De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
Critisch BulletinMarnix-herdenking
| |
[pagina 530]
| |
zullen misschien ook prof. v.d. Essen en ik grote krijgslieden... schijnen. Met de conclusie: ‘godsdienstvrijheid bekomen alleen is voor Marnix het motief in de Nederlandsche Opstand’ zijn we het - dit ter voorkoming van misverstand - met den schrijver echter van harte gaarne eens. Maar dat motief was het nu juist, waardoor zijn pacteren met Parma aan de tijdgenoten niet alleen verraad kon schijnen, maar waardoor het dat, van de nationale zaak uit gezien, ook wel wàs, alleen al omdat het nationale voor hem niet de hoofdzaak was. Ook het opstel over Marnix als opvoedkundige draagt o.i. tezeer het kenmerk van een gelegenheidsgeschrift. Het jubelt wel sterk, maar geeft toch nauwelijks meer dan een uittreksel uit Marnix' ‘Ratio’; wat niet zeggen wil, dat degenen die dat latijnse geschrift niet in het oorspronkelijk kunnen lezen, er niet veel wetenswaardigs uit zullen kunnen opdiepen. Dit laatste doet van zelf de vraag rijzen: voor wie is deze bundel bestemd? Is het voor den historicus, dan zal deze er, vrezen wij, toch te veel in aantreffen, dat hem reeds uit oudere literatuur bekend was. Wij zien niet in, op welk punt de Marnix-studie er door verder gekomen zou zijn. Is het voor den belangstellenden leek, dan zal deze, dunkt ons, er toch een ietwat ‘rommelige’ indruk uit krijgen. Het ‘levensbericht’, het eerste opstel, is niet sterk genoeg om de volgende in zijn ban te houden. Hij zal beter doen de Marnix-biografie van Van Schelven te lezen, die hem méér een beeld zal tonen. In elk geval geloven wij niet, dat de redacteur er in geslaagd is, het ideaal van Maurits Sabbe te verwezenlijken, die, blijkens het Woord Vooraf (blz. 15) ‘aan het nageslacht een standaardwerk had willen aanbieden, dat zijn talrijke levenszijden beschrijven zou om als een monument te blijven, hem waardig’. Doch wij geloven tegelijk, dat we de schuld daarvoor niet bij de redactie of bij de medewerkers moeten zoeken, maar deze alleen hierin gelegen is, dat jubileumuitgaven en standaardwerken nu eenmaal twee genres zijn, die zich niet laten combineren, tenzij misschien onder bijzonder gelukkige omstandigheden, die dan echter hier ontbraken. Toaststemming, die onmisbaar is bij een jubileum, en bezinning, waaruit alleen standaardwerken worden geboren: wij zouden ze geen van beide in ons leven willen missen, maar dan liefst ná, niet naast en door elkaar. J. Romein | |
A.A. van Schelven, Marnix van St. Aldegonde Dl. I van de serie ‘Groote figuren uit ons verleden’
| |
[pagina 531]
| |
stond als aan de andere, was geen fatsoenlijke schoorsteenmantel. En wanneer links daarvan niet een ‘prent achter glas’ hing, die door het contrast, als b.v. winter en zomer, gewond en gezond, of iets dergelijks, verbonden was met die ter rechter zijde, waren zij niet gelukkig. Aan die degelijke traditie heeft prof. van Schelven zich gehouden door in zijn Marnix-biografie van 1939 een tegenhanger te geven van zijn zes jaar tevoren verschenen levensbeschrijving van prins Willem. Beide boeken zijn eender gebouwd. Beide boeken berusten op een soliede ondergrond van kennis, zowel der bronnen als van de literatuur. Beide ook zijn stevig gecomponeerd en goed, schoon misschien ietwat te oneenvoudig, geschreven. Beide vertonen zij ook naast deze voordelen, die zeldzamer zijn dan de leek wel denkt, dezelfde nadelen. Ten eerste missen zij beide een register, maar een meer wezenlijk gebrek dunkt ons, is, dat zij weinig beeldend zijn. Bij de Marnix-biografie, die wij overigens nog iets boven die van Oranje stellen, heeft de schr. dat bezwaar blijkbaar zelf gevoeld. Hij heeft althans aan het geheel een XIVe hoofdstuk toegevoegd, dat tot titel heeft ‘Persoonlijkheid en Beteekenis’. Aan het begin daarvan erkent hij openlijk: ‘een afzonderlijk hoofdstuk, om den beschrevene “als mensch” te kenschetsen, is in een biographie misplaatst. Het geheele boek moet hem als zoodanig laten zien, niet maar een gedeelte daarvan’ (p. 223). Niettemin schreef hij dan toch maar dit kapittel, dat juist door het waardevolle, dat het achteraf nog brengt, het gemis daaraan in het eigenlijke boek des te scherper doet voelen. Het zou echter zeer verkeerd zijn, de boeken van Van Schelven op grond van dit gebrek aan beeldend vermogen te veroordelen. Zoals in het leven nu eenmaal tegenover elke winst een complementair verlies en tegenover elk verlies een dito winst staat - onze grootvaders hadden het nog zo mis niet met hun contrasterende pendanten! - zo is het ook met de boeken, die toch immers ook een stuk leven zijn. En zo staat tegenover dit ‘min’ in Van Schelven een groot ‘plus’. Zijn boeken mogen dan geen beelden doch eer mozaïeken gelijken, als zodanig zijn zij buitengewoon geslaagd. Waren wij bij het hierboven besproken ‘Gedenkboek’ onzeker omtrent het publiek, dat het met graagte en vrucht zou lezen, bij de biografie van Van Schelven kan daarover geen twijfel bestaan. Juist zijn grondige kennis van de betreffende problemen en kwesties maakt zijn boek, waarin hij probleem na probleem en kwestie na kwestie bespreekt, tot buitengewoon belangwekkend studiemateriaal voor den aankomenden historicus. En de reeds geschoolde vakman behoeft bij zijn boeken niet de teleurstelling te vrezen, die hij elders maar al te vaak ervaart, wanneer hij een boek opslaat om van de ‘stand van een kwestie’ op de hoogte te komen. | |
[pagina 532]
| |
Het geheim van deze verdienste schuilt o.i. in het simpele feit, dat prof. van Schelven, ondanks zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit, onbevangen tegenover zijn ‘helden’ staat, ook al heten deze Willem van Oranje en Marnix van St. Aldegonde. Hij vervalt daardoor ook nimmer in de zo dikwijls gemaakte fout van in zijn helden ridders zonder vrees of blaam te willen zien, die het natuurlijk, mensen als het waren, niet geweest zijn noch zelfs konden wezen. Het schijnt veeleer, dat hij een zwak heeft voor het naspeuren van hun zwakheden en deze eigenschap schijnt het ons toe - en Van Schelvens boeken bewijzen het opnieuw - is, hoe paradoxaal het klinken moge, voor den goeden biograaf onmisbaar. Waarom? Omdat, over het algemeen, het boeiende in een heldenleven - zoals in mindere mate in het leven van elk mens, waarvan zich dat van een ‘held’ principieel immers niet onderscheidt - juist dit is, dat zijn slagen tot stand komt, zoal niet tengevolge van zijn falen, dan toch in voortdurende wisselwerking daarmee. Welke bekoring immers zou er gelegen kunnen zijn in het succes van een man, waarvan wij a priori zouden moeten aannemen, dat hij spelenderwijze alle taken zou klaren, waarvoor hij zich gesteld zag? Eén voorbeeld op een simpel plan: alle biografen vertellen, dat Marnix zo wonderbaarlijk goed geheimschrift ontcijferen kon. Zelf dacht hij wel aan die kunde, toen hij zei, het land tot drie maal toe gered te hebben. Doch Van Schelven, onbevangen en althans op het punt van wonderen ongelovig, weet te vertellen van een Spaanse kanselarij-ambtenaar, die, gesnapt, bekende tegen een vast salaris jarenlang alle codesleutels aan den Prins van Oranje te hebben uitgeleverd. Het geval, zó gezien, wordt niet alleen aannemelijker, maar ook veel belangwekkender. En doet het Marnix in iets wezenlijks tekort? Zo is bij Van Schelven uiteraard geen sprake van die verheerlijkende of, waar het wel mòet, vergoelijkende toon omtrent Marnix, die in het ‘Gedenkboek’ overheerst en ons tegenstond. Integendeel, ondanks zijn warme waardering voor hem, of beter: juist dóór die waardering, ziet Van Schelven de zwakheden van Marnix als politicus, beoordeelt hij hem als krijgsman niet boven zijn zeer bescheiden formaat; herkent en erkent hij zijn weifelmoedigheden als mens. Van Schelven moge door zijn studie van de details daarvan oneindig beter op de hoogte zijn dan wij, in de grote lijnen wijkt zijn portret o.i. weinig af van de schets, die wij er indertijd in het eerste deel van de ‘Erflaters onzer beschaving’ van gaven: een bewijs, dunkt ons, dat overeenstemming toch nog wel mogelijk is, zelfs van zéér verschillende gezichtspunten uit, indien aan de eerste voorwaarde voor eerlijk werk, die der onbevangenheid tegenover het onderwerp, maar voldaan is. J. Romein | |
[pagina 533]
| |
Fantastische wetenschap
| |
[pagina 534]
| |
del schreef, in wiens ‘Herinneringen van een Dommen Jongen’ iets dergelijks thuishoort, dan merkt men toch wel het onderscheid tusschen een wetenschappelijk fantast met goeden smaak en een waren dichter, wiens verbeelding niet slechts woorden als uitingsmiddel bezigt, maar ze geheel van zijn verbeelding doordringt en ze tot tooverachtige waarheden sublimeert. C.J. Kelk | |
Kom en zie het paradijs van het oosten!
| |
Gevaren van vooropgezette contrastteekening
| |
[pagina 535]
| |
vers groote kennis uit van het Germaansche verleden en het levende Duitschland, en die van het Oude Testament en zijn Joodsche uitloopers. Het is voortgekomen uit een wil om twee levensopvattingen te onderzoeken en te begrijpen en ze als antipoden tegenover elkaar te stellen. Maar meer dan respect heb ik niet voor dit werk. In het geheel geen liefde. Want het is een stug werk, de stijl is moeilijk, er is geen stroom in, niets dat ons meevoert, het komt niet uit boven commentaar. De schrijver is te veel school gegaan bij de Duitsche geleerdheid, niet alleen wat den inhoud maar ook wat den vorm van zijn betoog betreft en hoewel hij ergens zegt dat hij geen theoloog wil zijn, is hij het, ook weer wat de stijl van zijn denken betreft, op en top. Het is een boek van goede trouw. En daarmee is het subjectief ten opzichte van 's schrijvers bedoeling gerechtvaardigd. Objectief is het geen boek van goede trouw. Want de gevoelsbasis waar het op stut, is een groote liefde voor het Germanendom, dat geïdentificeerd wordt met Duitschland, is diepe eerbied voor de Israëlietische leer, de Thora als draagster der evangeliën, maar er is niet het minste zielscontact met het levende Jodendom in te vinden. Ik had dit overigens niet verwacht. Vandaar dat Dr. Miskotte me eenigszins aan Bileam doet denken, die uittrok om Israël te vloeken en het zegende. Dr. Miskotte trok uit om het moderne paganisme te bestrijden, maar in extase voor het Germaansche bloed en de Edda streelt hij het bijna zoo dikwijls als hij het slaat. Aan den éénen kant, de Duitsche, behandelt hij volk en geest en ‘Dichtung’. Aan den anderen kant de leer zonder zijn volk, naar Christelijk-theologischen trant. Ik kan geen contact met Dr. Miskotte vinden, ook al bestrijdt hij de nieuwe Duitsche mythologie. Wanneer ik al op blz. 27 van dit boek lees: ‘En men moet het heerlijke Duitsche volk liefgehad hebben als het hart en het geweten van Europa...’ denk ik: Wie dat schrijft is op verkeerd spoor. Men mag de Duitschers alle lauweren op de lokken drukken, die men wil, lauweren van geleerdheid, en muzikale, poëtische begaafdheid, de functie van Europa's geweten heeft het nooit bezeten, het gebrek aan volksgeweten brengt het zelfs altijd tot zijn ondragelijke wreedheid, waarin ‘Spitzbürgertum’ en jongelingsroes arm in arm gaan. Onduidelijk door diepzinnigheid en te ver gevoerde ‘distinguo's’ is dit werk herhaaldelijk, zoodat men het steeds weer moet neerleggen. Ik haal u een passus aan, waar ik nog wel eens over wil nadenken. Maar ik vraag me af: waarom kan dit niet duidelijker, desnoods analytischer gezegd worden? ‘In de mythe overheerscht steeds de ruimte, ook zelfs in die welke (gelijk de Germaansche) zoo sterk op het worden is ingesteld. In de Thora is het omgekeerd; de ontaarding der aarde wordt b.v. geweten aan een breuk met hetgeen van ouds den tijd bedoelde te vervullen.’ | |
[pagina 536]
| |
En nu: ‘Trouw is geen uitvallen uit een ruimtelijk samenstaan, maar een vergeten van hetgeen in den tijd is geschied.’ Is dit een definitie van ‘trouw’ in 't algemeen, of geldt dit voor de opvatting van de Thora? Bedoelt de auteur niet eerder ‘ontrouw’? Ik erken mijn onmacht dit te ‘duiden’. Het boek is hinderlijk modernistisch van woordvorm en opstelling, bij een gedachte die typisch traditioneel is. Zoo doen mij de nummers vóór aan de onder-hoofdstukjes pijn. Zij nemen de plaats in van de gebruikelijke regels wit en maken de tekst nog minder vloeiend en doen haar nog meer zonder eenige noodzaak op een spinozistisch betoog lijken. Ik toonde dit boek aan een vriend van mij en vertelde hem iets van den inhoud. Hij zei: ‘Ik houd niet van dit soort boeken. Men verdooft eerst twee levende geheelen en dan vergelijkt men ze met elkaar.’ Er is iets waars in. Religieus-wijsgeerig gesproken heeft Dr. Miskotte gelijk, staan Edda en Thora tegenover elkaar en sluiten elkaar uit. Als religieus wegwijzer deed hij goed hierop te wijzen. Maar onwillekeurig behandelt hij toch ook het Israëlietische leven en of hij 't wil of niet 't Joodsche leven en dat van de oude Germanen en de Duitschers van nu in al hun uitingen. Dan wordt het procédé der opstelling in contrast weleens gewild. Joodsch levend denken kent Dr. Miskotte niet. Geen biddende Jood zou als hij beweren dat ‘olam’ niet wereld, universum beteekent. Voor ieder Joodsch gevoel overweegt in het oorspronkelijk misschien als tijdsbepaling gedachte woord, olaam (tijdelijk in: be-olam, in eeuwigheid) het gevoel van ruimte. Als de Oost-Jood zijn ‘ribonò-schel-olam’ tot God roept, denkt hij dat ruimtelijk. Met dergelijke opmerkingen gaat men zich te buiten aan het natuurlijk-heilige, d.w.z. aan den eenvoud der dingen. Men moet niet te veel psychologie en vooral geen cultuurpsychologie door middel van etymologie willen bedrijvenGa naar voetnoot1). De oer-stadia der behoeften van gevoel en verbeelding zijn veelal gelijk. Uit het Hebreeuwsch-Latijnsche parallelisme humus-homo: adama-adam b.v. durf ik toch niet te bepalen dat de Latijn hetzelfde dacht over ‘den mensch’ die uit de aarde is gekomen, als de Israëliet. Zoomin kan men door vergelijkingen tusschen de etymologie van het woord, wer-ald en b.v. ‘ha-olaam’ beweren dat Germaan en Israëliet hierbij aan iets verschillends dachten. De algemeene waarheid is dat alle volkeren die zich ontwikkelen, ieder op weer andere wijze, altijd van Edda naar Thora, van mythologie naar heilsgodsdienst gaan, en dat de mythologische behoefte bij alle volkeren blijft bestaan. Moge Dr. Miskotte mij een banale psychologie-be- | |
[pagina 537]
| |
drijver vinden, ik acht dat deze mythologische behoefte evenzoozeer de differentiatie der Joodsche ‘engelen’ als die der Germaansche Goden heeft geschapen, en dat een Micha-eel, een Rafa-eel, een Uri-eel, in hun verschillende functies, die waken aan het hoofdeinde van het slapende Joodsche kind, de mythenlust der Israëlieten staande houden, zooals natuurlijk de bekeering der Germanen hun Thora-rijpheid bewees. Met de pure mythe kan geen cultuurvolk zich meer verzoenen, volkomen zonder mythe kan het ook niet leven. Religieus gesproken is op dit tijdstip Dr. Miskotte's principieele scheiding noodig, vitaal gezien voor de massa van ieder volk schadelijk. Zijn er dan geen verschillen tusschen de droomers van de Edda en de beleiders der Thora? Natuurlijk. De Duitschers (het moge nog bewezen worden of de Duitschers de ware moderne Edda-dragers zijn, en of het Germanendom niet eerder als een krans om de halfleege Germanenkom van Duitschland zelf gelegen is) zijn het meest aanvaardende, de Joden het minst aanvaardende volk der wereld, en de Joden hadden God en het geheim van zijn bovenmenschelijke al-moraal, hadden Thora noodig òm te aanvaarden. Het diepste onderscheid dat Dr. Miskotte tusschen Thora en Edda heeft kunnen treffen is dat van de zin-hebbende geschiedenis der Thora en van de fatale werveling der Germaansche mythologie: ‘De mythe negeert den mensch en zijn zedelijke roeping in het Al; zij disqualificeert den tijd en de toekomst, zij vernietigt de vrijheid. Zij heft de ernst van het leven op.’ En daartegenover Thora: ‘Gelijk het “worden” zinloos ons schijnen moet zonder “maat” en “midden”, zoo is het lot zinloos, wanneer het niet gezien kan worden vanuit de geschiedenis als heilsgeschiedenis.’ Temidden van de vergevoerde onderscheidingen, waarbij onafscheidelijk de woorden ‘dit moet zóó verstaan worden’ of ‘dit niet te verstaan als’ behooren, treffen me soms werkelijk diepe woorden van intuïtie en denken. Ik denk b.v. aan Dr. Miskotte's contrastteekening ‘dat in het heidendom uiteraard de voorgrond helderder is dan de achtergrond, bij Israël omgekeerd’. Wanneer we ons bijvoorbeeld het onbegrijpelijke leven van Hiob in gedachten roepen, dat pas klaar wordt in het licht van de harmonie Gods, begrijpen we deze uitspraak. Ten slotte is dit boek van liefde voor Germanendom en mythe een oprecht Christelijk boek, waarin Abraham de schoone Hagar toch de woestijn instuurt, opdat Izak zijn kind ten goede opgroeie. Het is jammer dat het niet nog eens kon geschreven worden. Dr. Miskotte heeft vaak mooie woorden en sterke zinnen, maar verder gaat zijn woordkracht niet. Men verlangt naar stroomend proza, dat van zijn extases, zijn bezinning en zijn belijdenis zou spreken. Misschien is Dr. Miskotte niet gebonden aan die gewild synthetische | |
[pagina 538]
| |
constructie, een mode die de ziel van zijn tekst geen eer aandoet. Iets meer Thora-stijl als van karavanen die door de woestijn trekken, van oase tot oase, zou beter gevoeld en begrepen worden. Siegfried E. van Praag | |
De ontwikkeling van het Europeesche kunstbesef
| |
[pagina 539]
| |
De grondslagen van een nieuwe maatschappelijke orde
| |
[pagina 540]
| |
raakte niet onder de indruk van het élan der revolutielegers? Eerst toen de kruitdamp was opgetrokken, werd het duidelijk wat in Frankrijk blijvend was veranderd: de sociale structuur, vooral de overgang van groot- naar klein grondbezit en de opheffing van alle privileges, die de maatschappelijke vrijheid in de weg stonden. Zo kan men als achtergrond van vele nationaal-socialistische en fascistische experimenten het streven waarnemen, maatschappelijke crisisverschijnselen op de meest krachtdadige wijze te bestrijden. Dat menige dictatuur daarnaast door een opgeschroefd militairisme weer nieuwe chaotische elementen binnenhaalde, is één dier tragische wendingen, die in de geschiedenis zo dikwijls voorkomen. Het is geen gewaagde veronderstelling, dat bij de instelling van een nieuw politiek régime in Duitsland of Italië, zeer veel van de bestaande economische opbouw zal blijven bestaan. En het is waarschijnlijk, dat een aantal organisatorische beginselen, die in de dictatoriaal geregeerde landen het meest consequent werden toegepast, in gematigde vorm ook voor andere staten van waarde zullen blijken (vorming van beroepsgroepen, coördinatie van trusts, vakverenigingen en andere machtsformaties, die nu nog te veel tegen elkaar inwerken, versterking der publiekrechtelijke functie van de ondernemers, arbeidsplicht e.d.). Van Cleeff bedoelde met zijn brede historische inleiding de verschillende ordeningssystemen in hun variaties te onderzoeken, doch tevens hun gemeenschappelijke wortel op te sporen. Het aldus gewonnen inzicht diende vervolgens als uitgangspunt voor het tweede gedeelte van zijn boek: ‘Deductie’. Ook deze beschouwingen over ‘geest en motieven’, ‘economische aspecten’, ‘structuur’ en ‘synthese’ zullen wij niet op de voet volgen. De schrijver meent, dat op de duur geen ordening kan slagen, wanneer zij niet berust op een ethisch en geestelijk element. Persoonlijk acht hij daarvoor de beginselen van het vrijzinnig Christendom het meest gewenst (met persoonlijkheid en cultuur als brandpunten in de ellips der constructieve pogingen). Het is altijd enigszins onbillijk het resultaat van langdurige wetenschappelijke arbeid in détails te critiseren. De schrijver, die blijk gaf de omvangrijke literatuur over het ordeningsvraagstuk uitstekend te beheersen, had m.i. enkele hoofdstukken kunnen verbeteren door de probleemstelling van Tönnies (de tegenstelling Gemeinschaft - Gesellschaft) in zijn betoog op te nemen. Ook Tönnies Einführung in die Soziologie (1931) had hij met vrucht kunnen raadplegen. Bij de beschouwingen over het élite-principe en over de mogelijkheid, het volkskarakter te veranderen, miste ik de op dit punt stellig noodzakelijke verwijzing naar Karl Mannheim's Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus (Mannheim, blz. 59 e.v. en blz. 163 e.v.). | |
[pagina 541]
| |
Een ernstiger bezwaar dan enkele lacunes in de geraadpleegde literatuur is, dunkt me, de geringe aandacht, die de schrijver voor het agrarisch vraagstuk toonde. In het algemeen dwingt ordening in de sociaal-culturele zin, welke Van Cleeff daaraan hecht, tot een proportionele opbouw van het maatschappelijk leven. Een land, dat terwille van de voordelen der industriële specialisatie zijn bevolking steeds meer in grote steden concentreert en het platteland verwaarloost, wordt zó gevoelig voor iedere conjunctuurschommeling en sociaal zó labiel, dat het onophoudelijk wordt bedreigd door chaotische tendenties, welke tot dusver noodlottig zijn gebleken voor iedere culturele ontplooiing, en de daarmee verbonden reconstructie van het maatschappelijk leven. Wanneer wij het terrein der abstractie verlaten en bijvoorbeeld de phase van ontwikkeling, waarin Nederland nu verkeert, trachten te overzien, nemen wij allerlei spanningen waar, die vroeg of laat zullen moeten verdwijnen als men werkelijk van nationale ordening naar maatstaven van rechtvaardigheid wil spreken. Ik denk in de eerste plaats aan het feit, dat de hard werkende landarbeiders in de regel minder loon genieten dan de gesteunde werklozen in de steden (ook na aftrek van het verschil in kosten van levensonderhoud). Men staat voor de keus tussen vrije prijsvorming voor de beschutte industriebedrijven en voor de landbouw òf algemene prijs- en loonregulatie, maar dan zonder een meten met twee maten. In de praktijk weten de bestgeorganiseerde groepen (vakverenigingen, trusts en kartels) hun voorrechten bijna altijd te handhaven. Wie de gisting op het platteland kent, weet welke gevaren daarin schuilen voor een harmonisch verloop van het ordeningsproces, dat wij ook hier te lande ondergaan. Gaarne zou ik ook nog even stilstaan bij de betekenis van een gezond platteland en het behoud van de nog aanwezige elementen van oude volkscultuur (nog steeds bestaat, helaas, de neiging ‘Nederland’ te identificeren met de krans van grote steden: Amsterdam - Haarlem - Den Haag - Rotterdam - Utrecht), doch daarmee zou ik vervallen in eigen beschouwingen, die niet in een boekbespreking thuishoren. Ik beveel de problemen, die hiermede verband houden, in de belangstelling aan van den Heer van Cleeff, die stellig nog wel meer waardevolle geschriften aan het ordeningsvraagstuk zal wijden. P.J. Bouman | |
Verschil van wenschbevrediging en geluk
| |
[pagina 542]
| |
werk van deze schrijfster, naar aanleiding van haar in 1928 verschenen roman ‘Die Verliebten’, ‘psycho-analytisch’. Sindsdien heeft zij in haar verdere publicaties getoond, dat haar psychoanalyse zich vooral tot de vrouw bepaalt. Haar debuut, het toneelspel ‘Tony. Eine Schulmädchenkomödie’, had trouwens al in die richting gewezen. Gina Kaus is Weense van geboorte en waar wij tot in de huidige Weense litteratuur sporen vinden van Freuds en Adlers invloed, kan het niet verbazen, die ook bij haar aan te treffen. Haar kracht als psychologe blijkt vooral uit haar biografie van Catharina de Grote, in 1935 eveneens bij Allert de Lange verschenen, die èn in lenigheid van stijl èn in kernachtigheid van formulering een vergelijking met het biografisch werk van een Stefan Zweig doorstaat. Ook in haar jongste roman toont Gina Kaus de gave te bezitten, tot in het diepst van de vrouwenziel door te dringen. Melanie Simrock, de hoofdfiguur van dit boek, is geen zieke. Maar zij leeft toch in het grensgebied tussen neurose en pathologische afwijkingen. Zij heeft, naar haar oude familiedokter verklaart, ‘een duivel in haar lichaam’, die haar drijft tot daden, waartegen haar verstand zich verzetten zou, wanneer zij dit niet moedwillig uitgeschakeld had. Zij wordt verteerd door jaloezie, maar acht zichzelf gerechtigd tot elke vrijheid. Zij is zich er van bewust, het recht te hebben, haar wil ten koste van alles door te drijven, en heeft een vaag gevoel, dat zij werkelijk bezwijken zou, wanneer zij haar wil niet ten koste van alles zou kunnen doordrijven. Haar eigen zuster zegt van haar: ‘Sie hat kein Talent zum Glück, sie hat auch keine Sehnsucht danach. Sie ist ein dramatischer Charakter, und was sie braucht, ist nicht Glück, sondern Aufregung.’ En de familiedokter, Heinsheimer, merkt van haar op: ‘Vergessen Sie nicht, Melanie ist ein Mensch, der nicht weiß, was Glück heißt. Sie kennt nur die Befriedigung durchgesetzter Wünsche.’ Deze vrouw nu, jong, rijk, weduwe, overrompelt een jong student en forceert als 't ware een huwelik met hem. Albert Holzknecht is iemand van een tolerante natuur, een geestelijke gemakzucht, die alle strijd vermijdt en bij voorbaat toegeeft, om twist te voorkomen. Een man, als aangewezen om zich door een vrouw met zulk een heerschzucht als de hare te laten overrompelen en overmeesteren. Hij wordt zelfs op haar ‘verzoek’ fabrieksdirecteur, hoewel hij doctor in de filosofie is en zijn verlangen er naar uitgaat, zijn studiën in die richting voort te zetten. Wanneer het dan toch, zoals ten slotte onvermijdelijk is, tot conflicten komt, weet zij hem telkens weer door haar histerische uitbarstingen tot onderdanigheid te dwingen. Zij deinst daarbij zelfs niet voor het voorliegen van zwangerschap terug. | |
[pagina 543]
| |
‘Albert wußte auch genau, woran es lag. Er war, ebenso wie sein Vater, im Grunde genommen Zweifler. Sie hielten es immer für möglich, daß sie irren konnten.’ Maar Melanie twijfelt nooit. Aan zichzelve noch aan haar voorstellingen. Zo drijft zij haar man ten slotte als 't ware in de armen van een andere vrouw, een secretaresse, die hij op haar bevel ontslagen heeft, maar die hij gaat opzoeken (hij weet, dat deze gescheiden vrouw het zeer arm heeft) om het onrecht zo mogelijk te herstellen. Waarbij hij als in een flits ontdekt, wat zij in de ene week, welke zij bij hem gewerkt heeft, voor hem is gaan betekenen. En wat hij voor haar betekent. ‘Keiner konnte später sagen, wer die entscheidende Bewegung gemacht hatte. Die paar Sekunden zwischen Blick und Kuß blieben für ewig in das Rätsel verklärter Entzückung gehüllt.’ Albert weet deze liefde en zijn geheime samenkomsten met Anna voor Melanie te verbergen, maar deze vindt korte ontboezemingen, welke Anna iedere keer na Alberts bezoek pleegt op te schrijven en die zij hem dan later overhandigt, in zijn bureau (dat zij brutaalweg, als een vrouw zonder opvoeding, openbreekt). Wanneer zij dan een poging tot zelfmoord doet door het innemen van veronal (een der vele pogingen, waarover dr. H. Albert al heeft ingelicht, waarbij zij er echter steeds zorg voor draagt, niet meer te nemen dan zij juist nog verdragen kan), slaagt deze en zij sterft. In een vertrouwelijk gesprek tussen Albert en dr. Heinsheimer blijkt dan, dat Albert het glas met de opgeloste tabletten klaargezet had gevonden, maar onder de invloed van een vlak daarop uitbarstende zenuwkoorts de overige, zorgvuldig weggeborgen tabletten in het glas heeft geworpen. Dr. H. spreekt het ‘onschuldig’ over hem uit: ‘Es ist wahr, ich bin nur einer und bequemer wäre es, die Verantwortung mit elf andern zu teilen. Aber dafür habe ich eine doppelte Funktion in diesem Prozeß: ich bin auch der psychiatrische Sachverständige, der zweifellos bestellt werden würde, um die zwei wesentlichsten Fragen zu beantworten... Sie sind geständig, und in solchen Fällen sitzt der Richter aus dem Volke nicht über die Tat zu Gericht, sondern über die Person des Täters und über die Person des Opfers.’ En later: ‘Der Richter aus dem Volk, mit nichts beschwert und mit nichts versehen als mit seinem menschlichen Empfinden und seinem gesunden Menschenverstand, spricht Sie frei. Er hat alle Zeugen gehört. Das ausgebeutete und bis aufs Blut gepeinigte Dienstmädchen Frieda (er is gebleken, dat Melanie een vermogen van 3½ millioen bezat! R.P.S.). Den verknöcherten Anwalt, der Melanies Wuchergeschäfte besorgt hat. Sylvia, die ihre eigene Schwester für eine Büchse der Pandora hielt. Der Richter aus dem Volk kann zur Schuldfrage nur Ja oder Nein sagen. Er sagt Nein...’ | |
[pagina 544]
| |
Men moet bewondering gevoelen voor de wijze, waarop Gina Kaus in deze vrouwenziel (maar niet minder in die van den man) is doorgedrongen. Ik heb niet minder bewondering voor de wijze, waarop zij haar psychologisch inzicht verwerkt heeft. Het conflict is logisch opgebouwd en ontwikkelt zich even logisch. De structuur van het verhaal is voortreffelijk, nergens plaatst de schrijfster zich tussen de handelende personen en den lezer; gebeurtenis en dialoog bouwen gelijkelijk mede tot een bewonderenswaardig geheel. In de rij der opmerkelijke werken van Gina Kaus neemt deze roman een even opmerkelijke plaats in. Reinier P. Sterkenburg | |
Voor het buitenland!
| |
[pagina 545]
| |
uitgegeven boeken, moet echter begonnen worden met direct en met nadruk een uitzondering te maken. Zulks voor het werkje van Hans Johst, want dat is werkelijk niet bewonderenswaardig. Het gegeven van dit liefdesgeschiedenisje is wel aardig van vinding, het zij hier gaarne erkend. Het zou bij een zorgvuldige en gevoelige behandeling tot iets bizonders hebben kunnen uitgroeien. Maar juist aan die behandeling mankeert alles. De schrijver pakt de zaak zoo ruw, zoo onhandig aan, dat hij alle mogelijkheden breekt. Aldus komen wij er ten slotte toe het boekje schouderschokkend opzij te leggen. Wij moeten onder het lezen telkens denken aan een dwarsen jongen die zoekende naar de jonge zwaluwen (welke hij uit het nest heeft gehaald met de bedoeling ze met groote teederheid op te voeden), plotseling bemerkt dat hij ze onder de plompe zolen van zijn stevels heeft doodgetrapt. Natuurlijk hebben wij in ons hart met hem te doen... maar wij blijven toch liever een beetje uit zijn buurt. Onbesproken zal blijven het aardige en humoristische, het glanzende verhaal van Wilhelm Schäfer, ‘Die Unterbrochene Rheinfahrt’, omdat het zoo op zich zelf voor dezen auteur van formaat toch niet kenmerkend genoeg is. Het geeft maar enkele, zij het dan scherpe, geestelijke contouren van hem te zien. Het werd trouwens al meermalen herdrukt, zoodat een bespreking ervan alleen nog in een beschouwing van zijn geheele oeuvre op haar plaats lijkt. Zoo blijven er ten slotte vier geschriften over welke wij hier in vogelvlucht zullen trachten te kenschetsen. Van die vier zijn er niet minder dan drie volkomen en volledig romantisch. Zij bewegen zich tot over en nabij de grens van de werkelijkheid. De twee best geslaagde zijn als het ware een weerspiegeling van een realiteit in de donkere oppervlakte van het onbestaanbare en hier en daar vloeien zij dan ook over het begrip tijd heen. Zij keeren zich naar het tijdelooze! Het meest bekoorlijke, zeker het rijpste, lijkt de roman van den geroutineerden verteller Wiechert. Hoe vloeiend en evenwichtig is die geschreven! Men herkent den vasten toon van den meester. Het leven bruist hier over de boorden heen. De werkelijkheid ontbloeit en toch vervalt het verhaal gelukkig nergens in die sfeer van sprookjesachtigheid welke bijv. aan sommige Scandinavische lectuur zoo'n onaangenaam tintje kan geven. De schrijver voelt precies waar de grens ligt. Overmatig fijn en overtuigend zijn de natuurbeschrijvingen waarin ook de menschen de hun toekomende plaats vinden als deeltjes, als fragmentjes, van die natuur. De zwaar belaste en gebogen veerman bijvoorbeeld wordt ons bijna beschreven gelijk men een oude en kromgegroeide berk zou kunnen afbeelden, zulks te midden van een groep kronkelend kreupelhout, of zich spiegelend in het rustige water. Het duistere water, waarover Doskocil als veerman onvermoeid heen en weer vaart, telkens als hij ge- | |
[pagina 546]
| |
roepen wordt, lijkt als een menschenziel doordrenkt met gevoelens en gedachten en begeerten. Doskocil was een eenzaam en verloren man, totdat onverwacht een jonge en beschroomde vrouw bescherming bij hem zocht en na een tijd van rustig maar niet onbewogen samenleven als een deel van zijn eenzaamheid wordt. Zoodanig dat zijn eenzaamzijn niet opgeheven doch vervolmaakt wordt. Er sluimert iets als teedere grootschheid onder en over de zinnen van dit boek. Alleen op die plaatsen waar een vleugje van het moderne leven tot deze in afzondering en verborgenheid levende menschen doordringt, breekt voor het gehoor van den gevoeligen lezer wel eens een kort moment de klank. Een vinger heeft een ondeelbaar oogenblik te lang op de snaar gedrukt of die te vlug los gelaten. Ik denk hier o.a. aan enkele beschrijvingen van, of woorden over, den buitenlandschen priester - voorganger van een moderne secte - Mac Lean. Tenslotte zijn dit natuurlijk kleinigheden. Zij beteekenen niet meer dan wat grijze pluisjes op een met wijnrood en oudgoud doorwerkt gobelin. Ligt het werk van Wiechert als een spaarzaam begroeide vlakte naar alle zijden open, anders, geheel anders is dit met het verhaal van Griese (‘Die Wagenburg’). Hier vinden wij de romantiek eer gestyleerd. Begrensd en afgepaald, afgesloten van onze eigen realiteit. Men zou kunnen zeggen dat dit vertelsel tusschen accoladen geschreven werd. Deze afgeslotenheid bevordert de zuiverheid en strengheid van vorm. Het is dan ook sterk van compositie. Veel kleur bezit het daarentegen niet, het doet eerder denken aan een zwart-wit-teekening. Alle krachten trekken van den omtrek uit naar binnen toe samen. Er is iets van het kruien van een rivier in. Door dit alles wordt de hoofdpersoon eigenlijk hoofdpersoon in het kwadraat. In en door hem beleven wij de verschillende gebeurtenissen. Om hem heen is alles gegroepeerd. Een landschap zonder zijn gestalte, zijn paarden en zijn wagen lijkt ons ondenkbaar. Hij is, ofschoon op meestal heel bescheiden wijze, alomtegenwoordig. En toch blijft hij maar een hulpelooze boerenknaap. Want het is Karl Johann, de zeventienjarige boerenknecht uit het Mecklenburgsche, die, onder dwang door Napoleons troepen meegevoerd, met de wagen en de ongemakkelijke paarden van zijn baas ten oorlog trekt. Hij drijft met den stroom mee, aanvankelijk onwillig en later vol berusting, tot ver in het hart van Spanje. Eerst na jaren vol ellende keert hij met de hem toevertrouwde en thans versleten paarden in het vaderland terug. Er trekt een bijna trage, eentonige beweging door dit verhaal, die juist door haar grijsheid een klemtoon legt op het tragische, maar de tragiek niet ontvlammen laat. In ons komt de gewaarwording boven alsof dit alles in een heel anderen tijd al eens gebeurd is, onder den dwang van | |
[pagina 547]
| |
een heel anderen veroveraar, onder een heel anderen hemel. En of het ook heden gebeuren zal en misschien later nog eens. Maar duidelijk, scherp in hard hout gesneden, zien wij: Karl Johann. Betreurenswaardig is alleen dat de schrijver wel eens wat te nadrukkelijk met de voorgevoelens van enkele bijfiguren, o.a. met die van het aardig geteekende moedertje van den held, op de proppen komt. Dan denkt men even aan een handigheidje. Ook is het lang niet altijd prettig dat de auteur ons wat al te overtuigend wijst op hoedanigheden van Karl Johann die hij als deugden ziet en die ons West-Europeanen wat verdacht voorkomen. Maar wie niet al te aandachtig is, leest daar wellicht gemakkelijk overheen. Het derde boek, dat van Joachim von der Goltz (‘Der Steinbruch’) kan de vergelijking met de hierboven besproken werken moeilijk doorstaan. Maar het is een echt gezellig en gemakkelijk te volgen verhaal. Een boeiend landelijk vertelsel, toch nog geen ‘bloed en bodem’ gelukkig. Een enkele maal wordt er wel, zoo tusschen de gewone tekst in, een klein hakenkruisvlaggetje uitgestoken, maar dat blijkt dan van louter papier en één lucifer doet het in een oogwenk verdwijnen. Wij leven dan tijdens de lectuur te midden van een boerenbevolking in een bergachtige streek van Zuid-Duitschland. De auteur beijvert zich om ons omgeving en landschap zoo grondig mogelijk te doen kennen en dat lukt hem ongemeen goed. Op een middag en avond, gezeten in een diepe fauteuil bij den haard, genieten wij argeloozen van een viertal vacanties in dit buurtschap doorgebracht. Van een zomervacantie, van een herfst-, winter- en lentevacantie. Wat een verrukkelijke ontspanning is het om zoo in de vrije natuur te leven onder eenvoudige menschen! Ik hoor al iemand met een ietwat verwaten lachje mompelen over: folklore en tourisme en natuur-dweperij. Maar ik vraag mij af of het geen groote verdienste is wanneer een schrijver ons een landstreek zoo voor oogen kan tooveren dat wij de cultuur en de interessante gevallen van zenuwpatiënten en jeugdcomplexen eens kunnen vergeten, die tegenwoordig zoo'n groote plaats in de letteren zijn gaan innemen. Overigens blijft het natuurlijk niet bij natuurbeschrijving. Ook de menschen worden binnen den cirkel van onze belangstelling getrokken. Wij leeren ze kennen, in hoofdzaak gezien door de liefderijke oogen van Nanna, een onbedorven boerenmeisje, afkomstig uit een verder gelegen laagland. Zij is gehuwd met Valtin, een van de zoons op den kleinen, in het hoogland gelegen, hof. Het huwelijk blijkt na een gelukkigen aanvang op een minder gezonde basis te berusten. Er rust, o romantiek, een vlek op het leven van Valtin, en dat voelt de vrouw. Later komt de bekentenis los. De jongere broer heeft door een oneerlijken streek zijn goedgeloovigen en ouderen broeder, die | |
[pagina 548]
| |
boven hem recht had op hoeve en land, dit recht afhandig gemaakt. Ten slotte voelt Valtin zich door Nanna gedwongen om zijn broeder alles te bekennen en hem aan te bieden het gedane te niet te doen. Dit aanbod wordt kort en krachtig afgewezen. De broeder zondert zich nu nog meer af en trekt zich vrijwel geheel terug binnen de hem behoorende steengroeve in de nabijheid, welke hij met een paar bevriende werkkrachten exploiteert. In Nanna groeit een groot medelijden met den benadeelde, een gevoel dat later uitgroeit tot liefde. Valtin voelt dat er iets niet in orde is. Hij acht zich minderwaardig; hij wordt een dronkaard. Ten slotte komt echter het verheugende einde van alle moeilijkheden. Er wordt een kind geboren. De bedrogen broeder vergeeft en trekt weg. Dan volgt een kalm geluk voor Valtin en Nanna, wanneer men deze ebbe zoo noemen mag. Men ziet, de romantiek is hier wat te gemakkelijk. Maar de wijze van vertellen redt veel. Het verhaal is overtuigend en daardoor blijft het ver van alle theatereffect en kermisdrukte. Zoowel de hoofdpersonen als de bijpersonen krijgen behoorlijk ‘gestalte’ en er blijft een zekere afstand welke personen en gebeurtenissen tot normaal-wordens toe verkleint. Het schaarsche geluk heeft iets zangerigs, iets getemperds kenmerkt het. Het sterkere verdriet wordt langzaam doch zeker uitgevlakt door hetgeen volgt. Het leven zelf werkt genezend zooals dat ook in de werkelijkheid gaat. Alles wordt als met een breeden en berustenden doch niet tintelenden glimlach bedekt. Van geheel anderen aard is het werk van Kolbenheyer. Dat speelt in een nabijen tijd, die door geen anderen tijd te vervangen is. Het is ook niet zuiver romantisch. Eigenlijk zou men het realistisch kunnen noemen, maar dan realistisch met een ethisch-aesthetischen inslag. Dus toch nog eenigermate romantisch als men scherp toekijkt. Met wat goeden wil zou men het de romantiek van ‘den eertijds gezeten burger’ kunnen noemen. Wij leven hier binnen strak getrokken grenzen. Dat valt onder de lectuur direct op. Andere menschen dan zij die van goeden stand zijn, schijnen nauwelijks te bestaan. Het is intusschen vreemd dat de geschiedenis van deze familie al zoo ver naar het verleden schijnt te wijken. Zij leeft nauwelijks dichter bij ons dan de verschillende figuren uit Hildebrand's ‘Camera Obscura’. Maar daar blijft de vergelijking dan ook bij. De behandeling van de menschen is bij Kolbenheyer heel wat voorzichtiger en heel wat zachtaardiger. Hij staat ook op een ander plan. Hij kiest eigenlijk, zij het in het verborgene, partij. Ja, de schrijver - een man van gewicht in de Duitsche letterkunde, vooral sinds de laatste jaren - pakt zijn personen niet zonder handschoenen, zijden handschoenen, aan. Alles wat hen aangaat - hun beschaafde gevoelens, hun kleine vertwijfelingen, hun talenten en gaven - is hem even | |
[pagina 549]
| |
heilig. Ook de toon van het verhaal is iets te slepend, neigend naar een te groote genegenheid. Zoo kan een vrouw, die op te ouden leeftijd moeder werd, over haar eenig kind spreken. Toch is de verteltrant niet bepaald zoetig, de auteur kent de grens, en niet altijd zonder spanning. Er wordt ook werkelijk af en toe geworsteld. Door den oorlog en de daarop volgende inflatie van de toppen van den welstand verdreven, hebben zijn figuren het lang niet altijd even gemakkelijk. Maar wat bleef hun desondanks niet veel bespaard? Zelfs hun standsgevoel ging niet verloren. Veel van hun uitverkorenheid bleef ongeschonden. De groote moeilijkheden waren voor hen zelden of nooit: honger en koude en ontbering. Zij gingen gebukt onder: zorg, tijden van angst voor wat komen kon, een duurzamer gevoel van onzekerheid, onpleizierige zuinigheid en minder prettige werkzaamheden. Maar over het algemeen ging alles toch zijn gangetje. Nu was de hoofdpersoon - en daardoor wordt zijn geval toch even een uitzondering - maar niet zoo'n gewoon mensch. Hij is niemand minder dan de talentvolle zoon van een belangrijk en eertijds vermogend orkestmeester en hij is gehuwd met de dochter van een vroeger welgesteld fabrikant. Een huis werd hem nagelaten, waarvan hij weliswaar slechts een gedeelte bewonen kan, de rest moest hij verhuren. Hij leeft nog te midden van mooie en antieke meubelen en andere kunstvoorwerpen, al werd er wel eens een van de hand gedaan en zijn relaties zijn niet zoo slecht! Het bestaan van hem en zijn zachtaardige vrouw en lieftallige dochtertjes is wel niet op zoo'n ruime en zekere leest geschoeid als de heer Kolbenheyer waarschijnlijk graag zou zien, maar heel slecht gaat het hun niet. De man moet wel eens werk doen dat hem niet te best past. Hij doet dat met dapperheid. En zijn vrouw moet wel eens duchtig aanpakken. Maar tenslotte blijkt dat zijn talent als componist niet gering is en zijn groeiend succes doet ons voor de toekomst veel goeds verwachten. De waarde van dezen roman - die met zorg, ijver en talentvolle vormgeving werd opgebouwd - wordt aldus wel een beetje aangetast door de te groote liefde van den schrijver voor zijn stands- en klassegenooten. Die liefde maakt hem bijziend voor het grootere leven. Een onderdompeling daarin zou voor zijn figuren heilzaam geweest zijn, heilzamer dan dit sluipen over grenspaden. Het boek zou dan tragisch en groot hebben kunnen zijn. Maar ondanks velerlei fijn-genuanceerde verdiensten blijft een gedurfde kijk op het menschenleven den schrijver vreemd en - het klinkt haast sarcastisch - dat is ook weer eenigermate verheugend. Anders hadden wij toch al dat kleine gedoe van gezinslieftalligheid, klassegehechtheid en het zich terecht vinden op gelijke basis in een kleinere ruimte, niet zoo zorgvuldig beschreven leeren kennen. En onze nazaten zouden | |
[pagina 550]
| |
zich daarvan dan eerst recht geen voorstelling kunnen maken. Zoo schonk Kolbenheyer ons een niet zonder sierlijkheid en gedempt gevoel geschreven verhaal, waarin wij door een burger uit den beschaafden stand de milieus van deze beschaafde burgers uit een tijdperk van ons eigen leven, reeds tot geschiedenis geworden, vinden afgebeeld. Laurens van der Waals | |
Grensoverschrijdingen
| |
[pagina 551]
| |
cool; Mathurin, le Compère-des-Ténèbres; Georges Sand, l'Hermaphrodite-Circoncis; Théophile Gautier, l'Incomparable-Epicier; Leconte, le Captif-du-Diable; Goethe, le Suicidé-pour-Pleurer; Sainte-Beuve, le Suicidé-pour-Rire; Lamartine, la Cigogne-Larmoyante; Lermontoff, le Tigre-qui-Rugit; Victor-Hugo, le Funèbre-Echalas-Vert; Mickiewicz, l'Imitateur-de-Satan; Musset, le Gandin-Sans-Chemise-Intellectuelle; et Byron, l'Hippopotame-des-Jungles-Infernales’. Elders in deze plaquette noemt hij ook, in soortgelijk verband, Balzac, Flaubert, Baudelaire etc., zelfs Aeschylus, zulks in tegenstelling tot de wel aanvaarden: Euripides en Sophocles. Dit, over het oorspronkelijke werk en zijn schrijver, zij hier iets uitvoeriger opgenomen dan gebruikelijk is in een critiek op een critisch werk daarover, omdat deze feiten, strijdig met de inleiding van den heer J. Stärcke en met het artikel van Willem Kloos in zijn ‘Veertien jaar literatuur-geschiedenis’, hier te lande misschien nog iets minder bekend zijn dan de geciteerde ‘Poésies’ uit de tijd, toen Ducasse, nadat hij ‘het kwaad (had) bezongen zoals Mickiewitz, Byron, Milton, Southey, A. de Musset, Baudelaire, etc.’ dat hadden gedaan, in een brief, gedateerd 21 April 1870, schrijft: ‘Je ne chante plus que l'espoir; mais, pour cela, il faut d'abord attaquer le doute de ce siècle (mélancolies, tristesses, douleurs, désespoirs, hennissements lugubres, méchancetés artificielles, orgueils puérils, malédictions cocasses, etc.)’. De eerste weerklanken van ‘De zangen van Maldoror’ verneemt de literair-historicus in 1890 (een artikel van Léon Bloy in ‘La Plume’) en in 1891 (Rémy de Gourmont wijdt een passage aan hen in zijn ‘Livre des Masques’). In deze tijd valt ook het even uitbundige als onjuiste artikel van Willem Kloos. Oorzaak van deze tamelijk gelijktijdige belangstelling moet zijn geweest de uitgave der ‘Chants’ in 1890 te Parijs bij L. Genonceaux. Daarna heeft het werk kennelijk gesluimerd, totdat het omstreeks 1920 opnieuw werd ‘ontdekt’ en, precies in dat jaar, herdrukken van het boek en van het boekje verschenen: ‘Les Chants de Maldoror’ bij de ‘Editions de la Sirène’ en de ‘Poésies’ bij ‘Au Sans Pareil’. Sindsdien zijn de herdrukken allengs veelvuldiger geworden en heeft Lautréamont een nog steeds toenemende invloed op de wereld-literatuur verkregen. Een enkel voorbeeld: in de voortreffelijke, van documenten en citaten uit critieken voorziene, door surrealisten geïllustreerde uitgave der ‘Oeuvres Complètes’ bij G.L.M., Parijs, 1938, vindt men uit een weinig bekend artikel van wijlen J. Slauerhoff, verschenen in een ‘Numéro spécial’ van de ‘Disque Vert’, de volgende passage: ‘Ils (Lautréamont et Rimbaud) constituent la preuve la plus forte que, depuis un siècle, l'orientation de la littérature européenne ou plutôt de la vie intellectuelle au sens non scientifique mais essentiel, | |
[pagina 552]
| |
est dominée, non pas par des esprits de formation classique universelle et très conscients d'eux-mêmes (Voltaire, Goethe, etc.), mais par des individualités anormales, qu'aucun lien ne rattache à leur temps ni à leur pays, qui se manifestent en pleine autonomie et doivent généralement se maintenir contre une société hostile. Het in één adem noemen van Lautréamont en Rimbaud is verre van toevallig: hun geboortedagen liggen slechts een achttal jaren uiteen. Wanneer Lautréamont zijn pen en zijn hoofd voorgoed neerlegt, schrijft Rimbaud in Charleville zijn eerste ‘Illuminations’. Beider letterkundige creativiteit duurt niet langer dan drie, beider meesterwerken worden geschreven binnen zes à zeven opeenvolgende jaren, en beider ‘carrière’, van wereldbetekenis overigens, dateert feitelijk van lang na beider vroegtijdige dood, pas uit onze twintigste eeuw. Bovendien hebben beiden hun scheppingen spoedig en grondig verloochend, Rimbaud door te zwijgen en naar Abessinië te trekken, Lautréamont bij geschrifte. Tenslotte de hoofdzaak: beider letterkundige producten overschrijden verre de officiële grenzen der literatuur en zijn zowel daarbinnen als daarbuiten van revolutionnaire betekenis, verwante ‘Umwertungen aller Werte’. Terwijl zich echter om en over het werk en (vooral!) om de persoon van Rimbaud een ganse ‘Rimbaldiaanse’ literatuur heeft gevormd, zijn de publicaties over Ducasse-Lautréamont verhoudingsgewijs uiterst schaars gebleven. Behalve het ‘Numéro spécial’ van de ‘Disque Vert’, een aantal artikelen en inleidingen bij herdrukken of vertalingen zagen over hem en zijn werk slechts een tweetal boeken het licht. Van de inleidingen is die van Philippe Soupault voor de meest courante uitgave, in 1927 bij ‘Au Sans Pareil’ verschenen, wel de uitvoerigste, maar dan ook grondig fout. Soupault heeft Isidore Ducasse namelijk verward met een anderen Ducasse, Felix ‘triste personnage, traître’, zo deelde Descaves in een polemiek mede, en pas gestorven in 1877... In 1929 verscheen als no. 8 van de ‘Collection critique’ in ‘Les Cahiers du Sud’ een studie van Léon Pierre-Quint; ‘Le Comte de | |
[pagina 553]
| |
Lautréamont et Dieu’, een boek met zekere verdiensten als pioniersarbeid, maar toch werkelijk àl te oppervlakkig en voorzichtig, getuige dit slot van zijn voorwoord: ‘J'espère donc que le lecteur ne déduira pas de mon absence de réserves que mon admiration est restée aveugle. Au contraire, il dégagera de lui-même, après la lecture des notes critiques qui suivent, une juste conclusion: il ne pensera pas à élever l'oeuvre de Lautréamont au même rang que l'art d'un autre monde d'Arthur Rimbaud, ou à le comparer aux grands poètes de génie du XIXe siècle, qui ont montré la voie. Mais il n'hésitera pas à considérer les Chants de Maldoror et la Préface aux Poésies comme deux livres uniques dans la littérature, explosion suprême du romantisme de la révolte et du délire verbal, qui vient d'éclater aujourd'hui seulement, avec un demi-siècle de retard.’ Vrijmoediger en gedegener dan Pierre-Quint heeft Gaston Bachelard dezelfde stof aangepakt. In zijn nog geen twee jaar geleden verschenen ‘La psychanalyse du feu’ had deze, allesbehalve eenzijdig Freudiaans georiënteerde en alleszins in philosophie doorknede psycholoog, zich bezig gehouden met het altijd, maar door de aanwezigheid van het surréalisme bijzonder, actuele verband tussen poëzie en droom. Thans, in zijn boek over Lautréamont, geeft hij een doorwrocht essay, welks voortdurend zichtbare achtergrond weliswaar wordt gevormd door ‘De Zangen van Maldoror’, maar dat in probleemstelling en strekking veel verder reikt dan een monographie. In zijn ‘Conclusion’ opent deze geestverwant van Rolland de Renéville, maar dan één die minder specialistisch is ingesteld op dichtkunst, zelfs belangwekkende cultuur-historische perspectieven: ‘Une telle ligne de force nous paraît susceptible de faire la synthèse de deux belles oeuvres philosophiques, très différentes, qui viennent de renouveler la doctrine de l'imagination créatrice; Imagination et Réalisation, d'Armand Petitjean, et Le mythe et l'homme, de Roger Caillois. Ces deux ouvrages apportent une lumière neuve sur le caractère biologique de l'imagination, et par conséquent sur la nécessité vitale de la poésie. Avec ses deux principes dialectiques de la coördination interne des formes et du chatoiement incoördonné des parures, la poésie est ainsi le facteur dominant de l'évolution.’ Hoe komt hij tot deze stelling? Zijn essay openend met een studie over agressie en nerveuze poëzie, poneert hij aanstonds deze andere, eerste stelling: dat het werk van Lautréamont heel zijn straalkracht ontleent aan het ‘complex van het dierlijke leven’. Het werk van Lautréamont verschijnt ons als een ‘phaenomenologie der agressie’. Het is ‘agression pure’, in dezelfde zin waarin men heeft gesproken van ‘poésie pure’. Langs twee wegen licht Bachelard dit | |
[pagina 554]
| |
uitgangspunt toe, twee stutten brengt hij aan om het te ondersteunen. Enerzijds hanteert hij op intelligente wijze statistische cijfers, ten aanzien van de frequentie der bij Lautréamont voorkomende dieren, hun handelingen en hun relatieve betekenis. Anderzijds trekt hij een lijn door de literatuurgeschiedenis, wèlke rol de kunstenaars het dier in hun werk hebben toebedeeld. Hij begint bij La Fontaine, waarin geen zuiver trekje van dierlijke physionomie te bespeuren valt, geen spoor van dierlijke psychologie, geen ‘sens de l'animalisation’. In diens fabels spelen immers uitsluitend mensen als dieren verkleed. Daartegenover Lautréamont, bij wien het dier niet uiterlijk verbeeld, maar innerlijk beleefd wordt, in zijn meest onmiddellijke functie, met name in zijn agressieve instincten. Lautréamonts held ‘verteert niet, hij bijt’. En wanneer Bachelard het pleidooi aanvangt voor zijn these, dat de poëzie van Lautréamont is ‘een poëzie der excitatie, der spierimpulsen, en dat zij vooral geen visuele kunst van vormen en kleuren is’, merkt hij scherpzinnig op: ‘Les formes animales y sont mal dessinées. En fait, elles ne sont pas reproduites; elles sont vraiment produites. Elles sont induites par les actions. Une action crée sa forme, comme un bon ouvrier crée son outil. On se tromperait donc si l'on imaginait dans la vie d'Isidore Ducasse une période contemplative où il se serait amusé aux mille jeux des êtres vivants, et ce que nous dit un de ces condisciples sur son intérêt pour l'histoire naturelle, sur sa longue contemplation d'une cétoine endormie au coeur des roses, ne désigne vraiment pas l'axe du lautréamontisme. C'est par le dedans que l'animalité est saisie, dans son geste atroce, irrectifiable, issu d'une volonté pure. Ainsi, dès l'instant où l'on pourra créer une poésie de la violence pure, une poésie qui s'enchanterait des libertés totales de la volonté, on devra lire Lautréamont comme un précurseur. Cette violence pure n'est pas humaine; prendre des formes humaines serait la ralentir, la retarder, la raisonner. Mettre à la base de la violence une idée, une vengeance, une haine, serait perdre son ivresse immédiate, indiscutée, son cri. Via zijn onderzoek van Lautréamonts ‘Bestiarium’ en vergelijkingen met Kafka, Leconte de Lisle (Poèmes Barbares - hoeveel zachtaardiger!), Rémy de Gourmont, Paul Eluard etc., komt hij tot het behandelde vraagstuk in zijn meest algemene vorm: het menselijke geweldsinstinct en de complexen der cultuur. In dit hoofdstuk vestigt hij de aandacht op het ‘bezwerende’ element in het woord: | |
[pagina 555]
| |
dat de werkelijk opstandige niet schrijft of dat hij tenminste ophoudt met schrijven, zodra hij metterdaad revolteert (Rimbaud). Lautréamont is, met dit te constateren, gezet op de plaats waar hij hoort: een drama der cultuur. Niet meer, niet minder. Hij is dàn ook een culturele factor: zijn bezwerend woord reikt verder dan dat zijner voorgangers; hij ontsloot de poorten der animale fantasie en maakte deze voor anderen bereikbaar. En zo zijn wij aangeland bij de laatste, de het eerst geciteerde stelling van Bachelard, die aan Lautréamonts biographie en aan de bibliographie van zijn werk slechts vluchtige aandacht besteedt, niet meer dan om de hoofdzaken aan te geven en, waar nodig, recht te zetten. Merkwaardig overigens hoe Ducasse in zijn ‘Poésies’, na de verloochening van Maldoror, toch nog steeds van een vehemente agressiviteit is, getuige ons citaat. Al is deze agressiviteit ook ‘menselijker’... Tot slot een enkel woord over de ‘verschrikkelijkheid’ van ‘De Zangen van Maldoror’, alleszins verklaarbaar, zo men zich slechts een oogwenk wil indenken, wat dat betekent: animalisatie! Ogenschijnlijk iets als een infantiele regressie, een anti-culturele manifestatie, blijkt zij deze betekenis slechts te bezitten voor wie moeizaam een schijn van beschaafdheid ophoudt. Niet alleen voor den schrijver, maar ook voor den lezer heeft het woord, dat in het boek vlees is geworden, bezwerende waarde. Het stelt hem immers in staat, op papier af te rekenen met in hem voortlevende krachten, welke, bezworen, hoogstens nog gelijkwaardige tegenstanders zijn, in elk geval hun bovenmenselijk aureool hebben verloren. Of, om het anders te zeggen: onlangs, bekoord door een film, welke het leven in een aquarium weergaf met zijn half plantaardige, half dierlijke verschijnselen, merkte ik op: ‘Precies Lautréamont!’ Het geheimzinnige geweld kan een spirituele vertrouwelijkheid worden. Het is een levensvoorwaarde der cultuur haar grenzen steeds weer te overschrijden, agressief te zijn en ‘schokkend’. Halbo C. Kool | |
Psychologie van het ongeloof
| |
[pagina 556]
| |
schap en godsdienstpsychologie is het ‘geloof’ vrijwel overwonnen, dat men slechts zònder geloof iets kan bijdragen tot deze takken van kennis. Natuurlijk kan men wel allerlei verschijnselen beschrijven zóó als men ze waarneemt en men kan trachten dit zoo objectief mogelijk te doen, door met de verschillende opvattingen die er op zeker gebied bestaan rekening te houden. Maar ieder ziet met zijn eigen oogen, verwerkt wat hij ziet met zijn eigen verstand en temperament, groepeert zijn stof naar dìe trekken, die hèm het belangrijkste en het kenmerkendste dunken. En daar is niets tegen wanneer men weet wat men doet. Integendeel, juist in de geesteswetenschappen en zeer speciaal in de godsdienstwetenschappen is het onmogelijk het wezen der verschijnselen te vatten wanneer men zelf, als onderzoeker en waarnemer, geheel ‘leeg’ is. Wie kan religieuse ervaringen beschrijven zonder van het een of andere standpunt uit te gaan? Iedere beschrijving, iedere groepeering bevat, niemand ontkomt daaraan, reeds de kiem van een verklaring in zich. William James zelfs, de schrijver van ‘the Varieties of Religious Experience’, en de philosoof van het pragmatisme en de ‘radicale ervaringsphilosophie’, schrijft al: ‘De godsdienstwetenschap kan nooit een equivalent zijn van levende religie; en wanneer wij nader ingaan op de dieper liggende moeilijkheden van een dergelijke wetenschap, dan zien wij dat er een punt komt, waar zij haar zuiver theoretische houding moet opgeven en òf haar knoopen ondoorgehakt moet laten òf ze door een levend geloof moet laten doorhakken.’ Het boekje van Prof. Rümke is welbewust vanuit een geloof geschreven, een wetenschappelijk geloof èn een religieus geloof. Maar het is daarbij geschreven met een zoo groote zelfcritiek en met een zoo open, ik zou bijna willen zeggen, wetenschappelijke erkenning van beperkingen, onzekerheid en onvolledigheid, en met zoo groote voorzichtigheid, dat het in alle opzichten een verrijking is om het te lezen en te bestudeeren, zeer zeker ook voor wie het met de uitgangspunten niet eens kan zijn of voor wie vol vragen is over de waarde, de waarheid, de bron, de mogelijkheid van religie; want hij zal hier weer werk vinden en zoo meer orde in deze problemen kunnen brengen. Wanneer ik dan ook enkele vragen opwerp, dan mogen deze niet als gebrek aan waardeering opgevat worden voor een studie, die ik uitermate belangrijk vind en die, naar ik hoop, ook in verdere kringen der godsdienstwetenschap en ontwikkelingspsychologie bekend zal worden. Rümke's uitgangspunt, zijn werkhypothese, is de stelling: ‘Ongeloof is een ontwikkelingsstoornis.’ Deze stelling houdt tegelijk in, dat geloof iets is, dat tot een normale ontwikkeling en ontplooiing van de mensch behoort. In deze eene stelling is zeer veel gezegd, en | |
[pagina 557]
| |
zij kan alleen geponeerd worden door een geloovig mensch. Allereerst houdt zij een directe weerlegging in van die richting in de godsdienstpsychologie, die godsdienst als een neurose beschouwt, als een ontwikkelingsstoornis, een regressie tot een infantiel stadium van ons psychisch leven. Wanneer men het religieus besef opvat als iets, dat behoort tot een volledige rijping der persoonlijkheid, dan is eigenlijk hiermee ook reeds gezegd, dat men het religieuse beschouwt als een specifiek iets, dat niet te herleiden is tot andere functies. Deze conclusie lijkt wel niet direct noodzakelijk, maar zij is het, naar mijn meening, wel. Immers, wanneer men godsdienst, ‘geloof’, niet slechts ziet als een verrijking maar als iets welks ontbreken op een groeistoornis der psyche duidt, dan houdt dit tegelijk in, dat men dit geloof als zinvol beschouwt en niet als een willekeurige karaktereigenschap, die er wel of niet kan zijn zooals bijvoorbeeld artisticiteit; en dat men geloof nog minder wenscht op te vatten als een vervorming of sublimatie van een functie, welke van nature op iets anders gericht zou zijn, iets anders zou ‘bedoelen’. Daarom is het begrijpelijk, dat Rümke het godsdienstig besef 1e. als iets eigens, iets onherleidbaars ziet en 2e. de psychische functie, die de wortel van dit besef in zijn verschillende uitingsvormen uitmaakt, in de diepste lagen van het karakter zoekt, en dat hij met von Monakow van een ‘religieus instinct’ spreekt, of van een religieuse intuïtie, wanneer men onder intuïtie verstaat het equivalent in de geestelijke lagen van wat een instinct in de meer aan het biologische gebonden lagen der ziel is. (Een instinct kan men definieeren als een gepraeformeerde handelwijze, het ‘beeld’ van een handelwijze, dat ‘past’ op een uitwendige situatie, op een uitwendig ‘beeld’. Ik meen, dat ik hier eenigszins vrij maar toch wel juist de bedoeling van Rümke interpreteer. Het lijkt mij van het grootste belang, dat men op dit punt nog eens duidelijk realiseert, hoe niet alleen een geloovig mensch mòet komen tot het aannemen van het bestaan van een religieus instinct (althans indien hij psycholoog is, misschien niet wanneer hij Barthiaansch theoloog is!), maar hoe ook omgekeerd het gebruiken van deze term onverbiddelijk voert tot het erkennen van de realiteit van die situatie of constellatie in de buitenwereld waarop dit instinct, deze instinctieve reactie, gericht is. Het zou althans een noviteit zijn wanneer men een op een irrealiteit gerichte act als een ‘instinct’ in de psychologie wenschte in te voeren. Hoewel hij het nergens zoo uitdrukkelijk zegt, is er dan ook aan Rümke's bedoeling in deze niet te twijfelen en ik insisteer hier alleen even omdat over dit punt dikwijls onvoorzichtig en inconsequent gedacht wordt.) Wat zijn de verschijningsvormen van het religieus instinct? Rümke meent phaenomenologisch zeven treden te kunnen onderscheiden | |
[pagina 558]
| |
in de ontwikkeling van het godsdienstig besef. Voor ieder van deze treden wordt nagegaan in hoeverre van een verankering in de aanleg kan worden gesproken en vooral, welke factoren, aangeborene of verworvene, remmend op de ontwikkeling kunnen werken. Ik geloof, dat men eigenlijk deze zeven stadia wel in twee groote groepen mag verdeelen, n.l. een groep waarin zijn ondergebracht de vormen van een algemeen religieus besef dat tot inhoud heeft de totaliteit van het zijnde, en een groep welke als hoofdkenmerk heeft het geloof in God als grond van deze totaliteit en van het eigen bestaan, waar dus deze oergrond als persoon, als ‘Du’ beleefd wordt, gestalte heeft gekregen. Ik wil hier niet bespreken de uitwerking der verschillende psychische gesteldheden en de remmingen die in ieder stadium kunnen optreden, maar wil me bepalen tot die punten waar voor mijn gevoel de grootste moeilijkheden liggen. De eerste stadia dus zijn die van de groei en de ontwikkeling van het besef: ik ben zinvol ingeschakeld in het geheel van het zijnde. Het religieuse instinct, het innerlijke beeld van een totaliteit, van een laatste harmonie in de verscheidenheid en tegenstrijdigheid der verschijnselen, versmelt met een constellatie in de buitenwereld, reageert op de (dus inderdaad bestaande) totaliteit van het zijnde. Stelt men hier de vraag: maar bestaat dan werkelijk die totaliteit in de chaos van verschijnselen en gebeurtenissen? dan ervaart men in eigen gemoed één der eerste remmingen der religieuse ontwikkeling. Deze vraag is niet te beantwoorden. Wenscht men haar ontkennend te beantwoorden, dan is het niet mogelijk verder over godsdienst en godsdienstpsychologie te spreken, tenzij als over een groote illusie. Wat geeft aan deze beleving (het ingeschakeld-zijn) de hoedanigheid zinvol te zijn, zoo vraagt Rümke. Dit is het irrationeele moment, de eigenlijke kern van het religieuse beleven: het symbool. Het mag even lijken, dat hier ter verklaring een nieuwe onbekende wordt ingevoerd. Het wezen van deze onbekende bestaat echter uit een erkennen als psychologische werkelijkheid van de noodzaak en de macht van het ondefinieerbare; in de definitie van Jung (wiens ideeën trouwens in deze heele studie met veel originaliteit verwerkt zijn): een symbool is een vormsel, dat een nog niet gekende samenhang op de meest adequate wijze uitdrukt. Hier voert Rümke een eigen karakterologisch begrip in voor een eigenschap, die de religieuse ontwikkeling kan belemmeren: een in aanleg gegeven symboolblindheid (meestal samengaande met te sterke ontwikkeling der rationeel-intellectualistische functies). Positief zou men dus kunnen spreken van ‘symbool-ziendheid’. Zoo is dus het beleven van den zin van het ingeschakeld-zijn het beleven van een symbool, van iets dat wij niet anders kunnen beleven dan in een beeld met nog ongekende en verborgen mogelijkheden. Dat dit beeld van de totaliteit, | |
[pagina 559]
| |
van de harmonie der tegenstellingen, één der werkzaamste beelden der menschheid is, werkzaam tot in de uiterste takken van wereldbeschouwing en wetenschap, ook van natuurwetenschap, kan niet betwijfeld worden. Tot zoover is deze gedachtengang zeer vruchtbaar. Maar nu komen alle vragen tegelijk opzetten. Zij worden veroorzaakt door het invoeren van het begrip ‘symbool’, ‘instinct’ of ‘intuïtie’, (of, om even de terminologie van Jung te gebruiken, ‘archetype’, ‘transcendente functie’) eenerzijds, en anderzijds de overgang naar dat stadium van het religieuse besef waar het zich ontwikkelt tot godsgeloof, en tenslotte tot gods-dienst. De vraag waarom geloof in een persoonlijken God, de overgang tot de ‘gestalte’, als een gedifferentieerder en rijker structuur wordt opgevat en niet als een verenging, of eventueel als behoorend tot een aanleg, die behoefte heeft aan concretere beelden, kan men stellen maar niet beantwoorden. Zij behoort tot die laatste vragen, die slechts het eigen geloof kan beantwoorden. Rümke zelf is zich van deze moeilijkheid bewust en zegt: ‘Het zijn niet alleen de in-God-geloovenden, die in gehoorzaamheid dienende hooge staten van psychisch leven kunnen bereiken. Of dan toch nog van een groeistoornis kan worden gesproken? Deze vraag moet ik onbeantwoord laten. Ik ben daarvan niet zeker.’ De theorie van Freud over het ontstaan van het godsbeeld is welbekend: vaderprojectie, infantiliteit. Dat bij vele menschen het geloof niets anders en niets echters is dan dit, beaamt Rümke ten volle. Hij meent echter bij invoeling duidelijk te kunnen onderscheiden tusschen zoo'n infantiel geloof en ‘echt’ geloof. En bovendien, zoo is zijn redeneering, het is wel heel eenzijdig om zonder meer het beeven van God als vader als infantiel af te doen. Een diepere kijk is hier mogelijk: dat wij onzen vleeschelijken vader kunnen liefhebben is ons slechts gegeven door dat God onze vader is; de menschelijke verhouding is een afspiegeling van de goddelijke, de ‘herinnering’ aan het oerbeeld. - Deze gedachte, die van Binswanger stamt, is zeker aantrekkelijk en opent nieuwe perspectieven. Maar waarom, vraag ik mij af, wordt hier onder de zoo velerlei religieuse gevoelens, beelden en belevingen der menschheid nu juist dit beeld alleen naar voren gehaald? Waarom is nu juist de kind - vader-verhouding, het kind - vader-archetype, hèt oerbeeld voor de verhouding van de mensch tot God? Waarom wordt eenige bladzijden verder de bruidsmystiek van sommige mystici zonder meer onderdrukte sexualiteit, quasi-godsdienstige adoratie genoemd? Waarom is dìt eeuwige, machtige beeld, de verhouding van man en vrouw nìet het oerbeeld, of niet óók een beeld van de relatie van god en mensch? En, indien men langs deze lijnen denkt, de andere beelden en motieven, | |
[pagina 560]
| |
archetypen, instincten, intuïties, hoe men ze noemen wil, die in de ziel van de mensch werkzaam zijn, en die alle in alle religies der aarde tot religieuse belevingen hebben geleid, hoe vinden zij hun plaats, waar blijven zij? Sommige van deze beelden zijn ons bekend en worden ook in de Christelijke godsdienst als religieuse en objectieve werkelijkheden aanvaard: de stervende en weder opstaande heiland, de maagdelijke moeder. Andere beelden, bijvoorbeeld dat van het godenpaar in eeuwige omarming, is in de Christelijke godsdienst niet bekend, maar behoort tot de beelden waarop zich het religieuse instinct van vele Oostersche volkeren richt. Men kan, met Jung, al deze beelden aanvaarden als symbolen, als de meest adequate uitdrukking van psychische gesteldheden en richtingen van ontwikkeling, die werkelijk zijn omdat zij werken, namelijk richtend, helpend, integreerend werken. Het beleven, het ‘zien’ van deze beelden behoort dan ook in zekere zin, althans volgens Jung, tot een normaal en volledig ontwikkelings- of individuatie-proces. Maar het is mij volkomen onduidelijk hoe men van deze beelden één of twee er uit kan grijpen als éénige werkelijkheden waarop het religieuse instinct zich richt in een normaal ontwikkelingsproces. En tegelijk moet hier dan nog eens de vraag gesteld worden of dit ‘gestaltengeloof’, dit geloof in een persoonlijken God, wel inderdaad als een ontwikkelingsstadium van het meer algemeene religieuse besef ‘zinvol-ingeschakeld-te-zijn’ kan opgevat worden; of niet veeleer deze beelden, indien ze op de juiste manier verwerkt worden, ondergeschikt zijn aan de meer omvattende structuur, als het ware een toelichting, een illustratie van deze, welke sommige naturen door hun aanleg meer ‘ligt’ dan anders geaarden, die zonder beelden leven en denken. Inderdaad ziet men in de religies der aarde al deze mogelijkheden: van de woekerende beeldenrijkheid der Oostersche religies tot aan het beeldlooze monotheïsme van het Jodendom. Ik ben er mij van bewust, dat ook deze vragen door het Christelijk geloof zonder meer afgewezen zouden kunnen worden. Als psycholoog echter moet men trachten de verschijnselen recht te laten wedervaren en, wanneer men ze in een zekere groepeering onderbrengt, naar een verklaring zoekt, moet die verklaring psychologisch sluitend zijn. ‘Voor den psycholoog is het bij eerste benadering onverschillig of deze verschijnselen berusten op chemische veranderingen in het bloed of op Goddelijke genade.’ De vragen, die ik getracht heb te stellen, tasten mijns inziens geen ‘laatste vooroordeelen’ aan, maar mogen en moeten, ook bij het accepteeren van het uitgangspunt van den schrijver, gesteld worden, daar zij binnen het psychologische terrein vallen. A.M. Boon Hartsinck |
|