is het mij altijd weer, of ik over zoo'n bruggetje lig te staren in een schemerend water, waarin wij al de geheimen van het leven voorgoed verloren hebben. En waaruit die geheimen ons roepen, ons toeroepen in lange fluisteringen, onbegrepen
| |
| |
schoon en onvergetelijk. Dit ingehouden roepen is het, dat ge hoort meegonzen onder de tonen van onze symphonieën, als speelde daar onder den grond nog een ander orkest con sordino mee; vandaar dat meeruischen van een onzichtbaar koor achter elke melodie. Nergens grijpt de adem van het leven ons machtiger aan dan in den diepen adem der muziek, die adem die door de koralen van Bach stroomt, groot en breed, en door de Zevende van Beethoven, souverein; die diepe adem die nooit en nergens stokt, tot in de stilten der pauzen niet.’
‘Alsof het leven niets dan rhythme was,’ hoor ik me zeggen.
‘Alsof het leven niets dan rhythme was,’ herhaalt hij bijna tezelfder tijd. Maar dan, na een tijd van ingetogen zwijgen:
‘Of liever neen, niet bij wijze van vergelijking, niet als een schoon symbool; het leven is inderdaad niets dan rhythme - en dat levensrhythme hooren wij donker en direct in de muziek, in het onbedwingbaar voortstuwen van de thematische beweging, in het eindeloos op en neer der klankengolven. Wij kunnen den stroom van muziek niet stuiten, evenmin als den stroom van het leven. Wat is water dat niet voorbijstroomt voor ander water? Wat is leven dat niet vergaat voor ander leven? Wat is muziek die niet uitklinkt voor andere muziek? Altijd vergankelijk en altijd weer vernieuwd op het oogenblik zelf: zoo, in hun strooming van worden en vergaan, onophoudelijk, zijn leven en muziek identiek. Ze zijn dat evenzeer in de spanning, waarmee ze tegenstellingen samenstemmen tot akkoorden, zóó dat bas en boventoon één onverbrekelijke eenheid zijn. Want beide, leven en muziek, zijn melodisch èn harmonisch ineen, en beide moduleeren in een eentonig en toch onuitputtelijk spel van licht naar schaduw, van majeur naar mineur, over en weer. In deze stroomende polariteit ligt het raadsel van het leven en het geheim van alle muziek. Want diep is alleen, wat polair is - en in die diepten van de muziek daal ik glimlachend en huiverend af... Kom, broeder, kom, we gaan thuis muziek maken, ik krijg heimwee naar de dingen zonder naam. Ik hoor ze al snikken en zingen uit het levende hout van een viool, ze roepen ons aan uit de fluiten van Johann Sebastiaan, smachtend en koel.’
We zijn, hartstochtelijke liefhebbers beiden van duisternis en
| |
| |
wind, ondertusschen in een uithoek van de stad beland. Nu we terugkeeren, is de wind om ons heen gevallen, en in de stilte ligt de nacht nog grooter en als betooverd. Zonder een enkele ster. Niets dan de duisternissen. En in die duisternissen alles vreemd en naamloos getransfigureerd, met lange zwarte slepen, met groote zwarte vleugels. Ineens, als uit het geheim van het donker zelf geademd, zweven twee gestalten vóór ons uit. Twee zachte melodieuze schaduwen, twee zwarte engelen in een onbegrijpelijken gloed, twee zwarte vlammen van engelen zweven vóór ons uit. Ze hebben hun vleugels om elkaar gelegd, de eene ruisching over de andere heen, en ze zijn dicht bijeen, op één zelfden wiekslag omstrengeld in deze vlucht, waaraan zij zelven niet meer weerstaan. Ze vliegen diep en ademloos, verloren in den nacht en toch blindelings zeker; ze vliegen in een roes en een noodlot. Er is geen twijfel aan, of de beide gestalten storten zich verrukt vooruit, en er is geen twijfel aan, of ze worden beiden weerloos meegezogen in een zelfde bedwelming, zonder weifelen, zonder omzien. Neen, zij weten van geen omzien, ook niet één enkelen keer. Het is alsof ze niets achter zich gelaten hebben, alsof zij heel het leven ontdekken in die omhelzing van hun twee schaduwen. Dan houden ze hun zweven even in; er is een schaduw die voorover buigt, er is een schaduw die zich uitstrekt naar omhoog... zoo hangen zij op hun vleugels, roerloos, verloren in elkaar, als bleef er maar één gestalte meer over.
‘Zoo vinden man en vrouw elkaar,’ fluistert de stem van mijn vriend op een toon van bewogen eerbied. ‘De pool van den man, de pool van de vrouw naderen, raken, doordringen elkaar. Want de man is een andere wereld dan de vrouw, en in iedere cel van ons lichaam zijn wij man of vrouw, en een raadsel voor den ander. In een sluier van mysterie dwalen de vrouwen vóór ons uit en het helpt niet hen te ontkleeden, want in hun naaktheid stralen zij des te geheimzinniger, en het is juist het onbekende land van den anderen pool dat ons altijd weer lokt. Mij is een vrouw, ten slotte, waard wat zij aan raadselen in zich bergt. Wat wij liefhebben in de vrouw, het zijn zeker ook de duizend en één bekoringen van haar lichaam, de duizend en één bekoringen die altijd nieuw en anders zijn van zoete bedwelming. Is er iets schooner op
| |
| |
aarde dan het lichaam van een vrouw in het duister opengespreid als een vage witte bloem op een donker water drijvend? Dan grijpt als een wind de hartstocht ons aan en wij zijn wild en week en storten sidderend en vlammend neer over de vrouw... die altijd opnieuw teeder overweldigd wil worden. En wij bespelen haar lichaam zoo diep en verloren, dat alles verzinkt in den kolk van dezen roes; de driften van geslacht tot geslacht in ons achtergelaten wijzen ons blindelings den weg naar de meest verborgen genietingen; wij streelen en glijden over haar lichaam als over de toetsen van een piano in lange huiveringen, zóó dat de snik en de jubeling niet meer uit elkaar te houden zijn: o verrukking, waarvoor de goden op aarde zijn gekomen! Het lichaam is ons dierbaar, het lichaam is edel, en wij schamen ons niet over zijn wellust.
En toch, en toch. Zinnelijke liefde alleen is dorst zonder einde. Men wordt er moe van, doodelijk moe, maar nooit verzadigd, nooit bevredigd. De schoonheid van het lichaam is trouwens niet genoeg voor een vrouw, opdat wij haar zouden beminnen; wij kunnen haar begeeren, jawel, met al ons bloed, en werpen haar dan na den nacht van ons af, mee met de drift en den roes... en herkennen haar 's anderen daags niet meer. Waarom ontroeren de weelderige vrouwen van Rubens ons niet, waarom ontroeren de soepele dieren van Degas' ballerina's en zijn badende vrouwen ons niet? - waarom dan doordat zij niets anders hebben dan de donzige perzik van hun vleesch. Veel meer zelfs, en de mannen hebben het altijd geweten: een vrouw hoeft niet eens ‘mooi’ te zijn in den banalen zin van het woord, om er ons weerloos aan over te geven. De schoonste vrouwen zijn diegenen, die in hun gang, een blik, een gebaar van hun hand het meeste geheim omdragen. De schoonste vrouwen zijn diegenen, die een parfum van geheim nalaten, zóó doordringend nog na jaren, of men ze gisteren pas heeft ontmoet. Het zijn de vrouwen, die men niet bezit, al heeft men ze bekend: de afstand van man tot vrouw wordt niet op een nacht overbrugd. Het zijn de vrouwen, die ons lokken als water en die wij altijd opnieuw moeten peilen, niet om den bodem te bereiken, maar omdat zij ondoorgrondelijk zijn. De vrouwen, waarvan de liefde altijd weer onvoorzien en avontuurlijk blijft, en
| |
| |
waarvoor de mannen van eeuw tot eeuw al hun heldendaden en al hun laagheden moeten begaan.’
Ik vraag hem, of die opvattingen nog kunnen gelden voor onzen tijd, of de moderne man nog wel tijd voor zulke liefde heeft. Zijn wij niet bezig de liefde te verliezen? Is Van de Woestijne niet onze laatste liefde dichter geweest? Is de jeugd niet op weg om de liefde te gaan beoefenen als een vorm van sport? Maar hij moet deze tegenwerpingen reeds overwogen hebben en reageert onmiddellijk: ‘Dat raakt het wezen van de liefde niet, dat alles karakteriseert alleen maar dezen tijd. Door de eeuwen heen is de uiting der liefde gedurig veranderd, door de eeuwen heen heeft de mensch op vele manieren liefgehad. In den grond gebruiken - en misbruiken - wij dat woord “liefde” als één reusachtigen verzamelnaam voor soms zeer uiteenloopende verhoudingen. Men heet inderdaad wel eens liefde, wat niets dan de werking van een klier is; hoe kan zoo iemand dan den geestelijken eros begrijpen? Wat zouden Dante en Casanova, wat zouden Novalis en Heine van elkander denken? De zoete liefdesidyllen uit de 18e eeuw vlammen tragisch op in den hartstocht van la Nouvelle Héloïse en de vertwijfeling van Werther. De manezieke romanticus zal wel zijn zuchtende liefde niet herkennen in het woeste natuurgeweld van dien Birmaanschen dichter Asmapoer, die neerschiet op zijn minnares als de stortvloed uit de bergen en de bliksem op den eik. Zoo spreken wij in al onze arme ruwe talen met één en hetzelfde nietszeggende woord over wie weet hoeveel verschillende gevoelens. Zoo gaan wij zelfs wel eens badineeren met de liefde als in een gezelschapsspelletje. En niettemin... Veel en nog meer kan onderste boven keeren, maar na alle revoluties bloeien de katjes aan de waterwilgen even zijig en zilveren grijs. En ook de liefde moge zich in vele vormen verhullen of ontblooten, één ding keert altijd weer, als het werkelijk liefde mag heeten, en het is dat een mensch een ander mensch ontmoet en aanschouwt, en
ineens wordt alles anders, men wil na de wreedste beproeving van gisteren weer leven, en sterven als deze liefde voor de wereld onmogelijk is. Dat is het onvergankelijk mirakel van de liefde, dat jubelt en zucht in oude ridderromans en minneliedjes, en de kolommen van onze kranten vult met het somber verhaal van zijn drama's - goddank -
| |
| |
want waarheen zou het moeten gaan met den mensch, als hij ook in de liefde niet meer roekeloos kon zijn en zichzelf niet meer tellen? Ook onder de verliefden van vandaag en van morgen zullen er nog zijn, die verteren van jaloezie en zich dooden uit verdriet. En zoo, mijn vriend, in wisselende woorden fluisteren alle minnaars altijd dezelfde sublieme banaliteit: “Du bist min, ich bin din”. Eén eindeloos spel van variaties op steeds hetzelfde thema: “Du bist min, ich bin din”.
Want dit is de diepere zin van al onze liefde: zij is het heimwee van al onze eenzaamheid. Wat is de vriendschap van man tot man, wat is de liefde van man tot vrouw dan dezelfde drang naar een andere, de drang om niet meer zoo alleen verloren te zijn. Met z'n honderd duizenden loopen wij naast mekaar, allen alleen, allen alleen naast mekaar. Wat doen wij anders in de liefde, dan even, in de schaduw van elkander, ons verschuilen voor ons eenzaam lot? Ons verschuilen en elkander vervoeren. Aan den wijn van de liefde bedwelmen wij de pijn onzer eenzaamheid. De ongeneeslijke pijn onzer eenzaamheid. Hoe meer wij eenzaam zijn, hoe meer wij vertwijfeld verliefd zijn. De groote vereenzaamden zijn de groote verliefden. Zij zoeken immers niet zichzelf in de liefde - en er is niets, dat de vrouw zóó bij intuïtie feilloos weet, dan of de man alleen maar zijn eigen genot bij haar neemt. De groote minnaars smachten naar de andere, naar de zaligheid voor de andere; zij zelf echter moeten zich kunnen vergeten, in een omhelzing hun eenzaamheid doorbreken, uit zichzelf kunnen treden naar de vrouw als naar een wereld, in de liefde als in een eenheid. Zoo vervult de liefde haar laatsten zin, als het eenzame raadsel van een ik verzinkt in het even eenzame raadsel van een jij. Dan is de liefdedaad niet alleen een organische functie, niet alleen een samenspraak van de lichamen, maar een magische samensmelting. Dan dringen wij aan de borst en in den schoot van de vrouw tot den bodem van het leven door, wij branden van een vreemd vuur en wij huiveren van een vreemde koude, wij liggen verzadigd als jonge dieren en verheerlijkt als jonge goden. Al is het maar voor een oogenblik, al is het telkens maar weer voor een oogenblik, het is een oogenblik eindeloos van eeuwigheid. Er is geen diepere kolk
| |
| |
dan de liefde. Geen dieper dronkenschap, dan in het beminde lichaam het geheim van het leven te voelen sidderen, te hooren zuchten onder u. Dit kreunen, het is de bedwelmde gelukstoon van het leven, en het is als het kreunen van een stervende. We sidderen van drift, en het is als het eerste beven van den dood. Die laatste wellust van de liefde ligt in een donker niemandsland tusschen leven en dood, aan den nachtelijken kant van het leven dien de menschen gewoon zijn den dood te heeten. Haar roode bloemen gaan open in het duister. Haar vreugden klagen als in stervenspijn. Want nergens raken leven en dood elkaar zoo innig als in de liefde.
Ja, dat zijn wel ontzaglijke woorden: liefde, leven en dood, waarmee wij zoo maar omgaan als met oude bekenden zonder iets er van af te weten. Oude vertrouwde wildvreemde bekenden. We zien mekaar in dezelfde weeën geboren worden, we zien elkaar de een op den ander verlieven, we zien elkander in een zelfden zucht sterven, het zijn alles samen alledaagsche realiteiten en het blijven grondelooze raadselen. Alle techniek, alle philosophie, alle religie ten spijt. Zeker, het is onze grootheid dat wij tobben over leven en dood, maar wij moeten ons niet inbeelden dat wij het ooit ontdekken - want ook leven en dood hebben hun grootheid, dat zij ondoorgrondelijk zijn. En als wij dan het avontuur van het leven met beide handen aanvaarden, waarom vreezen wij dan - als kleine kinderen de duisternis - het avontuur van den dood? Waarom zijn wij zoo zielig bang voor den dood? Waarom verweren wij ons zoo tot de laatste seconde tegen den dood met medicijnen en gebeden, met wetenschap en godsdienst? Als de dood een ontzetting zou zijn, hoe liggen de dooden dan op hun sterfbed met een zoo zacht en rustig gelaat? Vanwaar die teederheid en die kalmte, waarmee de dood ons als een adem beroert? Wij zien hem kleinmoedig en onrechtvaardig, doorheen ons troebel verlangen naar zelfbestendiging. In het afvallen van de blaren zien wij iederen herfst een teeken van ondergang en dood, alsof niet ieder voorjaar de takken weer doorbuigen van hun zoeten last. Want de blaren verdorren, de boom bloeit opnieuw. De menschen blijven achter, het leven gaat voort. Maar wij, wij zien ons leven te zeer als een individueel proces, te weinig als een onderdeel van een universeel bestaan. Wij droomen er maar
| |
| |
van ons eigen persoontje te verlengen en te laten duren. Wij kleven aan onszelf gelijk slakken vast. Maar wie kan zeggen, wat wij zouden aanvangen indien wij eeuwig moesten verder leven... en niet konden sterven. Zou het ons niet, wie weet hoe spoedig misschien al, te zwaar en te onzinnig zijn? Ik vraag me dikwijls af, of wij niet op den duur, smeekend en vloekend, in opstand zouden komen tegen onze beroerde onsterfelijkheid. Wij willen altijd, altijd maar blijven - en wij moeten leeren scheiden. Wij willen altijd maar samenhokken - en wij moeten leeren vertrekken. Wij moeten leeren sterven, om beter te kunnen leven. Immers, in het leven is meteen ook de dood gegeven en besloten. Iedere beweging telt ten minste twee tijden, ieder rhythme leeft van de tegenstelling tusschen een op en een neer, een heen en een weer. Zoo moeten wij in ons leven ook den dood aanvaarden, als het nieuwe onbekende in de bocht van den weg. Hier telt geen enkel woord dan de vraag van Confucius: “Als men nog niet het leven kent, hoe zou men den dood dan kennen?” Al de rest is angst en zelfbegoocheling. Wij deinzen achteruit voor het donker van den dood, wat weten wij van het leven? Is het leven soms geen vreemd avontuur, onbegrijpelijk, en toch maar al te reëel? Hoe zijn wij in dit leven verdwaald? welke hand heeft ons in dit smalle ravijn gestooten? welke blinde moira speelt met ons dit schoone droeve marionettenspel? - welke blinde moira, welke naamlooze god? Het water is zwart en diep. En de hemel is zwart en diep. Wij staan er tusschen, nietig verloren. En zoo leven wij tusschen twee afgronden, tusschen het onbekende van vóór de geboorte en het onbekende van na den dood, op deze smalle landtong, op dit verweerde vlondertje dat wij het groote leven heeten. Het leven waaraan wij lijden en waarvan wij houden. Maar dat wij niet kennen, evenmin als den dood. Is de dood de volstrekte vernietiging van wat vleesch en wat poovere knoken, of een
eeuwig leven in een of ander landschap van Elyzeesche velden, of een uitdooving in het onbewuste van het nirvana? Niemand keert terug om het ons even toe te fluisteren. En dat is ook niet noodig. Het gaat immers niet om leven of dood, het gaat om ons zelf en onze betrekking tot de eeuwigheid. Want de eeuwigheid is iets anders dan de som van alle eeuwen. Zij is geen tijdsbegrip,
| |
| |
maar een extase. De eeuwigheid moet zijn in de uren van ons leven, in enkele schoone uren van ons leven. Daardoor wordt al het andere draaglijk. Wij moeten doordringen en indringen in de dingen, in de liefde, in God en de muziek van de schoonheid tot aan het punt, waar dat armzalige tegenstellingetje tusschen leven en dood vergeten is, leven en doodvergeten of hetzelfde geworden. Dan nemen wij deel aan de eeuwigheid. Dan nemen wij in het oogenblik deel aan de eeuwigheid... en van zoo enkele sublieme momenten is ons leven ten slotte gemaakt. Niet wat er na dit leven met ons gebeurt, is de groote vraag - daarop zal de dood op tijd en stond wel antwoord geven - maar of wij in dit leven zelf het oogenblik als een deel der eeuwigheid kunnen beleven. Zoo is er voor den mensch maar één wezenlijk levensprobleem: nu en dan het oogenblik als een roemer te vullen met eeuwigheid. Een oogenblik boordevol eeuwigheid, af en toe een oogenblik boordevol eeuwigheid: dat is het eenig geheim, mijn vriend; that is the question, en niet wat Hamlet meende. Vergeet het niet, vergeet het niet: de eeuwigheid is geen plaats- noch tijdsbepaling, maar een wijze van zijn, een staat van genot. Wacht niet op de eeuwigheid na den dood, maar leer ze realiseeren in enkele uren van dit leven. Want wij zijn weliswaar vergankelijk, maar tot het eeuwige zijn wij niettemin bekwaam... En ziezoo, daarmee ben je gelukkig van mijn oraties ontslagen, want ik meen den steen waarover ik daar struikel te herkennen als een oude vertrouwde van mij. Hij heeft mij al meer dan eens uit mijn bespiegelingen geholpen en wij moeten de steenen daarvoor soms dankbaar zijn.’
En inderdaad, hoe komt een mensch soms thuis, aan welke vreemde hand door het donker teruggebracht? Wij waren verloren in ons zelf, wij zagen niet om naar den weg en vonden hem vanzelf. Het is een oude stille buurt van uitgestorven huizen. Als hij het licht op zijn kamer aansteekt, is zijn venster de eenige klaarte in den nacht. Dan legt hij een plaat met een toccata en fuga van Bach op de gramofoon. Een machtige wind grijpt ons aan, tilt ons op en voert ons mee, hoog, eenzaam en majestueus.
|
|