De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
De persoonlijkheid van Freud
| |
[pagina 509]
| |
voor al wat mensenaanschijn draagt. In dit opzicht was Freud een man van de ‘Aufklärung’, èn materialist èn rationalist, karakteriseringen, die voor vele mensen van onze tijd scheldwoorden zijn. Vreemde tegenstelling: toen Freud in de jaren negentig van de vorige eeuw met eigen vondsten en theorieën in de openbaarheid trad, hoorde hij heel andere scheldwoorden: onwetenschappelijke fantast, reactionnaire antimaterialist, etc. En het merkwaardigste van dit alles is: beide schematiseringen hebben in zekere zin gelijk! Maar modewoorden zijn niet op een zelfstandig mens van grote afmetingen toepasselijk. De metgezellen van zijn virilitas zagen alleen, dat Freud zich met de ziel van de mens bezig hield, dat hij uit haar al het verdriet en alle vreugde, al het hoge en al het lage, begrijpelijk wilde maken. In zijn juventus had hij belangrijke werken over de hersenen en hun materiële functie geschreven. Maar alleen uit het psychische was voor hem het psychische af te leiden. Niet de hersenen verklaarden hem ons psychisch leven; het beleven zou voor hem in de toekomst het functionneren van de hersenen verklaren. Voor de metgezellen van zijn senectus echter was hij de materialist, die ordende, naar natuurwetenschappelijke wetten, wat geheimzinnig en onzegbaar is, - de bandeloze chaos wilde hij utilaristisch en eudaimonistisch in de dienst van de enkeling stellen. Niets was er heilig voor hem. Men sprak van Hybris, die gehaat werd door de goden en door de machtigen der aarde. Beiden hadden, van hun standpunt uit gezien, gelijk: nog eens wil ik dit in de zin van Freud onderstrepen. Want Freud bestudeerde de subjectieve gegevens en de gebondenheid aan de tijd van zijn tegenstanders, begreep hen en - ging zijn eigen weg, een stenig pad, ver van de straatweg gelegen. Hij begreep ook hoe hij zelf tot zijn weg kwam. In enge burgerlijke kring geboren, heeft hij in zijn jeugd de nood leren kennen. Zijn vader - voor het kind het almachtige wezen - ontpopte zich voor hem als machteloos tegenover de sociale krachten. In zijn geschriftenGa naar voetnoot1) spreekt Freud van de financiële ineenstorting van den vader, van de vernederingen, waaraan de jood in het kleine stadje was blootgesteld. Maar de opgroeiende mens heeft een stevig houvast | |
[pagina 510]
| |
nodig, dat eeuwig, alomtegenwoordig lijkt; dit waren zekere idealen. Dit was vooral het begrip van de waarheid, waar je naar streeft in eerlijk zoeken. De benadering hiervan op zich zelf maakt het de moeite waard zich te laten uitschelden - hij heeft dit rijkelijk ondervonden. - Je mag de waarheid nooit verloochenen, ook al zou je erbij te gronde gaan: een jong onderzoeker, voor wien uit de belijdenis van een wetenschappelijke waarheid grote moeilijkheden waren ontstaan, en die dit aan Freud schreef om als vergoeding tenminste zijn lof te winnen, antwoordde hij ironisch: ‘wel bedankt!’ Want wat was er voor groots gebeurd? Wat had hij anders kunnen doen? Hij moest toch wel zo handelen. Dit lijkt hard, haast onmenselijk. Velen hebben hem zo gezien; sommigen van zijn vroegere volgelingen heeft hij op een dergelijke wijze van zich verwijderd, want ‘Weit hinter ihm im wesenlose Scheine
Lag - was uns alle bändigt - das Gemeine’.
Zo sprak Goethe over den groten idealist SchillerGa naar voetnoot1). Hier de idealist Freud: van het eerste begin af heeft hij gezien dat in de mens ethische, aesthetische en andere maatschappelijke normen - i.e. bovenpersoonlijke krachten - werkzaam zijn. Deze neemt het kind in zich op, want het vereenzelvigt zich met vader en moeder; zó als zij gaan en staan, | |
[pagina 511]
| |
voelen en denken, zó gaan zij hem in merg en been over en zo ook de grootouders, ja ongekende voorouders, die al lang tot stof zijn vergaan. Om op te komen voor hetgeen hij voor juist hield, was Freud tot iedere opoffering bereid. Hij heeft als jonge geleerde van de oude school deze verlaten, terwijl hij zich daar door prachtige klinische opstellen en boeken, die op dit moment nog waarde hebben, had geïntroduceerd, en verspeelde zijn carrière aan de Weense universiteit. En toch heeft hij academische eerzucht gekend. Zijn dromen en in het bijzonder de ‘Einfälle’ bij deze dromenGa naar voetnoot1) bewijzen dit, en hebben hem dan ook genoeg hoongelach bezorgd. Hij heeft afstand gedaan van een practijk, opgebouwd op de opbloeiende chemische industrie, die voor den gemakzuchtigen medicus geruststellende middelen en masse klaar had. Hij ging in de eerste plaats naar Parijs, naar Charcot en later naar Nancy om de hypnose, toentertijd nog iets meer geminacht dan nu weer, te leren kennen. Dit alles heeft hij gedaan, hoewel hij bitter nodig zijn brood moest verdienen: hij wilde trouwen; ook hij heeft een klein privé-geluk gezocht. Maar deze romanticus onderzocht in dezelfde tijd zéér explosieve stoffen. Hij schreef, ofschoon hij wist, dat hij door de society in de ban zou worden gedaan, over datgene, wat in deze tijd méér dan iets anders moest worden doodgezwegen: de sexualiteit. Niet over de grote liefde echter schreef de jonge privaat-docent, maar bv. over geboorteregeling en nog wel in een politiek niet gearriveerd tijdschrift. Op dezelfde nuchtere wijze heeft de oudere in een tijd, die het geweld heroïseert, over de primitieve, in ieder leven aanwezig zijnde lust tot vernielen en doden geschreven. In dezelfde tijd echter lezen wijGa naar voetnoot2) de ons merkwaardig lijkende biecht: hij heeft altijd getracht gevaren uit de weg te gaan! Ik veronderstel dat niet alleen ik, maar talrijken met mij, bij het lezen van deze regel het hoofd hebben geschud en zich zullen hebben afgevraagd: wat ter wereld eist deze man dan nog meer van zich zelf - en dat wil zeggen ook van ons? Bij het uitsterven van de 19e eeuw was het revolutionnaire élan der wetenschappen geremd tot slechts een geroutineerde | |
[pagina 512]
| |
beheersing van de techniek overbleef. De mensen hielden bezig zich bv. met de natuurkrachten der electriciteit en der chemie, d.i. van krachten door den beschouwer afgezonderd, men zou haast kunnen zeggen: geabstraheerd. Voor den groten physioloog Voit wordt het menselijke lichaam tot chemisch laboratorium, waarvoor de hygiënicus Gruber het spaarzaamste minimum van brandstoffen bepaalde, om het zo rationeel mogelijk in het leven te houden. De kliniek heeft hetzelfde voor den zieke gedaan. Het onderzoek van de hersenen localiseerde de verschillende functies in bepaalde toestellen van deze grote fabriek. Wernike formuleerde het toenmalige inzicht in de èn grandioze èn groteske zin: ziekte van de geest is ziekte van de hersenen.
De 18e eeuw had het individu in het middelpunt van het meest levendige leven èn van de natuur èn van de andere mensen gezien. Op dezelfde wijze zag Freud, d.w.z. zoals gij en ik den mens dagelijks het individu beleven, zijn verlangen naar lust en vooral naar de lust, die de hele natuur en heel het menselijk leven en beleven op gang houdt: de sexualiteit. Het was verboden daarover te spreken, want zij verstoort de burgerlijke rust. Leven is echter verstoring van deze rust, is streven naar altijd nieuw leven, naar lustvol bloeien van millioenen en milliarden. Het brengt het maatschappelijk evenwicht in gevaar. Maar Freud hield zich, zonder iets te ontzien, juist met dit woekerende leven bezig. Bij deze taak vond hij verbouwererende dingen: de sexualiteit is niet een op-zich-zelf staande kracht, vast verbonden aan het genitale, alleen in dienst van de voortplanting. Van alle organen gaat de ‘libido’ uit en is werkzaam aan alle organen, aan alle objecten van de omgeving, èn levende èn dode. Zij is den mens van de eerste dag af aangeboren. Wanneer zij het lichaam verlaat, sterft de mens. Dat was ontwijding van de reine kindheid en van de meest verheven en menselijke betrekking, die tussen moeder en kind. Een storm van verontwaardiging brak los. En toch heeft Freud niets nieuws van betekenis gezegd, niets, dat niet vóór hem door talloze kunstenaars was beleefd en uitgesproken. (Geheel in de bedoeling van Freud poog ik verband en niet originaliteit aan te tonen). | |
[pagina 513]
| |
Weer is het geen toeval, dat we Freud met kunstenaars op één lijn stellen. Bij zijn antwoord op de tegenwerping, dat hij een man van de 18e eeuw zou zijn, heeft hij niet aan de grote mannen van de natuurwetenschappen uit die tijd gedacht, zeker niet aan de philosophen. Hij dacht aan Voltaire en aan Goethe, twee dichters. Dichters ook waren zijn voorlopers. De methode van wetenschappelijke psychologie, die hij toepaste, was de methode, die altijd door de kunstenaars is gebruikt en gehandhaafd zal worden: medebeleven met den mens. Zelfs het meest nare en zieke was voor hem alleen een ander zelf. De prikkels, die van buiten af op zijn object van studie inwerken, zijn niet de prikkels van het laboratorium, die men moeilijk kan doorgronden, omdat zij buitengewoon gekompliceerd zijn, juist omdat zij zo eenvoudig lijken. Het zijn de gebeurtenissen van het leven, bestudeerbaar als belevenissen omdat de mens op deze gebeurtenissen met zijn geërfde affecten reageert - in het bijzonder met angst en verdriet - en met zijn driften, overgeërfd in de bouw en de functie van zijn organen. Iedere belevenis echter laat zijn sporen in de psyche achter en verandert zodoende de latere wijze van reageren. Omdat Freud, - evenals de kunstenaars en in het bijzonder de dichters, - den mens onafscheidbaar van zijn milieu heeft gezien, wordt voor hem de persoonlijkheid in al haar uitingen - in het bijzonder de ziekelijke symptomen - resultaat van conflicten tussen ‘binnen’ en ‘buiten’. Weliswaar ontwikkelt zich tussen deze extremen een steeds belangrijker wordende tussenlaag: buitenwereld, die tot binnenwereld wordt. Van bijzondere betekenis is hierbij de naaste omgeving van den kleuter, die, door zijn hulpeloosheid, voor liefde en verdriet bijzonder gevoelig is; en dit milieu is vader en moeder. Hoe en wat deze toestaan, hoe en wat deze weigeren, d.w.z. het Ueberrich, neemt meeren meerde functie van rem en aandrift van de buitenwereld over. Nu zijn er in de maatschappij - we hadden het er al eerder over - talloze dingen, die niet mogen worden gedaan, waarover men zelfs mag praten noch denken, wanneer men een fatsoenlijk mens en het aanzien en de liefde van zijn omgeving waardig wil zijn. Zo worden voor het kind een verbazend groot aantal gedachten ondenkbaar, onbewust. | |
[pagina 514]
| |
Maar deze gedachten, ofwel het daardoor gewekte streven, blijven in de mens en vragen dwingend tot uiting te komen. Maar dan moeten ze zó omhuld zijn, dat het subject hen niet meer als deze verboden strevingen bewust kan herkennen. Dus moeten de óf vervalst worden in rationaal-toelaatbare tendenties, óf ze kunnen zich doorzetten, wanneer zij in de dienst van het Ueberrich treden: het subject wegens zijn zondig verlangen straffen. Zodoende worden zijn kwelling, dwang, rem. In het leven van het individu worden zij tot ziektesymptomen, in het leven van de maatschappij tot ideologieënGa naar voetnoot1) of ze worden dienstbaar aan sublieme doeleinden, d.w.z. ze worden tot artistiek, wetenschappelijk of ander sociaal waardevol streven. Dus: het milieu bepaalt door zijn normen wat onbewust zal worden. Nu is een centrale gedachte van Marx: ‘het zijn bepaalt het bewustzijn’. Freud schijnt historisch materialist te zijn! Maar mensen als hij zijn onbruikbaar als partijgenoot. Daarom vond hij ook onder de marxisten talloze tegenstanders, die hem verweten: Freud beweert weliswaar niet, dat het bewustzijn, maar toch dat de psyche het zijn bepaalt. Volgens hem grijpt het Ueberrich op ieder ogenblik in het doen en denken van het individu in. Ja zeker: geesteskrachten, maar ingeplant in de mens op zeer materiële wijze en bewaakt door aanwezige zeer materiële representanten. Hoe is het bijvoorbeeld met het eigendom van de productiemiddelen, waarvan het bezit enkelen de mogelijkheid geeft de grote meerderheid der mensen in materiële afhankelijkheid te houden? Waarom zijn de ontrechten zich niet bewust van hun situatie, niet klassebewust? Niet alleen onteigenen zij niet, zij verafgoden de macht, in het bijzonder die van het geld, dat toch alleen door hun waardering waarde heeft, en zij aanbidden de macht van het bezit. Dit is een gebeuren in de ziel. Maar het heeft als drijfveren driften, dus gebeurtenissen, die niet voldoende beschreven zijn, wanneer men hen enkel psychisch en niet ook lichamelijk, materieel beschrijft. Deze driften zijn de gewichtigste productiegoederen van de mensheid, hun eisen van lust zijn de meest conserverende | |
[pagina 515]
| |
krachten in de maatschappij. Freud zou nooit óf voor de oude these óf voor de marxistische antithese partij hebben gekozen, maar voor de synthese: in de practijk voor de eeuwige wisselwerking, theoretisch voor de identiteit. Hij zou óf met Goethe geantwoord hebben: ‘Nichts ist innen, nichts ist außen;
Denn was drinnen, das ist draußen,’
óf hij zou de oude schertsvraag gesteld hebben: ‘wat was er eerder, het ei of de kip?’ En daarbij zou over het waardige gezicht een wonderbaarlijk lichte glimlach zijn gegaan, want deze ernstige, haast sombere man was vol van een wijze humor. Hij hield van geestigheid (Witz). Haast bij iedere bespreking, bij ieder probleem had hij de een of andere korte geestige opmerking in petto, een sleutel, die als het ware de hele situatie - en tevens den toehoorder - opende. En hoe vertelde hij deze grappen! Toch - of juist daarom - was de ‘Witz’ een heel ernstige zaak. Als ieder instrument, dat hij gebruikte, heeft hij ook dit tot onderwerp van wetenschappelijk onderzoek gemaaktGa naar voetnoot1). Het gebruik, dat Freud van de Witz maakte, was bepaald artistiek. Überhaupt was Freud - die weliswaar nooit een kunstwerk heeft geschapen - naar zijn wezen een kunstenaar en wel een zeer grote. Zeker: zijn zienswijze heeft het kleinste - en juist dit - niet verwaarloosd. Zo toont hijGa naar voetnoot2) aan een klein, haast onzichtbaar gebaar van Eleonora Duse ons lang voor het toppunt der handeling, het nog onbepaald lijkende doel van de uitbeelding aan. Altijd zag hij een verband tussen het kleine en het grote, hij zag wat van elkaar verwijderd leek mèt elkaar; hij dichtte, d.w.z. in letterlijke zin: hij maakte dicht, grijpbaar wat voor ons onvatbaar was, en hij kon datgene wat hij beleefde ook uitspreken. Met een kleine, maar belangrijke variatie is op hem toepasselijk wat Goethe Tasso laat zeggen: ‘Und wenn der Mensch in seiner Qual verstummt,
Gab ihm ein Gott zu sagen, was wir leiden.’
| |
[pagina 516]
| |
Aan Freud was het gegeven uit te spreken wat de anderen lijden omdat zij door het verdriet stom, door de angst geremd waren te spreken, ja, te denken. De taal die Freud gebruikte is dan ook meesterlijk. Hij behoort, volgens het oordeel van Thomas Mann, Stefan Zweig en vele anderen, tot de classici van het Duitse proza. Men zie b.v. de opbouw van een ziektegeschiedenis of van een opstel: eenvoudig, ja nuchter begint het; opeens een verbazende, totaal nieuwe wending; haast dramatisch klimt het op, om ons eindelijk naar een wijd uitzicht mede te voeren. Er tussen-door vinden we enkele beelden, die ons met één blik het geheel laten overzien. Een gedeelte hiervan is in het algemene spraakgebruik van de Duitse taal overgegaan. Zoals b.v. de uitdrukking ‘Verdrängung’, die voor ons het kernprobleem van Freud in één woord samenvat. Maar een woord mag niet meer praejudiceren, dan het kan verantwoorden. Zo heeft Freud zich tegen de uitdrukking ‘onderbewust’ verzet, die moet aanduiden wat ons niet bewust (‘onbewust’) is, maar dat toch in ons werkzaam is. ‘Wáár “onder” is dit?’ vraagt hij. Als men hem zou willen antwoorden, dat het onder de drempel van het bewustzijn is, dan zou hij tegenwerpen: ‘over de drempel gaat de gast van buitenaf de kamer in, maar niet van onderen komend. Onder de drempel wonen muizen. Zijn niet-bewuste gedachten muizen?’ Gewoonlijk is zijn stijl eenvoudig, helder en krachtig. De toverkracht is hem eigen, waardoor oude munten, waarvan de stempeling onscherp is geworden, in zijn hand weer een duidelijke tekening krijgen. Hoe is dit mogelijk? Daar zijn altijd weer zinswendingen, die - zoals mij een Hollandse vertaalster zeide - in het Nederlands onmogelijke germanismen zijn. Maar bij het opzoeken in Duitse woordenboeken blijkt ons, dat het om Freudismen gaat, nieuwe muntingen, zó kennelijk uit de geest van de Duitse taal geboren, dat zij vertrouwd lijken. Is het al vreemd, zich voor te stellen, dat Freud niet enkel in zijn taal, maar altijd doordrongen was van de lust tot scherts, haast nog vreemder lijkt het, dat deze sombere man zo uitzonderlijk veel van vrolijke kinderen hield. Eén van mijn liefste herinneringen aan Freud is een kiekje, genomen uit zijn werkkamer in een vacantie-verblijf. Op het grasveld, | |
[pagina 517]
| |
overstraald door schitterend zonlicht, stoeien meer dan twintig kinderen, die uit de hele buurt naar zijn huis toe waren gekomen om te spelen. Maar vlak voor het raam stond het bureau van Freud en op deze plaats schreef hij ‘Das Unbehagen in der Kultur’Ga naar voetnoot1). Soms, wanneer zijn gedachten niet verder wilden, gingen zijn ogen van het sombere boek naar het zonnige grasveld en vonden zij rust bij de krioelende kinderen. Soms kwam hij naar buiten gelopen, nam je bij je arm en trok je mee op een wandeling. Hij liep dan hard berg-op en berg-af, zó, dat de jongere het haast niet kon bijhouden - want hij die tientallen jaren iedere dag 10 uur en langer, zittend bezig was, hield van vele en vlugge bewegingen. En hierbij discussieerde hij hard-op met zich-zelf. Tot klaarheid gekomen, draaide hij zich om en nu bleken opeens alle bloemen rondom voor hem te bloeien. Hij kende ze haast allemaal. Want alles wat leeft, heeft zijn belangstelling gehad. ‘Wer das Tiefste gedacht, liebt das Lebendigste’ (Hölderlin). Freud bestudeerde het individu als driftwezen, temidden van zijn milieu en zodoende moest hij ook van de studie van de op-zich-zelf staande ziekelijke verschijnselen tot de persoonlijkheid met al haar levensuitingen komen: van de a- en antisociale ziekten en misdaden tot de maatschappelijke uitingen van het alledaagse leven en tot het karakter van de alledaagse huidige mens, zogoed als tot de primitieve wereld met haar vreemde wijze van beleven; van de gewone mens tot de buitengewone met zijn sublieme prestaties, zoals kunst en wetenschap. Men heeft hem dit laatste als gebrek aan respect bijzonder kwalijk genomen. Van zijn standpunt uit was het in het minst geen ontwijding van deze ook voor hem hoogste menselijke producten. Ja, zijn doel is - tenminste in het begin, toen hij nog zeer optimistisch was -: de driften, die zich tot nu toe óf op a- óf op antisociale manier hadden botgevierd, te sublimeren. Maar hij is ook later geen pessimist, want zijn overtuiging wordt: de mensen zijn niet ziek, omdat zij slechter zijn dan zij weten, maar omdat zij beter willen zijn, dan zij kunnen. Zijn wereld lijkt velen somber, omdat hij geen antwoord geeft op de vraag waarvoor de mens leeft. Hij neemt er genoegen mee het waaròm - de causaliteit - | |
[pagina 518]
| |
te bestuderen. Dit doet hij ook ten opzichte van de doeleinden en de illusiesGa naar voetnoot1). Zijn doel - wij hebben het in het begin genoemd, - is het geluk van iederen enkeling, omdat zijn verdriet zowel het verdriet alsook de schuld van ons allen is. Ik heb proberen duidelijk te maken hoe rigoreus Freud in zijn eisen tegenover zich-zelf en de mensen van zijn omgeving was. Hij wordt steeds zachter en begrijpender tegenover de zwakten van de mens. Maar niet van alle mensen. Want tegenover zich-zelf bleef hij altijd streng en het hoogste eisend. Daarom is zijn leven naar buiten toe van een vreemde, simpele burgerlijkheid. Hij behoorde niet tot degenen, die een godsdienst grondvesten en doen zoals de koran zegt: iedereen kan voor zich-zelf drie of vier vrouwen nemen, ‘maar gij, o profeet, gij moogt er zovele nemen als gij wilt’. Inderdaad heeft hij velen iets in de plaats van godsdienst gegeven. Maar hij heeft zelf niet de eigenschappen van een godsdienststichter gehad. Weliswaar is haast iedereen, die het geluk heeft gekend, met hem in nauwere aanraking te komen, onder de bekoring van zijn persoonlijkheid gevangen geweest; men moest van hem houden of... men moest hem haten. Maar hij was eenvoudig, haast schuchter. Hij heeft zich bijna nooit in het openbaar vertoond en, terwijl hij een van de grootste redenaars was, die ik ooit hoorde, sprak hij niet graag, behalve wanneer er een beperkte kring om hem heen was: hij hield er niet vanGa naar voetnoot2) gedurende vele uren aangekeken te worden. Zo kwam hij tot zijn merkwaardige techniek om, achter de patiënt zittende, hem te behandelen, en bovenal tot de mogelijkheid om de mensen, waarmee hij te maken had te bestuderen zonder hen al te veel te beïnvloeden. Want zijn therapeutische doel was niet de mensen te leiden - hij heeft er zich zeer tegen verzet, dat men aan de studie van den zieke, de psychoanalyse, een leiding, een psychagogie vastknoopte. Hij wilde de mensen innerlijk vrij en zelfstandig maken, in staat om te genieten en te werken. Klassiek voor hem is, dat hij, de grote tovenaar, een zeer matig hypnotiseur was. De psychoanalytische methode is ontstaan uit zijn zelfcritiek: toen hem eens een zieke, bevrijd van | |
[pagina 519]
| |
de last van een kwellend symptoom, om de hals viel, schreef hij: ‘.... war ich nüchtern genug, diesen Zufall nicht auf die Rechnung meiner persönlichen Unwiederstehlichkeit zu setzen, und meinte, jetzt die Natur des mystischen Elementes, welches hinter der Hypnose wirkte, erfaßt zu haben. Um es auszuschalten, oder wenigstens zu isolieren, mußte ich die Hypnose aufgeben’Ga naar voetnoot1). Niet hij, maar het erkennen van de werkelijkheid moet de mensen gezond maken. Ziek worden de mensen onder de eisen van het leven. Daarom gaf Freud in de eerste decennia van het analytisch onderzoek aan de driften en hun lotgevallen zijn belangstelling. Hier moest het fundament voor een onvooringenomen sexuele wetenschap worden gelegd. Vervolgens bestudeerde hij de normen, waarmee de driften in conflict staan, en zo leerden wij het ontstaan en de ontwikkeling van het Ueberrich kennen. Het laatste tijdperk van zijn werk is gekenmerkt door het bestuderen van de uitwerking der gewelddadige driften. Vooral trok het onderzoek zijn belangstelling, in hoeverre deze ‘doodsdriften’ in de cultuur zijn opgegaan en haar ontbinden. Het spreekt vanzelf, dat zijn inzichten met de tijd veranderden, en daardoor mede zijn theorieën. Want hypothesen zijn niet van gewicht. Zij zijn het dak waaronder men korte tijd verblijft om voor nieuw werk krachten te verzamelen. Zij zijn niet zoals de naam voorspiegelt het fundament waarop men staat en bouwt. De feiten, dat zijn de grondslagen. Ik wil met een voorbeeld aantonen hoe in de loop van tientallen jaren bij Freud theorieën veranderden. Reeds heel vroeg stuit hij op de reactiebewijzen, waarmee de mens op onaangename prikkels antwoordt, bv. op verboden van lustvolle bezigheden; om zo te zeggen als reflex ontstaan dan doodswensen tegen de remmende objecten. Die mag men echter niet hebben, eist de maxime van de society. Ze zijn zeker tegenover geliefde en gezaghebbende mensen ondenkbaar. Ook het feit, dat men, en in het bijzonder het kind, op dezelfde mensen door de nood van de eigen hulpeloosheid aangewezen is en zij tegelijkertijd - niet alleen de ouders voor het kind, maar ook de Führer voor de volksgenoten - | |
[pagina 520]
| |
de belangrijkste gevers van lust en liefde zijn, maakt het noodzakelijk, dat de doodswensen verdwijnen. Ze worden dan meestal onbewust, d.w.z. ze blijven in de psyche bestaan en zijn daar werkzaam, ook en juist voor het Ueberrich, dat diep in hetzelfde onbewuste wortelt en gedachten als daden beoordeelt. De gevolgen zijn zelf-kwellingen, precieser gezegd: straffen door het Ueberrich aan het ‘ik’ opgelegd, en tegelijkertijd boete om het Ueberrich weer vriendelijk te stemmen. Voor de rechtbank van de bewuste ratio gebracht, moet echter het Ueberich zijn aanspraken laten varen: want redelijk bezien kunnen wensen geen kwaad doen. Alleen de redeloze angst van de mens voor de almacht van de gedachten, dus een algemeen verspreid wangeloof, maakt ze angtswekkend. Daarom moeten zij verdrongen worden. En verder: wat is de wens van het kind naar de dood van den vader bv.? Wat betekent dood voor het kind? De dood is niet eeuwig, maar ieder ogenblik weer op te heffen, een dood met de mogelijkheid van herroeping, zoals het flauwvallen of de slaap, die niet alleen voor de oude Grieken een visite in het dodenrijk was. De dood is niet absoluut, zoals hij voor ons, maar hij kan zelfs nog versterkt worden. Zo riep een kind, dat bij het soldaatje-spelen zijn vriendje had doodgeschoten, toen deze na te korte tijd weer wilde opstaan: ‘nòg doder, nòg doder!’ Vele godsdiensten brengen hetzelfde duidelijk tot uitdrukking: volgens dit geloof worden de mensen na korter of langer duur tot nieuw leven wakker, óf in onze, óf in een andere wereld. Daar wordt de enkeling gestraft of - wanneer hij boete gedaan heeft - voor altijd met zijn geliefden verenigd. Zo wordt de dood ook tot de hoogste vervulling van de liefde. (Daarom zei Scheeler mij, dat de eros de doodsdrift is.) Gedurende de wereldoorlog werd de wereld niet alleen door doodswensen bedreigd, maar ook door doodsgevaren; dus de doodswensen konden gemakkelijk in vervulling gaan en het had vaak de schijn, dat de almacht der gedachten werkelijk bestond. Toen schreef Freud, dat men zijn eigen dood niet kan beleven. Voor het innerlijk gebeuren van den mens is de eigen onsterfelijkheid psychisch gegeven. In de rouw-riten en in de depressieve en melancholische ziekten echter zou de mens zichzelf voor de doodswensen tegenover de buiten- | |
[pagina 521]
| |
wereld straffen, omdat de autoriteiten rondom hem en hun representanten in hem, ze veroordelen. In de angstziekten vreest het individu het verlies van de liefde dezer instanties als gevolg van de boze wensen. De Freud van de virilitas verzacht - zoals men ziet - de dood en de doodswensen. Op dezelfde wijze staat hij tegenover het lijden, althans tegenover het lijden, dat men zichzelf aandoet. Pijn, angst, rouw en dergelijke affecten spreken alleen in het bewustzijn tegen het streven van de mens naar lust, tegen het lustprincipe. Alle verdriet en het lustprincipe zouden door het realiteitsprincipe overwonnen kunnen worden: doordat men, om het grotere verdriet te kunnen ontgaan, het kleinere vrijwillig op zich neemt, en afstand doet van de kleinere lust, om de grotere te krijgen. Maar ratio, die het realiteitsprincipe en zodoende de toekomst representeert, is helaas zeer breekbaar en door alle gaten dringt het streven naar de momentele lust en de angst voor het momentele verdriet door. Zo is de pijn en het verdriet van de ziekten en al de ellende, die de mens aan zich-zelf en aan zijn geliefden toevoegt, maar al te goed te begrijpen. Bijzonder belangrijk is de ‘vlucht in de ziekte’. Het eeuwig kinderlijke in de mens, dat niet het ware nut voor de eigen persoon - en dat wil ook zeggen voor de omgeving - aanvaardt, zoekt situaties, gelijk aan die, waarin men als kind huilend met zijn kleine pijntjes bij moeder kwam, omdat zij je troostte en vertroetelde. Maar de ziekte geeft nog meer voordeel: pijn, verdriet, en verdere symptomen pijnigen ook de boze omgeving, dwingen haar boete te doen, straffen en kwellen haar. Dit was alles te begrijpen. Het was te betreuren, ook in het belang van de zieke zelf, en van de vele tyrannieke karakters. Tegen dit alles moest de therapeut de verlichtende ratio aanroepen, onbewuste dingen in het bewustzijn terugroepen. Dan viel al de nonsens van de mens af en het geluk van de mens, van ieder enkel individu kon opbloeien; dan kon hij genieten in een omgeving, die gelukkig wordt en gelukkig maakt, en werken aan het geluk van de anderen, in het bijzonder aan het geluk van de geslachten, die na ons zullen komen en ons eigen beter en gelukkiger zelf zullen worden. Maar niet alleen de medicus Freud zag zich vaak machteloos tegenover de wil van den zieke om te vernielen, ook zich-zelf | |
[pagina 522]
| |
te vernielen, zelfs wanneer de mens bewust de beste wil heeft zich-zelf te herkennen. Want zovelen zijn daartoe te zwak, zij zoeken illusies en laten zich door deze geruststellen. Ook als criticus van de cultuur zag hij de eisen steeds groter worden en daarmee de spanningen, leidend tot vernieling en zelf-vernieling. Maar hij zei niet, zoals Mephistofeles in Goethes Faust: ‘Was entsteht, ist wert, daß es zugrunde geht’. Hij vroeg naar de oorzaak van de schijnbare nonsens om deze te kunnen bestrijden. Uit deze èn theoretische èn practische moeilijkheid kan men de uitweg vinden door het bestuderen van de reactiewijzen, het ‘Ich’ - de tegenstelling tot de driften, het ‘Es’ - waarover Anna Freud een belangrijk boek gepubliceerd heeftGa naar voetnoot1). Uit schuldgevoelens, uit angst voor het Ueberrich, uit verdriet over het verlies van een liefdesobject of van liefde of waardering, enz. poogt de mens vaak aan de realiteit te ontvluchten en hij ‘regredeert’ tot een vroeger tijdperk waarin hij gelukkig was, tot een vroegere trap van ontplooiing van de libido. Dit besef, ons door Freud geleerd, is aan talloze gevallen getoetst. Maar ook het ik van de volwassene heeft vroegere stadia van vorming; ook tot deze regredeert de mens vaak in zijn nood. Deze te doorgronden is plicht. Freud echter zag nog een andere weg: alles wat leeft, streeft de dood tegemoet. In millioenen van jaren heeft zich de levende substantie altijd opnieuw uit de dode ontwikkeld, zich vermenigvuldigd en gedifferentieerd. Volgens het principe van de traagheid herstelt de slinger van de klok altijd weer vroegere posities: zo streeft dit ook in al het levende naar de drempel van het anorganische, tot het punt van uitgang: naar de dood. Freud spreekt hier van ‘Wiederholungszwang’Ga naar voetnoot2). Leven is de strijd tussen liefde - d.i. opbouw, aaneengroeien, zich-zelf en de omgeving verhogen - en dood - d.i. terugvallen in het anorganische, in de eeuwige rust. Maar èn Eros èn Thanatos, de eeuwige tegenstelling, vormen met elkaar het leven. Altijd was voor Freud het leven een strijd: in het begin was er het conflict tussen sexualiteit en ethische, aesthetische of | |
[pagina 523]
| |
andere sociale eisen, dus tussen individu en maatschappij; later was het de tegenstelling tussen liefde en dood, dus tussen twee, quasi anonyme, natuurkrachten. Dat Freud het leven als een voortdurend opnieuw noodzakelijk compromis van twee tegenstrijdige machten moest beschouwen, wordt duidelijk voor wie Freud's persoonlijkheid bestudeert: hij was zelf een mens van tegenstrijdigheden. Bij iedere stap zijn wij op deze tegenstrijdigheden gestoten. Zijn begin als psycholoog was revolutionnair. Maar in een materialistisch tijdperk ontdekte hij de psyche, moest dus voor zijn metgezellen reactionnair lijken. Maar hij, de grote kunstenaar, zocht deze psyche niet in dwepende dromen als op zich-zelfstaande geisoleerdheid: hij bestudeerde den enkeling in zijn alledaagse leven, in zijn milieu, als ware Freud historisch materialist. Hij, die van de stille privé-rust hield, brengt de wetenschappelijke wereld in opstand en schokt de society door zijn aanstoot wekkende vondsten op het gebied van de sexualiteit, als datgene wat het al beweegt. Langzamerhand ziet men in hem wat hij inderdaad is: een grote opstandige, - dan stelt hij de innerlijke eisen, het schuldgevoel, het Ueber-ich, in het middelpunt van zijn beschouwingswijze. Later doet hij een hevige aanval op de geestdriftigen der heroïsche krachten, sprekende van de primitieve lust tot moorden en vernielen als van de andere drijfveer van het leven. Hij is een ernstig, haast somber strijder en houdt nochtans van kunst, van kinderen, van het genot der natuur. Hij gaat op in de lust van zich te bewegen, er op los te stappen, ja, hard te lopen en... dwingt zich tientallen van jaren, door dag-in, dag-uit, tien uren en langer op de analyseerstoel te zitten. Want hij, die het broodnodig heeft geld te verdienen, kiest niet de gemakkelijke weg van chemotherapeutische practijk, hij houdt zich eindeloos met een-en-dezelfde mens bezig, die voor een uur niet meer kan betalen dan voor tien minuten. Hij wint zodoende tijdelijk een sterke gebondenheid van den patiënt aan zijn persoon en gebruikt deze om de mens vrij, zelfstandig en verantwoordelijk te maken. Zo laten zich de tegenstellingen, die bij Freud naast en achter elkaar staan, tot een haast onafzienbare reeks opvoeren. Men wordt herinnerd aan hetgeen Kretschmer in zijn boek over het Genie heeft uiteengezet: voorwaarde voor het ontstaan van genialiteit zijn sterke intra- | |
[pagina 524]
| |
psychische spanningen, gedeeltelijke gevolgen van zekere spanningen in het milieu waaruit deze mens afkomstig is. Op Freud is zeker toepasselijk, wat C.F. Meyer Hutten laat zeggen: ‘Ich bin kein ausgeklügelt Buch
Ich bin ein Mensch mit seinem Widerspruch’
Nu heeft Thanatos over de haast onuitputtelijke Eros van Freud gezegevierd. Langer dan vijftien jaar, beteugelde deze in zichzelf het groeien van een kwaadaardig gezwel, waaraan anders de zieke meestal in korte tijd ten gronde gaat. Maar het leven van Freud is niet met zijn lichaam uitgedoofd. Het zal voortduren, niet enkel zolang de herinnering aan den groten, beminnelijken man in ons is, ook niet slechts zolang men zijn naam zal kennen. Hij heeft van persoonlijke roem nooit gehouden. Hij zal ook langer leven dan zijn theorie. Inzichten leven, groeien, veranderen van gedaante en sterven af zoals de mens. Hij wist, dat zijn theorieën alleen voorlopig zijn en niemand heeft zoveel Freudse theorieën vernietigd als Freud zelf, om nieuwe te verwekken. Freud zal leven zolang er mensen leven, die eerlijk van wille zijn zich inzicht te verwerven en voor dit inzicht eerlijk uit te komen. De schok, die bij de dood van Freud over de wereld ging, was een getuigenis van de angst, dat de durf tot de waarheid, tot wetenschappelijke eerlijkheid en al de verbeteringen, die deze in het leven van iedereen hebben veroorzaakt, nu in de chaos van de oorlog meegesleept zouden kunnen worden. |
|