geheven en dat men helaas van haar diensten geen gebruik meer zou kunnen maken.
‘Och kind,’ troost Dumarin haar, de kleine levendige Fransman die in een rayon van 100 Kilometer rond Genève alle bekende eetgelegenheden kent als zijn broekzak, en de volgende week naar het Franse Front vertrekt, ‘als het de groten slecht gaat, krijgen ook de kleinen het beroerd, en als het geld overal bij millioenen letterlijk in het water wordt gegooid, blijft er niet genoeg meer over om onze salarissen te betalen.’
‘Ja, maar wat moet ik beginnen,’ klaagt May.
‘Sluit je aan bij de vereniging ‘Chomeurs Internationaux’ raadt haar een ander die zelf een maand geleden ontslag uit de Volkenbond kreeg.
‘Jij hebt gemakkelijk praten,’ zegt May, ‘jij kunt per slot naar Engeland teruggaan.’
‘Dat denk je maar, ook daar liggen de baantjes niet opgeschept, vooral voor iemand die niet meer jong is.’
Er komen twee buikige journalisten bij ons zitten die juist een overvloedig maal met veel wijn verwerkt hebben en nu blaken van indigestie en strijdlust. De ene beweert dat de oorlog binnen een jaar afgelopen zal zijn, de ander voorspelt somber tien jaar, en binnen een paar minuten is het dispuut hierover in volle gang.
‘Ça aide la disgestion’, merkt de Fransman lakoniek op.
Het is nu middernacht en het café wordt steeds voller. De stemmen ratelen als mitrailleurs, de mensen leven zich uit in een stortvloed van woorden. Hier zijn ze tenminste samen en vergeten wat van hun angst. Hier is het nog licht en warm en het stemgeroes brengt afleiding.
Buiten stroomt de regen, slaat kwade bellen in het donkere meer, roffelt over de daken en jaagt over het eenzame witte Volkenbondsgebouw aan de overzijde.