De Stem. Jaargang 20(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 503] [p. 503] Verzen door M. Dendermonde Terugtocht De schemer viel de bloemen aan en voor het venster hing verdriet om wat ontbrak in dit bestaan; hij wilde kind zijn, grijsaard niet. De wand vergleed tot bloemenveld waar moeders glimlach was gezet; toen stond hij op en met geweld trok hij tot zich het geel portret. Het koele glas tegen zijn wang maakte dit laatste waanbeeld armer: dat moeder hier was. Hij werd bang en sloot zich in een kast, die warmer hem streelde met de kriebelhanden: de slippen van een oude jas. Dan dreef hij naar verlaten stranden, waar moeders hand de koorts genas. Een buurvrouw vond hem 's morgens dood, ineengerold tussen de wanden, een kind, gevouwen in de schoot, het geel portret nog in zijn handen. [pagina 504] [p. 504] Dreiging Zie, waar de hemel stolt in parelmoeren vlagen en wilde vogels klappen tot een laatste groet, gaan verre bomen in een heuvelrij vervagen alsof de nacht zich 't liefst tussen hun blaren spoedt om daar vandaan het al in duister te bevangen. De prilste sterren kaatsen al rondom elkaar en spieglen sterker in het fletse lichtverlangen, dat scheel en bang uit de verdrukte sikkel staart. Als zo de nacht mij op een wandeling omvat, gaat licht een onvermoede wijsgeer in mij spreken, en richtend in het rood reclame-woord der stad, dat reeds contouren uit een nevelbrand doet steken, peins ik zo over wentelgang en eigen leven: alweer een dag, die om en in mij is vergaan, en elke dag een stap... Heeft niet de schemer even als moeilijk scheiden dreigend aan de lucht gestaan? [pagina 505] [p. 505] De harmonikaspeler De nacht scheen slechts de enkle melodie gewijd, die onbestemd de schaduw in geheimen reeg. De schuwe speelgoedtonen wiegden ongeleid en zochten rust tegen de muren van de steeg. Wie zo de nacht kon zingen uit een instrument moest wel een stille wijze of een dichter zijn. Nu maakte God zich trillend aan het lied bekend en viel als zilver door 't gekartelde gordijn. Toen vond ik hem, een nietige gestalte in het licht, waaruit zijn schaduw angstig in de huizen vlood. De maan verrees verrast en hoog om het gezicht, dat wegviel om de ogen van een idioot. De handen hielden vast d'harmonika omklemd, de simple ogen voeren in de verte heen... De heil'ge had zijn lied te hoog voor mij gestemd: ik liep traag voort en liet den gek met God alleen. [pagina 506] [p. 506] Bekentenis Ik had zo graag een grote dichter willen zijn, die in zijn vers gezonken tot de wereld trad. Nu bloei ik 's avonds eenzaam achter het gordijn, terwijl ik heenvlied in de nachtstem van de stad en kleine tranen trek als regels op 't papier. De dingen van het leven in een vers gevat doen mij de stille rol aanvaarden, die mij hier gewezen is. Dan ga ik moedig langs het pad, waarover God de nachten breekt in een gedicht, en dat omhoogvoert boven alle wensen. Maar 's daags verschrompel ik in 't helle licht en voel ik mij in 't wreed gebaar der mensen weer nietig en alleen, en weerloos zucht ik klein: Ik had zo graag een grote dichter willen zijn... Vorige Volgende