De Stem. Jaargang 20(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 484] [p. 484] Verzen door Anthonie Donker De oogen Toen zij mij aanzag, zag ik in haar oogen De wereld, groot en smartelijk en diep, En zulk een droefheid, zulk een mededoogen Was in dat oogenpaar, dat zwijgend riep En mij aanziend bleef roepen, dat ik diep In mij, zelf door een deernis werd bewogen Die daar tot dan verborgen was of sliep, En nu een ieder zag, door leed gebogen. Lang nadien zien mij nog die oogen aan. Of ik op duizend paden ga, zij staan Mij plotseling groot en open vragend voor. En soms is het mij of ik roepen hoor In alle oogen, en ik voel mij gaan Als in den Hades door dat zwijgend koor. [pagina 485] [p. 485] De zielen In alle oogen liggen zij te wachten Als dieren opgesloten in den stal Uitzien door luiken, en een groot verwachten Is daarin smeekend of het komen zal. Maar nog iets dieper liggen de gedachten En deze weifelen en wijken al. Ach zij zijn kleinbehuisd en niet bij machte Zich te bevrijden naar het open dal. Soms waagt een ziel zichzelve te verlaten En zij treedt binnen in een andre ziel, Waarover dan een diepe schaduw viel. Verschrikt om wie zij binnen heeft gelaten Ziet haar de ander aan en waar zij zijn, Weet geen van beide, op het vervreemd domein. Vorige Volgende