De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
De wilde vaart
| |
[pagina 565]
| |
- Alsjeblieft boer, nou ken jou drinke, - noodigde ze kortaf uit. Met de handen op de heupen keek zij nu op haar beurt toe, hoe hij hurkte, het kommetje vol schepte en slurpend leegdronk. Daarop liet hij het, met een zucht van welbehagen overeind rijzend, in het emmertje glijden: Het zonk borrelend naar den bodem. - Verhip! - verontschuldigde hij zich - nou leit het helendal onderin. - O, dat hindert niks. Ik krij' het wel weer. Hij ging met zijn rug tegen één van de zwartgeverfde muren leunen, schoof zijn pet op het achterhoofd en informeerde, onderzoekend het gangetje doorkijkend: - Bevalt het huuske wat? Ze stond nog bij het emmertje en had de armen over elkaar geslagen; ze knikte slechts, met getuite lippen. - Wat hèw ik hoord: - redeneerde hij door - met jim meiske gaat het maar best, hè? - Meiske?! We hèwe geen meiske. Hij stond zich, met diepe rimpels in het voorhoofd, verwoed in zijn lange haren te krabben en zei, haar weer aankijkend: - Maar ik meende dochs dat jim een kien' hadden! - Ja, ik hèw wel 'n kien', een jonge en het gaat best met 'm. - P'rcies; - herstelde hij haastig, met even een wijsvinger in de hoogte - dan hèw ik dat van jim jonge hoord: hij mut besonder voorlijk weze naar se mij verteld hèwe. - Dat sel dan wel; - zei ze vriendelijker - het is ook een lekker jongkje, hoor. Hij leunde al niet meer tegen den muur. - Ik hou so van kienders, hè; vooral as se nog so klein benne. Hoe hiet jim jongkje? - Jehannes: we hèwe 'm naar Wiebe sien heit 'noemd. Hij kwam nu vlak naast haar. - Soo, Jehannes. Is 'r wakker? - vroeg hij en knikte in de richting van de kamerdeur, die op een kier stond. - Ik 'loof dat ik 'm al hoor, - vervolgde hij, met een hand aan het oor gespannen luisterend. In het vertrek klonken werkelijk zoete brabbelgeluidjes van het kind, dat zeker was ontwaakt. - Dan mut ik 'm eefkes sien, hoor, - vond hij, deed zijn klompen uit en stapte op zijn sokken langs haar heen het | |
[pagina 566]
| |
kamertje binnen. Zij volgde met loome passen, overlegde nog een oogenblik of ze hem niet verzoeken zou heen te gaan. Maar ze liet het na, ze stond, met een hand op de leuning van een stoel, toe te kijken, terwijl hij zich over het wiegje boog, zijn pet afzette en zotte gezichten trok tegen het kind, dat kraaiend en met driftig handjeszwaaien reageerde. Het werd haar alsof ze droomde: Den Jaarsma-boer zoo vlak bij, zijn groote gestalte te zien buigen, weer naar zijn breede schouders te moeten kijken. Hij bracht haar iets mee van een bijna vergeten wereld: haar verlangen naar macht en praal. - De boer haalde nu zijn koperen tabaksdoos uit een broekzak en het kind stak begeerig de handjes naar het omhoog gehouden voorwerp uit. Plotseling lieten zijn vingers los: de doos viel met een doffe bons op den vloer. Zij bukte zich om voor hem op te rapen; hij zag het en had zijn geheele rechterarm al hoog om haar middel geslagen. - P'sop Maaike, niet valle, - verontschuldigde hij zich nog, terwijl hij haar weer losliet en zij hem zwijgend zijn doos overgaf. Ze kleurde en streek wat verlegen een haarlok onder haar wit-kanten mutsje. Maar hij deed alsof hij niets merkte en vertelde, de doos in zijn zak stekend: - De vrouwGa naar voetnoot1) hèt 'e vorige week een miskraam 'had. Een paar nachten dèrvoor is se so 'skrokken van dat geskreeuw van die gekke Boele. - Ja, Wiebe hèt het mij verteld. - Maar we leve in goeie hoop dat we 'n volgend keer gelukkiger weze selle. Ze sloeg de armen over elkaar en keek naar den vloer. - Ja, dat is te hopen, antwoordde ze eindelijk. - En hoe staat het met jou? informeerde hij, even grijnzend. Ze hield haar oogen neergeslagen en bewoog haar eene schuins geheven voet op de hak heen en weer. - Met mij boer? - vroeg ze gewild-onnoozel. - Jawis, is d'r ook al weer wat an 't handsje? - Nou! - zei ze terughoudend en rukte zich los, want hij had haar beide bovenarmen reeds omvat, deed een pas achteruit en greep zijn polsen vast. - Toe Jilles, niet doen! - drong ze bijna smeekend aan, hem weer loslatend, - toe, laat dat nou! | |
[pagina 567]
| |
Hij stond haar een oogenblik onderzoekend aan te kijken en zei daarna geruststellend, met een hand aan de klep van zijn pet: - Ik meende het so raar n't, hoor Maaike. Ik gaan al, hoor. Hij liep met groote passen naar de deur, maar op den drempel draaide hij zich nog eens om en zei, naar de wieg wijzend: - Ik gaan vandaag naar stad; dan sel ik meteen wat fijns voor 'e kleine jonge koope. - A boer, dat hoeft ommers niet. - Nee, dat sèl gebeure! besliste hij. - En miskien sien ik dan ook nog wel wat voor jou. Wat mut het weze: goud of sulver? Ze sloeg, blozend tot in haar hals, haar oogen neer, steunde met een bevende hand op de tafel en kon niet antwoorden. Hij ging de kamer uit; zij volgde hem en leunde, terwijl hij bij den regenbak de voeten in zijn klompen stak, tegen een post van de kamerdeur. Hij keek nog even naar haar om: - Ik zel het jou mornvroeg onder melkerstied wel eefkes brenge. Ze kon niet laten tegen hem te knikken, dat ze het begreep. Toen WiebeGa naar voetnoot1) om tien uur bij haar binnenkwam vond hij haar nog op de hurken voor het fornuis, bezig in het vuur onder de opstaande aardappels te porren. Hij vroeg haar maar niet waardoor ze zoo laat was, want hij zag haar met verstoord gezicht in het vertrekje heen en weer loopen, ruw vorken, lepels, pannen en potten hanteeren. Daarom ging hij stil op zijn plaats achter de ongedekte tafel zitten en wachtte geduldig af. Onder den maaltijd zat ze over haar bord gebogen tegenover hem, gaf nauwelijks antwoord als hij haar wat zei of vroeg en had, nog voor hij zijn Hemelschen Schepper voor de spijze dankte, het kind al aan haar borst. Hij ontdekte nu, op de klok kijkend, dat hij zich zou moeten haasten om tijdig op zijn werk te zijn, raapte vlug zijn pet van den vloer en zei, reeds bij de deur: - Nou, goeie dan. Zij stond juist bij de tafel achter een heeten wasem het vaatwerk af te wasschen en bromde een onverstaanbaren groet terug. Hij ging daarna zwijgend heen en liep even later, her- | |
[pagina 568]
| |
haaldelijk het hoofd schuddend, het binnenpad naar de state: Een onbegriepelijk wiefke had hij dochs! Maar toen hij dien avond na den arbeid weer op den drempel stond was het vertrekje keurig opgeruimd: Zijn boterhammen lagen in gesmeerde stapels op het bord, zijn stoel stond klaar, zijn pijpje lag gestopt op de tafel en den tabakszak voor het grijpen op de vensterbank. Maaike zat op haar plaats aan kinderkleertjes te naaien; ze keek hem bij zijn binnenkomen, met de naald tusschen haar voorste tanden, vriendelijk aan en zei met een blik naar de klok: - Jou eten staat reeGa naar voetnoot1). Terwijl hij na het eten, in behaaglijke stemming, zijn voeten op de stoel naast de zijne legde, schoof zij ze er weer af en kwam bij hem zitten. Zij breide, hij rookte; beiden zwegen ze, achter hen aan den wand klopte het gewichtig tik-tak van de klok en het vuur gromde in het fornuis. Tevreden zat hij toe te kijken hoe ze nu aan een paar sokken voor hem bezig was. Dit was Maaike zooals hij haar gaarne zag: Het leven had zich weer ten goede gekeerd. Nadat ze nog eens thee ingeschonken had en naast hem teruggekomen was noemde ze zijn naam. Hij keek haar aan. - Wiebe, zei ze, - as jou nou es riek waren, wat kreeg ik dan van jou? - Wat segge jou dèr?! - Toe nou es, Wiebe! - drong ze aan. Zijn walmend pijpje tusschen duim en wijsvinger houdend dacht hij na. - Nou, dat ken 'k so direkst niet segge; - besloot hij eindelijk, van alles docht mij. Ze legde een hand op zijn knie: - Wel 'n gouden ooriezer? - Jawis wel. - Ook wel fijne gouden kettings? Hij knikte. - En wat musten jou dan hèwe, Wiebe? Hij kon het niet dadelijk zeggen; zij wel: - Een gouden herloozie, hè. - Ja, dat waar so gek nog n't, - vond hij. - En ik kreeg sachte sieden kleeren an en we reden elke dag | |
[pagina 569]
| |
met 'e tilbury naar stad of ergens anders heene, somde ze, voor zich uit starend, op. Hij dronk juist zijn thee en keek haar over het dampend kopje een oogenblik verbaasd van terzij aan, maar zweeg. - A, we benn' ook n't wies, verdorie! - vloekte ze na een korte stilte, wierp haar breiwerk op tafel, stond haastig op en liep het gangetje in: Hij hoorde haar de buitendeur grendelen en naar het achterhuisje loopen. Toen ze terug was zat ze op haar gewone plaats tegenover hem en breide met norsch gezicht zwijgend verder. - Ze dachten maar vroeg te gaan slapen. In het donker voor de bedstee had ze weer vriendelijke woorden voor hem en in bed vlijde ze zich tegen hem aan, streelde over den dikken wollen borstrok zijn rug en schouders, maar ze liet hem spoedig los en zei te willen slapen: Hij was zoo tenger! Lang voor de dag klaarde was hij reeds opgestaan en zag zij uit de bedstee hoe hij onder geel lamplicht zijn boterhammen sneed en water en brandstof voor haar gereed zette. Voor hij vertrok boog hij zich nog over haar heen en vroeg, te zullen sluiten omdat ze misschien weer wilde slapen. Ze schudde haar hoofd en zei, dat ze toch op moest staan om het kind te verzorgen. Daarna blies hij de lamp uit en ging heen. Ze zag hem in het duister nog voor zich: Klein en smal in zijn verschoten kiel stond hij over de tafel gebogen om het licht uit te blazen. En dan was hij maar een arbeider; dat kon hij niet helpen en hij was ook goed voor haar, maar hij wilde zich naast haar niet eens een bestaan denken, waar zij zoo graag over peinzen mocht. Naast hem was de boer een kerel; groot en breed en díe bracht haar wat mee. Ze had met zichzelf gevochten en domme dingen gezegd, waar ze zich over schamen moest. Het had niet geholpen en nu lag ze te wachten op wat verboden was. - Drie keer zat ze in bed op haar knieën overeind om op te staan en de deur toch te grendelen, maar ze deed het niet. Ze bleef liggen woelen tot ze in den schemer naderende voetstappen hoorde.
Op een killen ochtend in het voorjaar riep de Jaarsma-boer Wiebe bij zich en zei hem, dat hij in het vervolg niet meer in de stallen zou werken, maar met enkele losse arbeiders, die reeds in dienst genomen waren, op de landerijen van de state | |
[pagina 570]
| |
mee moest helpen bij het ploegen, pooten, eggen en zaaien. - Het weer was den eersten tijd nog guur; in de volgende weken klaarde de hemel echter op en zag Wiebe de streek onder veel zonlicht groenend naar de verten strekken. In den voorzomer kroop hij dagen lang met los werkvolk, onder wie veel jonge meisjes waren, over de aardappelvelden om er het onkruid te wieden. Van deze wiedsters, die bij den arbeid onderling vaak giechelend over haar belevenissen uit de Zondagnachten fluisterden, er soms ook luid en vrijmoedig van vertelden, waren er, met wie hij, zooals anderen deden, na het werk wel eens ergens had kunnen achterblijven, maar hij vond dat dit voor een getrouwden man niet meer hoorde. Toen hij eens, na het middagschaftuur, een gereedschap uit een schuur moest halen zag hij er in het halfduister den boer met één van haar in het hooi liggen; hij deed alsof hij niets gemerkt had en zocht vlug wat hij hebben moest, maar hij kon het dien namiddag slecht vergeten en hij kwam 's avonds haastig thuis. Bij den maaltijd vertelde hij Maaike wat hij gezien had en sprak er schande van. Zij ging er nauwelijks op in, en tuurde, met een broodkorst in de hand, door het venster naar den donkerenden avondhemel. In Juni zagen ze, behalve aan den kant waar ze over enkele weilanden het uitzicht op de hoeve behielden, hun woning allerzijds door voorspoedig groeiende gewassen omringd: de aardappelvelden bloeiden; de witte en paarse bloesems schommelden dagen lang, haar felle kleuren toonend in de heete zon, op ranke steeltjes in onafzienbare rijen onder den loomen Oostenwind tegen den trillenden einder. Daartusschen schoot het koren als vierkante verzamelingen pieken omhoog; de cichorei en bietenvelden lagen in groene blokken en het vlas golfde geel onder de blauwe luchten. In den oogsttijd, toen de middagen door geen wolken of regen werden gekoeld, stond Wiebe tusschen de anderen, zweetend en in zijn onderbroek, de tarwe, de haver en de gerst te maaien; deze korenvelden lagen dicht bij de state en wanneer hij onder den arbeid tegen schafttijd rook uit het doorroete schoorsteentje van zijn woning zag stijgen, vermoedde hij Maaike bezig het turfvuur aan te leggen om er het maal op te koken. In die weken kon hij, 's avonds na het werk thuis zijn pijpje rookend, vergenoegd over de geranium- | |
[pagina 571]
| |
plantjes op de vensterbank naar de verlaten landerijen kijken en zijn berekeningen maken alsof ze de zijne waren. Maar nog voor daar al het koren was gemaaid stuurde de boer hem naar een vergelegen veld, waar hij dagen lang bezig was het getrokken en in de zon gedroogde vlas voor het rotten bosgewijs in een er langs loopend kanaal te leggen. Hij was er alleen met een stank van verrotting, die vandaar over de streek woei; de visschen kwamen er dood en met de witte buiken naar boven, onder het watervlak drijven. Daar het te tijdroovend zou zijn in de schafturen naar huis te gaan bleef hij er over, zat ergens in de schaduw van een paar iepen of elzen op den walkant zijn dikke stukken roggebrood met spek te kauwen en dronk met gestrekt klokkenden hals uit een flesch de roodflonkerende thee, die, in het water gekoeld, toch bijna lauw geworden was. Op heldere dagen onderkende hij in de verte, nog slechts als een roode stip, het dak van zijn woning naast den romp van de hoeve tegen den horizont; in zijn verbeelding zag hij Maaike bedrijvig door het huisje heen en weer loopen, zich over het wiegje buigen en het hongerig huilend kind opnemen om het te voeden of op haar schoot te houden en er, zooals hij dat van haar kende, glimlachend en knikkend zoete woordjes tegen te fluisteren. Hij had het er overigens niet gemakkelijk, kon vaak eerst tegen den schemer naar huis en at later in het halfduister vertrekje zwijgend en loom het maal, dat Maaike voor hem warmgehouden had. De lengende nachten, als door het open venster soms het loeien van vee of het roepen van een vogel klonk, lag hij naast het geliefd vrouwenlijf in de bedstee en vergat zijn wrangen werkdag spoedig in een doffen slaap. Midden September rooide hij, zoo nu en dan door Durk de Groot of Berend de Jong, twee losse arbeiders, geholpen, al bijna veertien dagen lang de aardappels op een eenzaam stuk land aan den anderen kant van het dorp. Ook dit veld lag te ver dan dat zij voor de maaltijden thuis konden komen; daarom strekten ze zich tegen schafttijd, met hun boterhammen en flesschen thee, op een droog leger aan de Zuidzijde van een hooischelf naast elkaar neer en aten, zich in de lauwe warmte van de herfstzon koesterend, rustig en onder tijdkortend gesprek het koude maal. - Op een avond, nadat | |
[pagina 572]
| |
in het dorp de zes-uur-klok reeds lang was geluid, liepen Wiebe en Berend, beiden met hun gereedschappen op de schouders, in den eersten schemer den weg in de richting van de state. Zwijgend gingen ze naast elkaar voort. Ergens in de verte klonk het herhaaldelijk bassen van een hond, van een hoeve dichtbij gejoel van laat spelende kinderen terwijl ze hier en daar, als rosse gaten in de donkerende kim, de vuren van brandende hoopen aardappelloof zagen laaien. Toen boven het dorp, dat ze naderden, de scherpe sikkel van de nieuwe maan zichtbaar was, zei Wiebe plotseling, zich met een hand vergenoegd langs zijn stoppelige kaken wrijvend: - Jonge, Berend, ik ben dochs blied dat ik haast weer thuus sit. - O ja, Wiebe? - Nou, dou niet? - Ja, ik wèl. - Nou, werrom dan 'n ander niet? - vroeg Wiebe verbaasd. - Och, - zei Berend, zijn schouders ophalend, - su'ks weet elk sels het best. Het is maar krekt hoe men het thuus antreft. As men 'n wiefke hèt, die het so nauw n't neemt en ook wel es 'n ander op besite krij't, dan gong ik aven's liever in 'e herberge sitten. - As ik sonnen-één had, - vervolgde hij met een gebalde vuist in de hoogte, dan donderde ik se d'r finaal uut. Dat wil 'k dei wel vertelle! - Maar vent, wat bedoelst dou?! - schreeuwde Wiebe. - Ik? - Ja dou! Ze bleven beiden staan; midden op den weg. In het halfduister keken ze elkaar strak-onderzoekend in de oogen; hun vingers klemden zich vaster om de stelen van de gereedschappen op hun schouders. Dat duurde maar even, dan raasde Wiebe: - Maar verdorie, vent! Wat wilst dou van mij?! - Ho ho es, mantsje, - kalmeerde Berend, stil 'n beetsje. Ik wil niks van dei, maar ik 'loof, dat me beter stilhoue kennen had. Maar Wiebe greep hem met zijn vrije hand op de borst in den kiel. | |
[pagina 573]
| |
- Nee, vertel op; - wrong hij schor uit zijn keel, - wat wee'st dou van Maaike? Berend keek nu, zwijgend, naar den grond; eindelijk vroeg hij: - Hou'st dou mij voor 'n eerlijke vent, Wiebe? Wiebe gaf niet dadelijk antwoord. Hij nam den zwaargebouwden arbeider, die in den schemer nog met gebogen hoofd voor hem stond, van onder tot boven op alsof hij vechten wilde. Hij wist: Berend vreesde niemand en ging zelfs voor geen boer opzij, als het moest. - Nou, Wiebe? - Jawis. - antwoordde hij moeilijk. - Nou, dat is dan af'praat. - zei Berend, weer opkijkend. - Maar beloof me nou eerst, direkst geen gekke dingen te doen en mij in 'n rare pesisie te brengen, al ben 'k dan ook bang van niet-één. - Dat is 'seid. Berend nam greep en schop van zijn schouder, hield de stelen in beide handen als rekstokken voor zijn buik, spuwde een paar keer met gespitste lippen ver voor zich uit en begon: - Ja sien es, Wiebe: ik docht altied, Wiebe hèt d'r wel weet van, maar ik merk nou dat su'ks niet het geval is. En derrom is het nou miskien wel goed d'r eefkes over te praten: Een tiedsje 'leden had ik al es 'hoord dat de boer wel es bij dien wiefke kwam, maar doe hèw ik d'r weinig acht op 'slagen, want ik docht, het benne praatsjes. Maar nou hèw ik verleden week, soàs dou ook wel wee'st een paar dagen op 'e plaats 'werkt en doe hèw ik het twee morgens 'sien dat 'r dien huuske binnengong en beide keeren is 'r d'r langer as 'n uur 'bleven. Nou wete we allegaar wel wie Jilles is: as die vief menuten bij 'n vrommeske sit sel 'r sien hannen seker niet in 'e buseGa naar voetnoot1) houe. Wiebe trilde op zijn beenen. - H... hest het n... niet eerder 'sien?! - Nee, ik weet anders niks dan ik dei nou vertèld hèw. Eerst sag 'r eefkes door 't venster soàs 'r dat ook bij Meints-Jeltsje doet en ik docht bij mesèls, het is Wiebe wel goed. - Welnee vent, - schreeuwde Wiebe, - su'ks is mij niet goed, vansèls! - P'rcies; dat docht ik ook, - vond Berend, nog eens met | |
[pagina 574]
| |
beslistheid op den weg spuwend. - En ik wil dei ook wel vertelle, dat 'r het bij mien wiefke niet hoefde te wagen. Dan su 'r niet veel meer na vertelle kenne! So sit het! Wiebe zweeg; hij stond Berend met open mond aan te staren. Hij duizelde. Het bezit waar hij zoo trotsch op was deelde hij met een ander; de zekerheid van zijn intiem geluk lag kapot. Plotseling vatte hij Berend bij een mouw. - Maar wat mùt ik nou?! - vroeg hij; zijn stem sloeg over. - Kalm blieve, jong, - raadde Berend aan, - kalm blieve. Eerst maar es met Maaike prate en ik wil dei wel vertelle, ik su het d'r wel uutkrij'e al must ik se d'r voor op 't naken lich'm slaan! Toen ze in somber zwijgen naast elkaar de dorpsstraat door kwamen was de avond reeds gevallen, de huizen hadden lichte vensters en op een donker pleintje plaagden enkele kinderen een kreupelen hond. Ergens sloeg Berend af, een nauw steegje in, ze zeiden beiden ‘'n avend’ en dan was Wiebe alleen. Moeilijk liep hij verder: De klompen aan zijn voeten wogen als lood. Zoo kwam hij het eenzaam binnenweggetje langs. Nog voor hij er erg in had stond hij al voor zijn woning; in het kamertje brandde licht en op het scheef neergelaten rolgordijn voor het venster bewoog binnen een schaduw heen en weer: Maaike! De tengere arbeider buiten stond er naar te kijken, langzaam nam hij de schop van zijn schouder, zijn harde eeltvingers omklemden de steel; met bevende handen hief hij het gereedschap omhoog en het leek alsof hij het blank begraven ijzer door die verlichte schijven wilde rinkelen. Maar zijn opgeheven armen verslapten reeds. Kalm blieve, had Berend gezegd. Wiebe stak de spade vlak voor zijn voeten diep in den grond. Even later deed hij voor den drempel van de buitendeur rustig zijn klompen uit, liep het pikdonkere gangetje door en stootte de deur van het vertrekje open. Ze zat onder de lamp aan tafel met den rug naar hem toe en voerde het kind, dat ze op haar schoot hield, met een lepel pap. Terwijl hij de deur achter zich sloot draaide ze zich op haar stoel om en groette vriendelijk, naar hem opkijkend: - Hé goeie. Vanavend laat, niet? Hij gaf geen antwoord en zijn tred ging over de matten op den vloer zwaar langs haar heen. Loom liet hij zich op zijn | |
[pagina 575]
| |
plaats bij het raam neerzakken en drukte, met de ellebogen op het tafelblad, beide vuisten tegen de slapen, want in zijn hoofd hamerde zijn moeilijk denken. Ze keek hem, terwijl ze het kind met een doek het mondje afveegde, verwonderd aan. - Jouw eten staat klaar, - zei ze en wees met de lepel naar de gesmeerde boterhammen vóór hem op de tafel. Automatisch stak hij een hand naar een sneetje uit; de stapel schemerde voor zijn oogen. Zoo bleef hij een oogenblik zitten, maar dan had hij het bordje reeds ruw van zich afgeschoven en schreeuwde, met een vuist op de tafel: - Hou dou dien rommel maar, groot stuk dweil! Zijn pet, die hij nog op had, rukte hij van zijn hoofd en kletste hij tegen het kammenet tegenover hem. Daarna rees hij overeind, trapte zijn stoel, die met de leuning op den vloer kletterde, nijdig achteruit en liep met groote passen op haar af. Ze sprong haastig op en stond hem, met het kind in haar armen, verschrikt aan te kijken. Hij kwam vlak voor haar, hief een gebalde vuist trillend omhoog en vloekte, met breedgetrokken mond, tusschen zijn tanden door: - Bliksem! Vertel me nou maar es gauw wat er hier gebeurt as die Jilles bij dei komt! Ze antwoordde niet, sloeg alleen een arm beschermend om het kind, dat luidkeels huilde. - Nou?! Komt d'r nog wat van?! Ze hoorde den dreigenden grom diep uit zijn keel. Zijn ongeschoren gezicht boog zich op den gerekt-gespierden hals naar het hare over en zij voelde zijn heeten adem langs haar wangen strijken. Ze keek hem aan: Hij las een spotlachje om haar mond en sloeg blindelings toe dat het bloed haar uit den neus spatte. Ze wankelde even; maar voor hij haar weer raken kon dook ze onder zijn zwaaiende armen door en vluchtte, met het kind tegen haar borst, het gangetje in. Vloekend stormde hij haar na, maar struikelde bij de open buitendeur over zijn klompen en viel languit op het klinkerpaadje. Toen hij met pijnlijke knieën weer opgekrabbeld was voelde hij zijn hartstocht om te kastijden gezakt. Wel liep hij het binnenweggetje op en luisterde, in de duisternis turend, scherp: haar vluchtende tred was niet meer te hooren. In de verte riep een vogel; uit het hok achter hem klonk het gedempte mekkeren van de geit. Voor de deur vond hij even | |
[pagina 576]
| |
later haar klompen: ze was op sokken van hem weggeloopen. Binnen zocht hij zijn pet, die hij eindelijk als een verfrommeld vod in een hoek naast het kammenet ontdekte, zette ze op, ging weer naar buiten en liet achter zich de lamp branden en de deuren wijd open staan. Hij sloeg den weg in naar het dorp en dacht er over na waar hij haar zou kunnen treffen, want hij wilde haar zien en spreken. Haar ouders waren in het voorjaar naar een ander dorp verhuisd, misschien zat ze bij de zijne. - In een arbeiderskwartier stond hij korten tijd aan een licht venster van de ouderlijke woning te luisteren en hoorde JorritGa naar voetnoot1) met zijn vader twisten. Jorrit redeneerde in lange overtuigende zinnen; de oude Johannes gromde kortaf iets terug. Dan sloeg er iemand - Jorrit zeker - op de tafel en mengde zich tusschen onduidelijk gerinkel van porcelein de klaaglijk sussende stem van zijn moeder. Wiebe begreep: een telkens terugkeerend geschil; Jorrit wilde met zijn ouders naar Amerika, waartegen de oude Johannes zich hardnekkig verzette. Híer was Maaike niet. In het dorp sloeg de torenklok acht uur toen hij haastig thuis kwam: misschien was ze terug. Maar hij vond de deuren nog wijd open en in het kamertje stoomde de lamp. Terwijl hij, met de handen in de zakken, teleurgesteld stond te kijken, zag hij zijn boterhammen nog op de tafel staan. Hij voelde nu dat hij honger had, boog zich om zijn stoel weer op te zetten en begon te eten, maar hij was spoedig weer buiten en luisterde of hij haar niet terug hoorde komen: het bleef stil; een paar maal blafte de heemhond van de state. Even later zat hij weer binnen, staarde, met over elkaar geslagen armen op het tafelblad, achter het half leeg gegeten bordje somber voor zich uit en kreeg, zich alles goed indenkend, opnieuw lust haar te slaan om het haar voorgoed af te leeren. Eén keer vloekte hij luid en met gebalde vuist. - Maar met dat de uren verliepen en hij alleen bleef, begon hij zich angstig af te vragen of ze misschien een ongeluk had gekregen. Nu groeide allengs zijn haat voor den boer, want die zou de verleider zijn geweest: Op een ochtend lag deze voor het huisje op de loer, Maaike kwam argeloos buiten, de kerel sprong plotseling op haar toe | |
[pagina 577]
| |
en sleurde haar met zich mee, terug het gangetje in. Toen hij, Wiebe, later thuis kwam durfde ze het niet te vertellen, bang voor broodgebrek in den winter; zoo moest het den eersten keer zijn gebeurd. Hij wilde het graag gelooven, want dan zou hij, als ze, behouden teruggekomen, berouw toonde en beterschap beloofde, kunnen vergeten om de zekerheid van het oude geluk te herkrijgen. Nadat hij tegen middernacht langen tijd, naar alle zijden luisterend, op het binnenweggetje heen en weer geloopen had, ging hij ontmoedigd naar bed, maar bleef woelend waken. In het donker vertrek tikte de hangklok, die ook nadrukkelijk luid de uren sloeg: ze kwam niet! Oververmoeid door den langen werkdag en opwinding dommelde hij eindelijk in. Tegen den morgen schrok hij wakker en tastte, zich de realiteit herinnerend, dadelijk naast zich: Het bed was er onbeslapen. Moeilijk stond hij op en rolde het venstergordijn omhoog; achter de state gloeide de kim, de hemel was helder met hier en daar een zwakke late ster. Hij stond er echter niet lang naar te kijken, want hij moest zich kleeden om zich bij zijn vijand voor het appèl te melden. Toen hij zich weinig later op het bleekveldje bij de pomp wilde wasschen, hoorde hij in het Noorden, ver achter de nevels, het grommen van de zee als een dreigend voorteeken van den nieuwen dag. |
|