| |
| |
| |
Leven en sterven van Willem van Oranje
door Dirk Coster
Derde Bedrijf
Terugkeer tot de moeder
Mijn besten vriend Willem van Beek † ter gedachtenis.
(Hoogstratens tent. Hoogstraten ligt op zijn veldbed, tegen den wand der tent, in de koorts zijner wonden. Hij slaapt. Zijn handen schemeren bleek op den grauwen deken. Oranje die op een kapotte trom, met een plank belegd zit, met zijn kin waarlangs een slordige baard begint uit te spruiten, in de hand, staart zwijgend op hem neer. Op een andere trom naast hem, op een kleurige blauw-en-roode schotel, staan eenige vetkaarsen te branden. Verder ligt de tent in het donker, met vegen licht over de langs de grond verspreide stukken van een harnas. Dan bewegen Hoogstratens handen zich, hij slaat plotseling de oogen open en staart wijd in het licht van de kaarsen.)
Ben jij dat Willem? Hoe laat is het? Heb ik lang geslapen?
Het zal tegen den morgen zijn. Je hebt den nacht door geslapen. Voel je je beter, nu?
(schudt het hoofd):
Neen, niet beter. Ik heb pijn. Die heeft me weer wakker gemaakt. Ik deed nog moeite om onder te blijven, in dat zachte donker, maar iets dat zwaar en vreeselijk was, trok aan me en trok me omhoog.
Straks komt de meester, Antoine, die je wond verbinden zal en verzachten.
Pijn is een eigenaardig ding, Willem. Je praat er zooveel en gemakkelijk over, over de pijnen van anderen.
Dat moesten we wel Antoine, daar ons volk hard vervolgd werd.
Ja maar als je zelf pijn hebt, weet je wat je eigenlijk gezegd hebt. - Wij speelden ons spel, met woorden en kleine gevoelens. En nu heb ik zelf pijn... pijn overal... ik kan het niet zeggen.
(Zich moeilijk en kreunend op zijn
| |
| |
elleboog oprichtend):
Weet je wat ik geloof Willem? Ik ga sterven.
(zich dwingend tot een lachje):
Jij, Antoine, jij sterven? Je hebt een schram. Maar je mag je niet bewegen. Dat heeft de meester verboden.
(Oranje trekt zorgvuldig de deken over zijn schouder.)
Nademaal ik me niet bewegen mag, blijkt de schram wel diep te zitten. Maar de Gheete zijn wij toch over, Willem? Vergeef me, maar ik weet zoo weinig meer sinds ik die slag kreeg. En mijn paard?
We zijn de rivier veilig over, Antoine. De Hertog is teruggeslagen. En je bent hier in ons kamp. Jupiter zwom over achter de boot waarmee wij je overbrachten. Vijf vendels staan vannacht nog op den anderen oever om de Spaanschen op een afstand te houden. Zelf breken we vandaag weer op om ons met het leger van De Genlis te vereenigen.
(Met een poging om opgewekt te doen):
Nu, wat zeg je? Zijn dat geen goede tijdingen? Alleen zoo jammer dat jou dat overkomen moest.
Ja en door mijn eigen schuld. Ik hield mijn paard moedwillig in. Die kerel zag tot barstens toe rood, zijn oogen rolden en ik wilde nog wat verstaan van de vervloekingen die hij mij toeschreeuwde. Toen schoot hij al. Hoe kwam ik zoo roekeloos als in een tournooi?
Wat verzin je? Ik heb je met je gewone drift in het gevecht zien storten.
Maar ergens in me was het geen ernst. Ik geloofde het niet, ik geloofde het nog altijd niet. Ik weet niet of je het begrijpt, Willem, maar het is altijd nog, alsof ik plotseling zal wakker worden en dat dan alles voorbij zal zijn. Wat doen we hier toch, in dat legertje dat ik niet eens vertrouw, iederen dag als wilde beesten opgejaagd. Maar dat is toch een booze droom.
(somber):
En Egmond dan? Is dat dan niet genoeg geweest.
Maar Egmond begreep het ook niet. Hoe zou hij dan gebleven zijn?
Egmond begreep het. Dien laatsten nacht in Brussel heeft hij zich den dood gewijd. Zijn arm hart werd te zeer verscheurd. Hij wilde sterven.
En welk een dood. Gebonden als een dief,
| |
| |
door een vuil beulszwaard.
(Koortsig klagend):
Dat kan toch niet, dat hij weg is, dat hij straks niet terugkomen zal. Nooit meer samen bij den beker, nooit meer samen in het veld. Egmond! Egmond, dat kan toch niet. Dan blijft er ook van ons toch maar zoo weinig over. Zoo was het toch, Willem? Als hij bij onze groote feesten voorging, dan wisten we dat wij de uitverkorenen des levens waren. Om hem straalde altijd meer zon en meer trots dan om ons.
(Zijn gezicht zinkt in zijn arm.)
In het stof... in het stof... al onze aardsche blijdschap stortte met dat hoofd in het stof. -
(Zich weer oprichtend):
En dat ik het dan toch weer vergat, dat ik weer laf en harteloos lachen en leven kon, dat ik me kon vermaken met een Spaansche musketier, die me geschoten heeft, tot mijn straf... Vergeet ook mij Willem, doe met mij als ik met Egmond.
Wij nemen jou mee in een hangmat die je niet schokken zal.
(Even zijn schouder aanrakend):
Antoine, ik heb het ook niet altijd begrepen. Was zorgeloos en vertoornd als jij. Maar mijn eerste vrouw Anna heeft het mij doen verstaan. Zij heeft me alles voorzegd. Het was of God haar oogen voor haar dood een helderheid gaf, die niet van deze wereld was. En toen ze daarna zoo snel en onverwacht van me wegging, was dit haar eerste voorspelling die uitkwam. Van toen af heb ik geweten, dat ik mijn weg met bloedende voeten zou moeten gaan.
Maar wat hebben wij hem dan misdaan, hem, Philips de Koning. Wij hebben wat slechte lieden, wat wevers en timmerlieden, in bescherming genomen volgens onze wetten en oude rechten. Dat was zaak voor een twist, een korte twist. Niet voor deze gruwel die niet ophoudt. Tot zijn majesteit zijn wij toch nimmer nader getreden.
Meer dan je altijd gedacht hebt, Antoine. Alles rekent hij tot zijn majesteit, onze gedachten, ons geweten en ons recht van ridders en grooten des lands. Wij zijn zijn eigendom en zijn eigen prooi. Ik twijfel of Philips een mensch is. Hij is een mensch geworden spin. Hij wil roerloos blijven zitten in zijn web, en daar rustig droomen van het dooden van ketters. Hij wil de kerk redden, maar het moet een kerk zijn van zijn hart, een kerk van dooden en doodsche vrees. Elke trilling van een ander leven dan het zijne verontrust hem, maakt hem wreed van angst en woede. En wij moeten
| |
| |
erkennen Antoine, dat wij veel te groote vliegen voor zijn web zijn. Wij doen het schokken en scheuren. Daarom moeten wij sterven.
(Met een plotselinge kracht heft Hoogstraten zich hooger overeind, op zijn vuisten steunend, een wilde gloed van woede en koorts in zijn oogen. Hij barst uit):
Wat zeg je daar... Wij vliegen, wij edelen van Nederland... vliegen in het web van hem, die bleeke gluiper met zijn dikke natte lippen. Maar dat neem ik niet. Ik kan nog rijden. Waar is mijn paard, mijn harnas... waar zijn mijn knechten toch.
(Hij roept):
Adolf... Gérard.
(Maar zijn roep verhalt in de diepe nachtelijke stilte.)
Ik trek mee op.
Dat zal gauw genoeg gebeuren, wanneer je nu rustig blijft.
(hijgt):
God, gun ons dan de genade in het veld en in onze rusting te sterven. En niet zo machteloos... niet als Egmond.
(Hij gooit zijn beenen, waarvan het ééne zwaar verbonden is, buiten het bed. Maar door een schok van nieuwe pijn vernietigd, valt hij achterover):
Oh, Maria, ik kan niet meer.
(Met een snelle beweging heeft Oranje zijn beenen in zijn arm gevangen, teruggelegd en dekt hem dan zorgvuldig met de deken. Hij zegt):
Begrijp toch, Antoine, dat je snel genoeg genezen zult zijn. En je knechten slapen, uitgeput.
Beloof jij me dan Willem, jij die wij altijd als onze sterkste hebben gezien, dat jij dat niet nemen zult. Dat je ons wreken zult, Egmond, Breero en mij... straks ook mij.
(hoofdschuddend):
Wreken zal ik niemand meer. De wraak zij voortaan aan den Heere. Maar strijden zullen we wel, totterdood. We hebben trouwens geen keuze meer.
Hoogstraten wordt rustiger, zijn hoofd zinkt zwaarder in het kussen, zijn trekken verscherpen zich zienderoogen. Alleen zijn handen blijven zich onrustig op den deken bewegen. Maar zijn oogen staren groot naar Oranje met een smartelijk verwijt. Hij zegt, met een stem die als uit de verte schijnt te komen, zacht en diep nadrukkelijk):
Willem van Oranje, jij die Ridder van het Gulden Vlies bent, ik begrijp je niet. Waarom zou je het niet wreken, nu onze riddereer zoo diep gekwetst wordt?
Omdat ik aan andere dingen ben gaan denken, in Duitschland bij mijn moeder. Bedenk je, Antoine! Daar kreeg ze hem, die ze als kind van elf jaren met de bitterste tranen had afgestaan, opdat hij groot en machtig worden zou, weer
| |
| |
thuis. Niet groot, niet machtig geworden, een berooide bedelaar gelijk, die kwam om het brood te eten dat zij had bespaard, het bezit van ons huis van Nassau. Al het andere was in zijn, in Alva's handen gevallen.
(Onderzoekend):
Luister je Antoine, ik wilde het jou wel even zeggen. Ik draag het al zoo lang in me om.
(Hoogstraten in het kussen knikt, de oogen wijd open.)
Ik moet je bekennen Antoine, tranen zijn me niet bijzonder vertrouwd, maar toen bij zulk een thuiskomst heb ik geschreid in haar zilveren haren. Maar zij bleef altijd dapper en zonder verwijt. Ze zeide me: neem dan alles wat wij hebben, mijn zoon. Het is jouw en Lodewijks deel. Maar toen zei ze me iets.
(Twijfelend):
Nu moet je luisteren, Antoine.
(haperend en als naar woorden zoekend):
Toen zei ze me: maar je moet niet altijd vorst en edelman willen zijn, mijn zoon. Daarvoor het zwaard te voeren, is wind en ijdelheid. En toen ik haar antwoordde dat mijn hart toch wel zeer bekommerd was om wat het volk moest lijden, schudde zij het hoofd en zeide: niet genoeg, voor God is zulk een lauwe liefde niet genoeg. Dat heb ik zelf pas begrepen, toen vader dood was en ik alleen bleef met het Boek waar de woorden van onzen Zaligmaker in staan. En zoovele malen heb ik dat nu gelezen, dat kleed en rang voor Hem niets beteekenden, en dat hij visschers en handwerkers zijn liefste broeders noemde. Dat hij de ziel des menschen liefhad bovenal. Men kan zijn stem niet goed verstaan in het gedruisch der wereld. Maar ik was nog maar alleen met zijn Boek en de wind die altijd om deze toren gonst. Dan wordt zijn stem zoo wonder duidelijk en helder. Daarom mijn zoon, ga dan en neem wat wij nog hebben. Vader in den hemel zal het zeker goedvinden. Maar het zwaard dat ik je geef, ik zou willen dat je het voerde voor hen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Hoe zou ik anders trots op je kunnen zijn, trots in het oog van hem voor wiens aangezicht ik nu weldra treden zal. Of zal ik Hem zeggen: mijn zoon was een groot Heer. Met welk een glimlach zou Hij over mij weg zien!
(Oranje's stem is mijmerend geworden; het is duidelijk dat hij deze woorden eindloos in zichzelf herhaald heeft. Plotseling als ontwakend):
Je kunt niet begrijpen, Antoine, hoeveel deze woorden en nog vele daarna mij
| |
| |
hebben doen denken en berouwen, en dan vooral moeders verschrikkelijk zachte spot.
(met een zwakke poging om zijn handen die dadelijk terugvallen, nog op te heffen):
Maar dat begrijp ik wel. Dat is het wat me onrustig maakte, - dat is het verwijt, dat me altijd omgaf en dat ik niet verklaren kon... Bij de machtige stemmen onzer burgers, zo onbegrijpelijk blij in groot gevaar, ... bij weenende vrouwenoogen waarin geen toorn was, zoo dikwijls, zoo dikwijls brak dat raadselachtig zweet me uit. Nu weet ik het wat het zeggen wilde... Zij leefden... wij speelden, wij deden alles maar ten deele... En wat was het eenvoudig... wat was het dichtbij... Daarom wilde God dat we ridder zouden zijn, om wat ons hier op aarde hunkerend aanstaart, om hulp en liefelijke vrede. En wij zelfzuchtigen, die altijd broedden op onrecht en eigen eer. Wij moeten het beter doen, Willem, nu, na je moeders helder vermaan. En laat me naast je staan, nu vooral, nu wij het eindelijk begrijpen... Wij samen...
(Maar snel brengt hij zijn hand naar zijn keel):
Daar is het al... Oh, God, dat is zeer benauwd.
(Zijn stem breekt en loodzwaar valt zijn arm weg langs het bed.)
(opspringend):
Antoine, wil je een priester... zeg het... zeg het gauw.
(Maar Hoogstraten antwoordt niet meer. Oranje blijft ademloos over hem gebogen staan.)
Het is al over. Ben je daar nog, Oranje? Dan jij,... jij alleen.
(Een oogenblik van stilte, dan een kleine snik. Met Hoogstraten is het gedaan.)
(radeloos):
Nee toch, Antoine, neen. Zeg nog wat. Zeg toch nog wat... Antoine! - Waar heb ik hem toch ingesleept!
(Hij zinkt terug op de trom, slaat zijn handen voor de oogen, trachtend zijn snikken te bedwingen.
Dan wordt de voorhang van de tent opgeslagen, en Jan van Glimes de jongere, Nicolaas van Homes verschijnen, half in het harnas, en met hooge bruine ruiterlaarzen. Over hun borstkuras dragen zij korte fluweelen schoudermantels, rood en zwart. Gescheurde passementen hangen er armelijk langs neer.)
Jan van Glimes de jongere:
Prins, vergeef ons de stoornis. De morgen nadert. We moeten opzadelen, om de Genlis te ontmoeten in Waveren.
| |
| |
Wat mij betreft, wij kunnen vandaag niet snel genoeg rijden. Ik brand van verlangen om te zien wat hij ons wel meebrengt.
Onze moeder Maria geve dat het bruikbare soldaten zijn. - Maar ik moet dat eerst nog zien. En hoe stelt het onze Hoogstratens groote teen? Slaapt hij nog?
(Plotseling verbaasd en opmerkzaam kijkend):
Wat scheelt onze Prins? -
(Oranje kijkt op, en wijst met een stom hoofdgebaar naar het veldbed met den doode, die reeds in zijn stilte gaat verzinken.)
(het bemerkend):
Oh, Christus, maar dat is toch niet mogelijk. Hij scheelde toch niets. Hoe komt hij nu ineens toch dood? -
(Overmand door ontroering):
Hoogstraten, Christus hebbe jouw ziel, mijn goede jongen.
(Hij zinkt op de knieën, bekruist zich, buigt diep zijn hoofd en begint mompelend de gebeden van de gestorvenen te zeggen.)
(heeft een pas vooruit gedaan, zijn armen over de borst gekruist en ziet peinzend op den dooden Hoogstraten neer. Hij laat even zijn hand op één van Hoogstratens handen dalen):
Daar ligt hij nu. Eén van onze vurigste ridders. Por Dios, zijn handen beginnen al koud te worden, en met zulk een vreemde koude. Ik heb het gevoel dat ik hem spoedig volgen zal. Die rustige koele koude trekt me aan. Waarom ook niet. Wij zijn toch wanhopige soldaten hier in dit veld.
(ziet even op uit zijn gebeden, plotseling opmerkzaam en opstaand):
Geen rozenkrans? Niets. Zijn arme handen zijn schamel en bloot gelaten, zonder het zegel van Christus' liefde.
(Met een onderzoekende blik):
Willem van Oranje, heeft hij de Sacramenten ontvangen, voordat hij stierf?
Ik heb het hem gevraagd, Jan, ik heb het hem dringend genoeg gevraagd. Maar hij heeft niet meer geantwoord. Ik denk, dat hij het niet meer gewild heeft.
Dan had je dien priester later kunnen roepen. En gij Prins van Oranje, jij die van ons oude geloof zijt, je hebt dat niet gedaan?
Waarom dan? Waarom zouden wij onzen God niet dienen zonder olie of beelden. Oranje had gelijk.
(somber neerkijkend):
Ik weet niet of ik hier nog wel hoor. -
(Oranje scherp aanziend):
Maar jou, Prins,
| |
| |
heb ik hier gevolgd als een groot katholiek edelman. En nu laat je onze vriend hier sterven zonder hem de teedere, de barmhartige troost van onze kerk te geven, waarom zijn ziel misschien nog geroepen heeft toen reeds zijn lippen verstijfden.
Behalve dat hij het zelf niet wilde, behalve dat, Jan van Glimes, heb ik het geloof in dit alles nu bijna verloren. De dingen zijn nu zoo ernstig geworden, dat niets meer dat uiterlijk is, mij troosten kan. Alleen nog de stem die me innerlijk toespreekt, midden in de nacht als het zweet van den doodsangst me overstroomt, - alleen die stem nog. Ik duld daar geen menschen meer tusschen.
(opbruisend):
Dat zijn kettersche woorden.
(opgezweept door zijn smart om Hoogstraten en stampvoetend):
Kettersche woorden? Ik zal kettersche woorden spreken zoovele ik wil. En wat van Hoogstraten? Hij is hier bij mij gestorven. En dat was goed. Hij is van mij naar God gegaan. Hij was mij altijd zoo lief, mij en mijn eerste vrouw.
(Smart dreigt opnieuw zijn stem te verstikken. Hij brengt nog moeilijk uit):
Wat had een onverschillige of halfdronken priester daarbij te zijn.
Die priester bracht hem Christus. Die priester had in Christus' naam zijn ziel verjongd en jubelend bereid gemaakt voor een nieuwe geboorte in den Hemel.
(de schouders ophalend):
Ach, Jan, wat wij besproken hebben, voor hij het zoo snel bestierf, zal ik nooit vergeten. Ik hoop dat hij het in zijn nieuwe leven ook gedenken zal.
Jij... jij... Daar komt hij aan met zijn tijdelijke vriendschap, zoo zwak, zoo laf...
(Hoonend):
Hoe dikwijls heb je hem vergeten, Prins, als je bij de vrouwen lag of bij den wijn? - en stelt zich in de plaats van Christus' eeuwig wakkere, altijd aandachtige liefde. - Een mensch, een worm dezer aarde, die woorden van tijdelijke wijsheid met hem gewisseld heeft. Daarom moest Hoogstraten eenzaam de eeuwigheid ingezonden worden, zonder vriendelijke handen die hem ontvingen en geleidden, in die wijde woestijn waar wij geen weg in weten
(huiverend)
en nergens een licht en nergens een stem. Dat heeft zijn lieve vriend voor hem beschikt. -
(Een pas naar Oranje doend):
Ik ben een zondaar als jij, Oranje, ik ben een veel kleiner edelman,
| |
| |
maar ik zeg je: jouw hoogmoed wordt me stinkende.
(Onwillekeurig zoekt de hand van Oranje het gevest van zijn degen. Maar Nicolaas van Hames grijpt hem bij den arm en zegt):
Blijf kalm, Oranje. Jans papen zijn als onze trompetters. Ze blazen verzamelen voor den hemel.
(Dicht op Van Glimes toetredend, met een onheilspellende fonkeling in zijn oogen):
Ons geloof is reiner, Jan, en heeft die mommerijen niet meer noodig. Wij hebben een God die in de harten leest en die zich niet meer laat bedriegen door kniebuigingen en gemompel. Het is de God der Calvinisten, en zijn verschrikkelijk Oordeel hangt over ons.
Spreek niet voor mij, Van Hames. Ik geef je daar het recht niet toe. Ik ken jouw God van vreezen niet, die jou, Nicolaas, iedere dag meer tot een kruipende worm maakt. - En jij, Van Glimes, die denkt dat Hoogstratens lichte ziel den weg niet naar den hemel zou vinden zonder de hulp van een priester. Waarom niet? Al wat wij hier denken en doen is toch maar menschenwerk en angst onzer ijdelheid. God moet dat alles toch oneindig beter weten. Als Hij onze vriend niet is, die ons beter begrijpt dan wij ons zelf begrijpen, die ons meer verontschuldigt dan wij ons zelf kunnen verontschuldigen, dan zou het beter zijn dat Hij niet bestond, nooit bestaan had.
(Zich moedeloos op de trom neerzettend):
En dat zijn hier mijn medestanders.
Zooveel heb ik dan wel begrepen, Oranje, dat jij de aarde veel te veel hebt liefgekregen. Je bent hier gebonden geraakt en verstrikt.
(mat):
Dan liefgekregen Jan, door nooit gedacht leed, door angst, door verlies. Noem jij dat aardsche weelde, domkop. Mij lijkt dit veeleer groote schamelheid.
Ik spreek niet van jezelf. Ik begrijp je wel. Het zien van groot onrecht heeft je ongeduldig gemaakt. Ook mij. Dacht je dat ik mijn boeren niet hartelijk liefhadt, en dat mijn hart niet huivert om wat hen nu bedreigt. Maar jouw trotsche ongeduld verwijt dit nu de Kerk, die door de boosheid der menschen niet geraakt wordt. Ik zie je hart al niet meer bewogen worden, wanneer ze onze lieve Moeder schenden in haar kloosters en kerken. Je stuurt Hoogstraten eenzaam de eeuwigheid in.
(Wanhopig naar zijn voorhoofd grijpend):
En ik sta hier aan jouw kant. Dat begrijp ik zelf niet meer.
| |
| |
Ga dan Jan, ga met je gansche vendel. Je hebt vrijen aftocht. Ga naar den Hertog. Daar hoor je dan.
(somber):
Waarom pijnig je me Oranje? Je weet dat ik dat niet kan. Je weet dat ik allang verscheurd word. Ik wil die bloedige inquisitie niet. Het zijn luiden van ons volk en die verdwaald zijn. Waarom zou ik strijden naast den beul die de verdwaalde schaapkens bloedig wil doen sterven. Onze Heer bracht het verdwaalde lam toch ook op zijn schouders terug.
(met herlevende hoop):
Wanneer je deze dingen dan zoo ziet, Jan, help me dan daarin, help me dan Christus' gebod te volgen.
Noem je dat Christus' gebod? Alleen maar aan de aarde te denken, en den zoeten hemel daarboven te vergeten, waar elk klein lijden groote blijdschap worden zal. Noem je dat Christus' gebod, de heilige regels die God zelf in zijn kerk den menschen heeft gegeven, te vernietigen. De staf te verbrijzelen in hun handen die hen dient om God tegemoet te gaan zonder vertwijfelen en versagen. Maar wees voorzichtig, Oranje! Wanneer de Kerk ze niet meer aanwijst, wat de waarlijke, de goede vreugde is, zullen ze elkander verscheuren elk om hun eigen geluk. Oranje, ik zeg je voor het laatst: laat den mensch niet aan zichzelven over.
Doe ik dat dan? Geloof ik dan niet in God? Predik ik opstand tegen hem? Heeft hij dan zijn heilige regels niet in onze ziel gelegd?
Ontneem ze de kerk, en ze zullen niet meer aan God gelooven. Ze zullen hem niet meer in zichzelf kunnen vinden. Wij menschen kunnen dat niet met eigen kracht. Zie dan toch Nicolaas hier. Enkel angsten vindt hij in zichzelf. Zij zullen onverzadiglijk zijn, en elkander tot wolven worden.
(Somber):
Ja, ik vrees dat van nu af aan alles geoorloofd zal zijn.
(ten uiterste gekweld):
Weet ik dan Jan, wat ik begonnen ben. Ik moest zoo doen, ik kon niet anders. God alleen weet het vervolg, en Hij zal me oordeelen.
Goed, en dat zal ik dan wachten. Maar dan geen oordeel van menschen meer. Neen, dat niet meer. Ik ben daaraan voorbijgejaagd, al heb ik dat niet gewild.
(Plotseling
| |
| |
wanhopig uitbarstend):
wat heb ik dan nog over. - Anna, Egmond, Breero, mijn goederen, mijn naam, verloren, verloren. En daar ligt hij, mijn kleine vriend die me altijd vertrouwde. Ik ben alleen, ik ben benard en veracht. En omdat ik daarom die anderen dat bitter water van de lippen weg wil houden, daarom zie ik een der edelste mannen die ik ken, nu als een koude vijand tegenover me staan. Ik begrijp het niet.
(met plotseling zachte stem):
Omdat je ongeduldig bent, mijn vriend, en omdat jouw aardsche ongeduld zich als een verschrikkelijke pest verbreiden zal op jouw hoog voorbeeld.
(hem met brandende en strakke blikken aanstarend):
Blijf dan geduldig als ze straks je boeren afslachten, als ze de meidekens waarmee je zelf gedanst hebt, naakt en met afgehouwen armen over je eigen akkers voor zich uitdrijven. Blijf geduldig en ga erom handenwringen en weeklagen in je Kerk. Maar ik zal ongeduldig zijn. -
(Terwijl zijn woorden van haast over elkander storten):
Goed dan, Jan, goed, goed. Ik eer dit leven hier, ik heb het lief. Ik kan niet verdragen, dat het beschadigd wordt. Ergens iets in mij begint te schreeuwen, te krijten, wanneer ik dit aanzien moet. Het kan Gods bedoeling niet zijn, hier altijd maar te wachten, te wachten. Daartoe is zijn aarde te wonderbaar, daartoe schiep hij onze lichamen te wonderbaar. God schiep ons hier voor vreugde. Niet om te wachten, altijd maar te wachten en te lijden. Het is een gemakkelijke wijze Jan, om je van de plicht der barmhartigheid te ontslaan. Jouw kerk en de hunne is van bloed overstroomd, bloed van Roomschen en Onroomschen. Onder deze bloedige hoede berg ik mij niet meer.
(met een ruk van zijn schouder zich afwendend):
Ik groet u, Prins van Oranje.
Vaarwel dan, Jan.
(Aarzelend):
En, als je wilt, gedenk me dan nog eens in je gebeden.
(terwijl hij afgewend blijft stilstaan, met bitterheid in zijn stem):
Je schijnt die toch nog noodig te hebben.
(gretig bijvallend):
En mij ook, Jan, vooral ook mij. Nicolaas van Hames die vol van zonden is.
(Maar als verstijfd blijft hij staan. Want de voorhang van de tent
| |
| |
wordt opengeslagen, en eenige soldeniers verschijnen. Ze zijn kennelijk bedronken, zij voeren een ruiter mede, wiens hoofd in een groot bebloed verband gewikkeld is, en die voorover gezakt tusschen hun armen hangt.)
(met dadelijk onbeschofte stem):
Hoogheid, Graaf van Nassau, hier brengen wij het zeer bedroefde overschot van Uw achterhoede. - Heidaar, knaap, verhaal het aan Heer Graaf, met snikken en tranen gelijk dat pas geeft.
(Zij schudden hem.)
(met gebogen hoofd):
De Spanjolen. Geen soldaten... duivelen der helle. Niet om tegen te vechten... Ons gansche vendel gevallen. Gestoken, gebrand, verdronken. Zij gaven het pardon niet, waarom geroepen. Oh Himmel Herr Gott Sacrament wat een dag.
(De gewonde hangt zwaarder in de armen van de soldaten, half bezwijmd. Maar zij schudden hem onbarmhartig opnieuw, en roepen):
Vooruit dan. Zeg het verder aan Heer Graaf.
(opent zijn bloeddoorloopen oogen en loddert den Prins wezenloos aan. Dan zich vaag de les herinnerend):
Meesters in het vak, de Spanjolen. Groote meesters. En ze geven het pardon niet. Dat moet betaald worden. Wij worden te slecht betaald.
(met een zwarte snor die tot zijn ooren door groeit, grijnst met bruine brokkeltanden):
U hoort het zelf, Heer Graaf.
(streng):
En jij soldaat, hangt hier een tijd rond in het kamp en bezuipt je, inplaats van je dadelijk te melden met een zoo belangrijke tijding. Begrijp dat je hierom des doods schuldig bent. Zeg op! Wat is er gebeurd?
(grijnst):
Niet zoo snel, Heer Graaf. Wij hebben dien knaap gevonden in het riet aan de kant van de rivier. Wij hebben hem met ons laatste beetje brandewijn bijgebracht. Och, hij had zooveel angst geleden. Hij riep aldoor om zijn moeder. Toen hij zijn goed moedertje een weinig vergeten was, hebben wij hem dadelijk aan zijne Hoogheid afgeleverd.
(oploopend en de hand aan zijn rapier slaand):
Vermaledijde rabauw. Laat dat grijnzen en die toon.
(onderwijl met een rustig zijdelingsch gebaar Van Hames' hand van het gevest wegnemend):
Dus jullie laffe vlucht berooft ons van onze achterhoede. Vertel wat je weet, kerel. Maar dadeijk.
| |
| |
(lallend):
Niet laf, Hoogheid. Dappere soldaten... dappere Duitsche soldeniers... Tegen den avond plotseling overvallen toen wij ons soepje aten... En de Spanjolen veel te sterk... niet gevlucht Heer Graaf... ons verschanst in het Huis van Gheete... maar dat deden ze branden... Wij moesten in de speren springen om de hitte des vuurs... Met eigen hand mijnheer Vaandrig op zijn Edele's goedgunstig en vereerend verzoek in zijn hart gestoken... Alles dood... verbrand... gestoken...
(Hij zakt nu dieper weg; een van zijn kwelgeesten geeft hem een harde stomp in zijn rug. - Hij kijkt nog moeilijk op en lalt zijn les nog):
Veel te klein soldij,
(en wordt bewusteloos, tusschen de soldaten die hem nu eindelijk loslaten).
(met een venijnige trap in de lende van den bezwijmde):
Daar ligt hij nu, die arme knaap. Hij kan zijn woord niet meer doen omdat hij doodgaat. Maar Hoogheid heeft nu uit den onschuldigen mond van een stervend soldaat de waarheid vernomen. Voor het zware werk dat wij uit liefde voor zijn Hoogheid hier doen, is het soldij te laag. En het wordt niet eenmaal uitbetaald. Sinds twee weken hebben wij niets ontvangen.
En dat er in deze veldtocht geen pardon is, dat moet extra betaald worden. Want dat wisten wij niet.
(een broodmagere met roodomrande oogen, spreekt voortdurend op een jammertoon):
En wij raken nooit slaags, Heer. Straks bevriezen wij nog in die vervloekte kampen. Als Hoogstdeszelve ons dan een klein stadje zou willen geven om zelf een bete broods en een teugje wijn te kunnen nemen. Een stadje met zwakke wallen.
(driftig vooruitkomend):
Rabauwen, ik geef jullie nog een kleine kans om aan de galg te ontkomen. Onmiddellijk te verklaren, krachtens wie je hier je onbeschofte praatjes staat te verkoopen.
(Met een trap naar de buik van de Korte):
Achteruit kerel. Je adem stinkt.
(zijn buik die hij behendig ingetrokken heeft, overdreven smartelijk wrijvend):
Ik vraag den edelen Heer vergeving. Maar het gansche leger staat hier voor de tent!
(Het rumoer rond de tent is inderdaad onophoudelijk toegenomen. Het wordt soms een wild schreeuwen over en weer; één keer een kort ge-
| |
| |
kletter van zwaarden en de doodskreet van een getroffene, waarna het gezwatel der stemmen zich verwijdert.)
(glimlacht daarom en zegt):
Jullie schijnt het anders onderling niet zeer eens te zijn.
(nog steeds zijn niet-geraakte buik ijverig wrijvend, listig en valsch):
Dat zijn de lieden van het goed van Nassau, die den armen soldaat te kort willen doen terwille van hun zeer rijke, zeer edele Heer.
Jij kerel, zult van de onbeschoftheid van je woorden later rekenschap moeten geven. Maar kom je namens je vendel: weet dan het volgende. Geplunderd wordt hier niet. Geen stad zal geschonden worden. De soldij wordt uitbetaald. Geld is onderweg. Maar zooals je van dien soldaat hier gehoord hebt, is er op dit oogenblik geen kwestie van soldij. Er is eerst kwestie van jullie leven. Wij moeten ons hierdoor vechten. Wat heeft een doode soldaat aan soldij? Wat een oneer voor een Duitsche soldenier die slap en onwillig vecht, zich door Spanjolen te laten afslachten. Soldij ontvangen en straks in de winterkwartieren soldij verteren, weet wel dat dit hier vechten beduidt en in leven blijven. Wanneer jullie te laf zijt om je gisteren gevallen kameraden te wreken, vecht dan tenminste voor je zelf. Gun de Spanjaard het genot niet, van je doode lichaam de penningen te grijpen, die je hier verdiend hebt. En snel besluit nu kerels, want elk oogenblik kan de hoofdmacht van den Hertog over ons komen. Het geld komt daarna, op mijn eer als groot en machtig edelman. Daarvoor wil ik mijn leven aan mijn goede en trouwe soldeniers tot pand geven.
(Er ontstaat een wankeling in de stemming. De soldaat die zooeven een stadje heeft geëischt, zegt):
Heer Graaf heeft gelijk. Hij geeft zijn leven in pand aan zijn trouwe soldeniers. Hoor je dit, Wilhelm. Zoo groote eer doet hij ons Duitschen aan.
De graaf zegt het goed, Heinrich. Als ze ons doodslaan en uitschudden, dan graaien ze bij mij alleen maar in de luizen. In de hel zal ik daaraan mijn genoegen nog hebben. Heer Graaf heeft gelijk. Eerst vechten en dan soldij. Dood aan de papen. Voor Duitschland en voor Nassau!
(voelt zich verloren. Hij zet lomp zijn laars op het roerlooze lichaam aan zijn voeten, kruist zijn armen en ziet met oogen,
| |
| |
even wreed als vertwijfeld, den Prins in het gezicht. Hij zegt):
Heer Graaf heeft het zeer schoon gezegd. Het zou verkeerd zijn ons door de Spanjolen zonder penningen te laten doodslaan. Maar Heer Graaf, wanneer wij dan eens met enkele vendelen bij den Hertog aankwamen, en zijne Hoogheid een klein welkomstgeschenk medebrachten, bijvoorbeeld enkele zeer hooge, zeer edele Heeren, naar wie de Hertog zeer verlangend is, - wat denkt UEd., zou de Hertog ons dan nog doodslaan? Zou hij ons dan een klein penninkske weigeren?
(Teemend):
Zulke kostelijke troepen en zoo hooge Heeren. Hoe de Hertog zich verheugen zou ze te zien.
(Plotseling zijn toontje latende varen en woest, extatisch schreeuwend):
Goudgeld is hier te verdienen. Pak aan, mannen.
(Oranje wordt krijtwit; Nicolaas van Hames wil toespringen. Oranje houdt hem terug met uitgestrekte arm, doet een pas vooruit en zegt met een stem, trillende van woede):
Soldaten, grijpt dezen Judas. Voert hem weg! Doodt hem!
(De soldaten staan te aarzelen. Zij kijken hulpeloos van den soldaat naar den Prins en weer naar den Korte, die zij reeds tot hun Eletto verkozen hebben. Deze laatste blijft uitdagend met gekruiste armen staan. Hij weet te goed dat elke terugtrekkende beweging nu zijn dood beteekent. De stilte in de tent stijgt tot in het ondragelijke. In deze stilte is alleen het haperende ademen hoorbaar van een aantal mannen. Maar ineens zwelt het rumoer buiten de tent weer aan, komt zoo vlakbij dat de edelen met een bijna onmerkbare knik naar elkaar terugwijken, en zich gereed maken hun rapieren te trekken. Met een brullende kreet wil de Korte zich op Oranje werpen, wordt bij zijn arm gehaakt door de lange soldaat, zoodat ze om hun spil draaien en elkaar verdwaasd aanstaren - een reusachtige soldenier stort naar binnen, springt de Korte op den nek, die krijschend door zijn knieën zakt, nu vallen ook zijn eigen kameraden hem aan, in een oogwenk ligt hij achterover, heesch prevelend en vloekend, terwijl een dolk op zijn keel gericht wordt. De tent is nu vol soldaten geloopen, die aan den ingang blijven staan. Een hopman dringt zich door hen heen en zegt, zonder groeten en nog hijgend van opwinding):
Heer Graaf, wij trekken door. Het oproer is voorbij. Nadat ik met eigen hand een der muiters doorstoken heb, zijn wij het eens geworden. Onze Duitsche mannen hebben hen overtuigd dat zij bedrogen waren, en dat hun soldij veilig was. Ze dorsten nu opnieuw naar bloed van Spaansche papen.
| |
| |
(Inderdaad hoort men buiten kreten opgaan: Leve de Graaf van Nassau. Voor Nassau en Oranje.)
(Bij deze kreten vallen de soldaten die de Korte vergezeld hebben op de knieën, met de handen omhoog. De lange jammert):
Genade, Heer Graaf. Wij hebben niet geweten wat deze Judas bedoelde. Genade, genade! Wij hebben den Heer nooit willen uitleveren. Wij wilden alleen maar een penninkske vragen.
(Niemand luistert naar hen. Oranje antwoordt den hopman):
Goed, Karl. De verschrikkelijke tijding heb je natuurlijk al gehoord.
Aan het riet van den oever der rivier heb ik dadelijk verspieders gelegd, die zich geen beweging van den Hertog zullen laten ontgaan. Totnogtoe verroert hij zich niet.
Dat zal gauw genoeg beginnen. Jij moet met twee vendelen ruiters bij den oever blijven, en hem den overtocht lastig maken. Maar laat het niet tot een treffen komen, en volg ons snel. - En dan heb ik nog een opdracht voor je, Karl. Graaf Hoogstraten is vannacht gestorven. Zend de meesters hierheen, dat zij dit kostbaar lichaam verzorgen en medevoeren. - Zie, hier ligt hij.
Ach, zoo groot een aanvoerder.
(Hij ontbloot zijn hoofd, de soldaten aan den ingang van de tent doen dit eveneens, behalve die welke bezig zijn de Korte te binden, die nu stil met gebogen hoofd geknield ligt, en met zich doen laat.)
(wijst de beide andere soldaten aan en zegt):
Wat doen we met die kerels. Hangen maar?
Laat ze loopen. Zij hebben aan de schrik genoeg.
(De Korte aanwijzend):
Maar deze man moet gedood worden.
(Een der bijna veroordeelde soldaten, met een poging om op de knieën nader te kruipen en de hand van Oranje aan te raken, die deze snel terugtrekt):
Wij danken U, groot en goedertieren Heer, dienaar van Christus. Zet ons in de eerste rij. Wij zullen vechten zonder een penning in onze tasch.
(Allen gaan weg uit de tent; men draagt den gewonde mede. Het laatst gaat de Hopman. Oranje roept hem nog na):
Denk aan de meester, Karl.
(Dan treedt hij naar het veldbed, Van Hames medetrekkend, voegt de handen van den doode ineen, en dekt hem. Hij zegt):
Mijn arme vriend, geen kleine stonde om je te beweenen werd ons gegund. Vergeef het ons. - Vindt je niet, Nicolaas, dat zijn gezicht gelukkig schijnt? Misschien aanschouwt hij nu Anna's
| |
| |
stralend aangezicht en spreekt van ons en onze kommer. Ach, ik zou willen dat zij in haar Heerlijkheid nog een enkele traan voor ons overhad, voor ons die in zoo'n donker dal zijn.
(Zich met een ruk omkeerend tot Van Glimes die op den achtergrond bleef staan):
En vaarwel, Jan van Glimes. Nu gaan wij ieder onze eigen kant.
Maar je hebt toch vrije aftocht, Jan.
Ik ben je dankbaar, dat toen wij in het uiterste gevaar verkeerden, je het eenige woord hebt willen binnenhouden, dat jouw, ons aller leven had kunnen redden. Kerkenroof heb je hen niet beloofd.
Je weet nu, Van Glimes, dat ik God liefheb bovenal, en elke wijze om hem te dienen mij even lief is. Hoe zou ik hun dan schennis dezer schoone kerken kunnen beloven?
Daarom wil ik je in deze nieuwe benardheid niet verlaten.
Wij gaan naar Waveren, Jan. God geve dat wij daar goede soldaten vinden.
(Zij gaan weg. De tent blijft eenzaam. Droef weifelend licht van de herfstmorgen dringt naar binnen, glanst over de harnasstukken van den gestorven Hoogstraten en omgeeft de stille doode met een bleeke schemer.
Geweldig en plotseling beginnen de trommen te dreunen.)
Het ellendig legertje trekt verder.
|
|