| |
| |
| |
Lest we forget!
door Dr. M. van Blankenstein
Vaak heb ik aanstoot genomen aan die woorden; telkens als ik ze las op een stukje muur van het oude ‘legation quarter’ te Peking, dat aan de Britsche legatie toebehoorde. Daar zijn zij tientallen van jaren gehandhaafd, in groote, witte letters, op verren afstand leesbaar, als een uiting van onverminderd wantrouwen, van schrik die blijkbaar niet uit de knoken wilde, na de gemoedsbewegingen van het beleg door de boksers. Het laten voortbestaan van dit prikkelende ‘schrift op den muur’ toen het reeds lang uit den tijd was, heeft mij, stuitend als het zijn moest en uitdagend tegelijkertijd voor de zonen des lands, kleinzielig en dom geleken. Het zijn dergelijke kleinzieligheden en domheden waarmede de Britsche vertegenwoordigers in het Verre Oosten zooveel groote mogelijkheden voor hun moederland hebben verspeeld. Ik heb een slechte herinnering aan die woorden.
En toch maak ik ze nu tot de mijne in deze beschouwing. Wij mogen niet vergeten. Iederen dag moeten wij ons voor oogen houden niet enkel hoe, maar waarom oorlog wordt gevoerd. Wij zijn neutraal en wij hopen het te blijven. Niet uitsluitend uit zelfzuchtige overwegingen, al zijn zelfzuchtige overwegingen ook de voornaamste oorzaak van onze neutraliteit en staan zij voor ons op den voorgrond. De apologeten onzer neutraliteit vertellen ons gaarne, welk een hooge roeping wij als neutralen vervullen. Laat ons eerlijk zijn en erkennen dat die roeping, zoolang zij kan worden vervuld, in de eerste plaats aangenaam en voordeelig voor ons is; naar omstandigheden wel te verstaan. Wij kunnen ons, zelfs als wij wat nauwer van geweten en wat oprechter in ons denken zijn dan die apologeten, troosten met het besef dat wij handelen overeenkomstig ons lot als kleine mogendheid. Wij moeten afwachten wat het spel der groote mogendheden over ons brengt. De gevaren zijn bijzonder groot, door de geaardheid van één
| |
| |
der partijen in het conflict. Onze deelneming aan den oorlog zou onvermijdelijk groot ongeluk brengen over ons land. Wij weten niet of wij daarvoor gespaard zullen blijven; en deze onzekerheid is ook weer toe te schrijven aan diezelfde geaardheid van diezelfde partij. In dit opzicht bestaat voor meer dan negen tiende der Nederlanders niet de minste twijfel. Wij zouden waarschijnlijk geen goede zaak ermede van dienst zijn, wanneer wij dit ongeluk door een vrijwillige beslissing over ons land brachten. Ons land kan tijdens den oorlog als belligerent niet nuttig zijn, maar, mits in welbewaarden staat, van zeer groot nut na den oorlog. Voor ons geweten is het plezierig, dat dit argument niet te weerleggen is.
Spreken wij politiek, dan kunnen wij onmogelijk over het hoofd zien dat geen regeering het recht heeft welbewust de rampen over het land te brengen, die over ons land zouden komen als wij het als slagveld ter beschikking van de oorlogvoerenden stelden. Deze vorm van zelfopoffering kan geen staatsman geoorloofd achten; zelfs al zou het nut ervan voor ‘de goede zaak’ niet zoo twijfelachtig zijn als in ons geval. Wie een beleid voor ons land bepleit, kan slechts datgene aanprijzen wat hij zelf, als hij met de verantwoordelijkheid voor de regeering belast werd, in practijk zou kunnen brengen. Daarom zijn wij allen neutralisten. Het is goed voor het voorloopig heil van ons volk dat het zoo is. Men zal niet van een glorierijke neutraliteit kunnen spreken; laat ons hopen dat men eens een ‘zegenrijke neutraliteit’ gedenken kan. Wij zijn een practisch volk en weten het goede van onze tegenwoordige positie, zoolang die gehandhaafd blijft, te waardeeren.
Maar met dat al mogen wij den achtergrond der gebeurtenissen niet vergeten. Er heeft zich in ons land een laatdunkendheid van neutralen ontwikkeld, die een houding aanneemt alsof de uitslag van den strijd ons onverschillig kon wezen. Heel merkwaardig vond ik dat tot uiting gebracht in een letterkundige kritiek, die ik dezer dagen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant las. Ik kies als voorbeeld juist dit zeker onschuldig bedoelde geval, omdat het zonder eenige bedoeling, een gewoonte van denken in het licht stelde. Een Engelsch boek wordt aangekondigd, Flight from a lady, door A.G. Macdonell. Het heet in die beschouwing (N.R.C.,
| |
| |
Ab. 19 April): ‘Intusschen heeft de schrijver het over alles en nog wat gehad, natuurlijk ook over politiek, en Hitler noch Mussolini komen er erg goed af, hetgeen gegeven het feit dat de schrijver Engelschman is, nauwelijks te verwonderen valt.’
De Paus is geen Engelschman, en evenmin is President Roosevelt een Brit. Wij kennen nog meer lieden, allen even on-Engelsch en even on-Fransch, die toch ernstige bezwaren hebben tegen de beide dictators en hun regimes. Wij weten dat er tijdstippen geweest zijn sedert 1933, waarop naar verhouding meer Nederlanders dan Engelschen overwegende grieven hadden tegen Hitler en Mussolini. Ik ben overtuigd, dat naar de meening van verreweg de meesten mijner lezers, zelfs de allerscherpste critiek op de beide grootmachtigen mogelijk is, zonder dat die critiek de oorzaak vindt in de nationalistische gevoelens van oorlogvoerenden, van hen, die haar uitspreken. Maar nu eenmaal de oorlog uitgebroken is, achten inderdaad zeer velen, in verregaande gedachteloosheid en gebrek aan besef voor de eischen der menschelijkheid en der vrijheid in Europa het geoorloofd, hen die - om welke redenen dan ook - voor ons allen de kastanjes uit het vuur halen, minder te achten dan zich zelf, omdat zij in de gelegenheid zijn, dit pijnlijke karwei door anderen te laten opknappen. Zij zijn de ‘objectief toeschouwende’ voorbijgangers.
Als de gezeten, wat welgedane en in zijn spieren verzwakte burger zich naar huis begeeft, en hij ziet hoe de politie een strijd voert met een bende straatschenders of een groepje misdadigers, dan is het verstandig dat hij zich er buiten houdt. Degenen die daartoe in staat zijn, zullen hun plicht doen, en het voor anderen en hem in orde brengen. Hij kan hun niet van nut zijn. Maar als hij - zeker heel gemakkelijk - tot het besef is gekomen wat zwakte en welbegrepen eigenbelang van hem eischen, dan moet hij niet gaan verkondigen dat die politieagenten even verwerpelijke vechtersbazen zijn als degenen die ze bevechten of dat de zondaars tegen de openbare orde evenveel recht hebben op hun strijd. Het wordt weerzinwekkend, als de brave burger, in zijn zwakheid en vrees, dan eigen vreedzaamheid boven het vechten der politiedienaren gaat verheffen, en deze egoïstisch noemt in
| |
| |
hun strijd daar hun taak hen voedt. Men kan verachting verdienen om bewust gepleegde daden of geopperde gedachten. Maar er is ook een gedachteloosheid die verachtelijk maakt.
Wij zijn neutraal. Toen er nog niet gevochten werd in Europa, en toen dus niet-neutraal zijn geen gevaarlijke consequenties meebracht waren wij het - naar omstandigheden - in geringer mate. Ook toen spraken velen onzer laatdunkend over Engelschen en Franschen. De laatdunkendheid vond echter haar oorzaak in het oordeel, dat Engelschen en Franschen niet voortvarend of dapper genoeg waren, en niet voldoende inzicht bezaten om het totalitaire gevaar bijtijds te stuiten. Zeker, het moet worden gezegd dat Chamberlain, toen hij de overeenkomst van München gesloten had, ook uit ons land met allerlei geschenken, vooral bestaande in voedzame artikelen van export, bedacht werd. Men had een oogenblik gezicht gekregen op het gevaar voor onze belangen en zelfs voor ons persoonlijk bestaan, dat dit stuiten mee moest brengen. Toen men echter de noodlottige gevolgen van München zag, vergaten velen weer de geestdrift, die zij aan den dag hadden gelegd. Hitler durfde, handelde en de anderen schenen te slapen. Men werd angstig omdat men begreep, dat dit handelen op den duur ook onze richting moest inslaan. En wie zou er dan nog zijn om ons te beschermen? Er waren landgenooten - het is heusch waar - die op hun wijze de consequenties trokken uit deze omstandigheid, en een bijdrage schonken aan de N.S.B., als verzekering voor een toekomst, die misschien spoedig zou aanbreken. Voorloopig ging het verderf echter nog in Oost-Europeesche richting. Toen kwam de oorlog. Tegen de verwachting van Hitler en zijn raadgevers, hadden Londen en Parijs zich vermand. Zij achtten zich nog in staat de ramp die hun volken, en daarmede de heele wereld bedreigde, te stuiten. Zij traden Hitler in den weg.
Van dat oogenblik af waren zij in de oogen van vele neutralen niet anders meer dan vechtersbazen. Zij waren minder dan wij, die niet bij machte waren iets te doen voor de beveiliging van onze toekomst en de toekomst der menschheid. Duitschers en geallieerden waren toen oorlogvoerenden, ‘één pot nat’. Men moest toch zekere ontvankelijkheid toonen
| |
| |
voor Duitsche redeneeringen nu er eenmaal oorlog was. Daarvoor was men neutraal.
Men herdacht Lodewijk XIV en Napoleon, en men herdacht vooral den Boerenoorlog, omdat de Duitsche propaganda die dingen ophaalde. Toen men de geallieerden zwakheid verweet had men nooit daaraan gedacht. Hadden de Franschen en Engelschen wel het recht, Duitschland iets te verwijten? Duitschland kwam toch ook zijn beurt toe, nadat de anderen hun beurt hadden gehad! Als de Duitschers daaraan herinnerden mocht men dat waarlijk niet volstrekt onredelijk noemen. Daarom mochten zij Polen berooven, teisteren, mochten zij er bloedbaden aanrichten, ook na de overwinning, gelijk zij bloedbaden hadden aangericht onder de overwonnenen in eigen land. Daarom mochten zij in Bohemen en Moravië den druk op de bevolking, die geen verzet had geboden, tot in het ondragelijke verzwaren. Daarom moest men erin berusten dat zij neutrale zeelieden bij honderden en honderden - ook onze zeelieden - op zee moedwillig en op de wreedste wijze lieten omkomen. Dat was verkeerd, ja, maar de Engelschen vertraagden en belemmerden onzen handel. Zij beweerden anders den strijd niet te kunnen winnen dan ten koste van millioenen menschenlevens. Nu, dan moesten zij maar niet winnen, als dat slechts ten nadeele van onzen handel mogelijk was. Wat er dan van ons zou worden? Dat was een tweede vraag, gelijk ook de levens onzer zeelieden een punt vormden dat eerst na het belang van den handel ter sprake kwam. Wat gaan ons levens van anderen aan, ieder is er voor het risico van zijn taak, en oorlogvoerenden zijn er om talrijker te sneuvelen opdat wij geen last hebben van hun strijd.
Het was roerend - ik heb vroeger al daarop gewezen - de neutraliteit onzer groote dagbladen waar te nemen. Wij zijn een volk met een wijd open staanden geest. De propaganda van het, door de Duitschers afgekochte Rusland vond ingang, gelijk de propaganda van Dr. Goebbels. Het is de moeite waard voor Fichtebund en andere organisaties voor ‘cultuur-propaganda’, in ons land schatten uit te geven voor al dan niet clandestien in Nederland ingevoerde pamfletten, geïllustreerde uitgaven, boeken. De Duitsche regeering kon het gepast vinden een film voorstellende barbaarsche daden bij
| |
| |
de overweldiging van Polen, in den Haag voor een uitgenoodigde schare van burgerlijke en militaire autoriteiten te laten vertoonen. Wij moesten weten wat ons land te wachten stond, als wij aan weerstand zouden denken. Men was gewaarschuwd door een bespreking der film in de N.R.C. Wie kon, onttrok zich. Voor het overige had onze overheid weglating verlangd van de politiek meest ongepaste stukken der film, die zich tegen Engeland richtten. Woorden van hoon tegen Chamberlain en het opblazen van heel Brittanje moesten eruit. Ongaarne hadden de Duitschers zich daarin geschikt. Het was immers de bedoeling de waarschuwing zoo kras en zoo uitdagend mogelijk te laten zijn. Hetzelfde geschiedde te Oslo. Daar was de vertooning, die verbonden was met een soirée in het Duitsche gezantschap, werkelijk de inleiding tot hetgeen onmiddellijk daarop met Noorwegen zou geschieden. Het was een gelegenheid om alle Noorsche samenzweerders nog eens bijeen te brengen, en een laatste waarschuwing aan de Noorsche regeering.
Wij hebben in ons land gezien hoe dezelfde lieden, die te voren het felst Engelschen en Franschen hadden gesmaad wegens hun lakschheid in het bestrijden van de gewelddaden der Duitschers omdat zij niet voor Tsjechoslowakije waren gaan vechten, op eens gingen bepleiten, dat Engeland en Frankrijk voor den oorlog verantwoordelijk waren, daar zij toch geen reden hadden gehad voor de Polen op te komen. En niet slechts de communisten namen het op tegen Finland, ten gunste van Stalin en de zijnen; de dapperheid der Finnen werd ook gesmaad door dezelfde lieden, die niet lang te voren het dilemma ‘Mussert of Moskou’ als verkiezingsleuze hadden gebruikt. Wat echte communisten en echte nationaal-socialisten doen, mogen wij ons volk niet ten laste leggen. Maar er is een middenstof die vooral voor nationaal-socialistische propaganda toegankelijk is. Deze houding wordt verdedigd met de bewering dat men immers objectief moet zijn als er een oorlog woedt die ons niet aangaat. Hadden de Duitschers niet een recht gehoord te worden, als zij meenden hun daden in Duitschland zelf en tegen hun oostelijke naburen te kunnen rechtvaardigen, ook al trokken zij tegelijkertijd troepen samen tegen de grenzen van ons land, en lieten zij niet af van het verontrusten van ons volk, ook van de lei- | |
| |
ders van ons volk, door dreigende woorden en gebaren, en door dreigende ‘fluistercampagnes’? Een Dr. Krekel heeft het haast ondenkbare kunnen overkomen, te struikelen bij het Vaderland, toen hij de overweldiging van Bohemen en Moravië had willen goedpraten. Maar daarna had hij aanhang gevonden voor zijn ‘objectieve’ beschouwingen bij een ten deele zeer welmeenend publiek, dat geen weerstandsvermogen heeft tegen drogredenen, mits deze maar met voldoende gewichtigheid worden opgediend. Er is oorlog, wij zijn neutraal, en daarom zijn de partijen evengoed voor ons, onverschillig wat zij gedaan hebben en doen, ook tegenover ons, en onverschillig
wat de uitslag van den strijd voor ons beduidt. Besef van eigen machteloosheid, het belang van onzen handel en de verhevenste, abstracte ‘rechtvaardigheidszin’ gaan waarlijk hand in hand.
Neutraal zijn heet, als men zijn hart vasthoudt voor vele neutralen, ook voor zich zelf, maar zich toch steeds daarbij bewust blijft dat beide partijen ‘aan elkaar gewaagd zijn’, de partij die wij te voren niet enkel de rol maar ook den plicht van redders van Europa hadden toegedacht, en de partij, die wij als een geesel Gods over Europa hebben zien komen.
Dezen keer zijn de Denen en de Noren het slachtoffer geworden en wij niet. Deze beide landen kwamen eerst in aanmerking omdat zij het meest door defaitisme, en Noorwegen bovendien door verraad, waren uitgehold. Een opluchting is dat voor ons geweest, ook al hebben wij een of twee weken lang gevreesd, dat nu ook onmiddellijk over ons het verderf kon losbreken. Wij zijn voorloopig weer, voor dagen of weken, gerustgesteld. En in onze vooralsnog geredde positie van neutralen kunnen wij nu weer Noorwegen als oorlogvoerende, op gelijken voet met de Duitschers, gaan beoordeelen. Noorwegen handelt, zooals wij in gelijke omstandigheden zullen handelen. Maar toch zijn onmiddellijk, zooals in het conflict tusschen de geallieerden en Duitschers, de meeningen in ons land verdeeld. Ongelijk, zeer ongelijk verdeeld; dat kan gelukkig nog gezegd worden. Maar er zijn toch groepen - weer de groepen van Mussert en Moskou - die den tegenstand der Noren tegen Duitschland veroordeelen. De nationaal-socialistische verheerlijkers van den heldenmoed worden opeens aanhangers der leer dat een levende hond beter is dan een
| |
| |
doode leeuw, zoodra die heldenmoed tegen Duitschland in actie treedt. Zoo zal het doorgaan, tot misschien ons land aan de beurt komt. Zou hun opvatting dan anders zijn? Wie durft dat nog gelooven?
Slechts weinigen verheffen waarlijk met kracht hun stem tegen de partijen van het verraad. Men durft te spreken van Quislings, maar nog worden de Quislings geduld in onze gemeenschap, die onmiddellijk door hen wordt bedreigd. Zekere lieden worden vertrouwd tot het tegendeel bewezen is. Ik kreeg dezer dagen een gestencild strooibiljet, een van de exemplaren, die voor Enschedésche fabrieken onder de arbeiders waren verdeeld. Het was een oproep van de Nederlandsche nationaal-socialisten te Gronau tot aansluiting bij hun beweging. De oproep was op dreigenden toon gesteld. Weldra, zoo heette het, kan het te laat zijn; dan hebben wij U niet meer noodig. Gij hebt willen parasiteeren op de vruchten van onze beweging. Dat echter zal U niet gelukken. Dit was een dreigen met den grooten broer, door wien men weldra zou overwinnen. Een uitnoodiging was daaraan toegevoegd tot een vergadering te Gronau, op Duitsch gebied, waar ‘onze leider’ het woord zou voeren. Op 13 April is die bijeenkomst gehouden, dus nog nadat de wereld de daden van de Quislings en de Sundlo's had leeren kennen. Wij vernemen dergelijke dingen wel ‘met zekere belangstelling’. Een oogenblik trekken zij onze aandacht en verontrusten zij ons zelfs. Dan echter herinneren wij ons onze hoogheid als neutralen, en nemen wij onze hooge scheidsrechtersstoel weer in om de daden der oorlogvoerenden te beoordeelen als gold het een partij tennis. Wij zijn strenge rechters, die niet volgens feiten maar volgens principes recht spreken. Wee den Brit of den Franschman, als hij buiten zijn rechten treedt, in hoe geringe mate ook vergeleken met de gruwelijke wijze waarop de Duitschers dat doen. Maar terwijl de rechters in onze weldenkende pers hun ‘objectieve’ oordeelen uitspreken, zijn zij voortdurend vol onrust door de gedachte, dat de geallieerden den oorlog wel eens konden verliezen. Zij sidderen bij de gedachte wat dan ons lot zou zijn. Zoo oordeelt de groote meerderheid
der Nederlanders. Maar zij aanvaardt de op zich zelf practische en juiste neutraliteit in den vorm van een geestelijk dwangbuis, zooals geen overheid haar dat opdringt.
| |
| |
Een minderheid siddert niet bij deze gedachte; zij hoeft niet te sidderen. Winnen de Duitschers den oorlog, dan komen zij, met behulp van hun Duitsche vrienden, onverschillig of wij al dan niet onze neutraliteit hebben kunnen handhaven tot een grootheid, waarvan het vooruitzicht de werkelijk oprecht verdwaasden onder hen wel wat moet beklemmen, als zij aanschouwen met welke lieden zij die grootheid zullen moeten deelen. Verliest Duitschland den oorlog, gaat zijn regime onder, dan is er weinig voor hen verbeurd. Geen wraak gelijk die waarmede zij thans zelfs passieve tegenstanders dreigen, hebben zij te vreezen. De zegevierende democratie zal hen beschermen gelijk zij ieder beschermt. Geen staat van beleg zal er dan meer bestaan. En wee hem die hen dan nog, namen noemende, met een Quisling zou vergelijken. De Nederlandsche rechter weet, hoe de persoonlijke eer te beschutten.
In Denemarken is men aldoor angstig neutraal geweest. Nu is men het daar meer nog dan te voren. In Noorwegen was men wat zelfbewuster, ofschoon men Duitschland zeker geen redelijke reden tot klagen gaf. Zweden is dapperder neutraal dan beide andere Noorsche landen geweest zijn, en het is dat nog op dit oogenblik. Velen onzer hebben de neutraliteit van Zweden veroordeeld in de Finsche aangelegenheid; het is zoo gemakkelijk en zoo hartverheffend anderen voor te houden wat hun plicht en inzicht van hen eischen, als men zelf niet een gelijkwaardige beslissing hoeft te nemen. Nu is men billijker tegenover Zweden. Konden wij niet in omstandigheden geraken die gelijken op die, waarin de Zweden nu verkeeren? De verwijten aan Zweden inzake Finland zijn te vergelijken met de verwijten aan de geallieerden na München en na de bezetting van Praag. Met een kleine variatie op een bekend spreekwoord zou men hieruit een moraal kunnen trekken: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, mis gunt dat aan een ander niet.
Op het oogenblik, waarop Zweden toch besluiten zou, zich aan de zijde der geallieerden te scharen òf om de redding van Noorwegen mogelijk te maken, òf om de positie van alle Scandinavische landen, dus ook van Zweden zelf, voor de toekomst te beveiligen, zou Zweden onmiddellijk, inplaats van de strenge critiek over zijn kortzichtig gebrek aan durf,
| |
| |
het koele oordeel van ons neutralen over oorlogvoerenden treffen. Dan zou het voor velen der toeschouwers die nu Zweden gelijk München veroordeelen, van een voetstuk - ons voetstuk - zijn afgedaald. Zoo is de neutraliteit.
Wij zijn vol verachting voor de Quislings en de Sundlo's. Daar zij in Noorwegen hun kans hebben gekregen te doen wat elders blijkbaar nog minder vooruitzicht op slagen had en dus in Noorwegen met voordeel het eerst kon worden ondernomen, is hun naam nu een soortnaam geworden. Het ware te gissen hoe de nieuwe soortnamen luiden zouden als het lot Nederland slechter dan de Noren gezind was geweest. Ik zal mij wel wachten mij op het juridisch riskante ijs van deze philologisch-devinatorische conjuncturen te wagen. Vermoedelijk zullen verschillende lieden tegelijkertijd meenen dat de schoen hen past. En ik wil niemand te kort doen of teleurstellen. Er zijn landen waar de candidaten zeker nog talrijker en veelsoortiger zijn dan bij ons. Men kan daarbij aan België denken. Er zijn ook weer landen waar enkel maar het candidaatschap al voor deze eer met aanzienlijk meer risico verbonden is dan in onze dreven. De Zwitsers, het eerst opgeschrikt onder de kleine neutralen van geciviliseerd Europa, en als voor het meerendeel Duitschsprekend ook het eerst onmiddellijk bedreigd, hebben een hardhandiger neutraliteit getoond dan wij. Het gevaar is voor hen ondubbelzinnig, en wordt niet gecompliceerd doordat zij de zeeën bevaren. Zoo ruig zijn zij geweest in hun afweer, dat de Duitschers alle beroep op taalgemeenschap en daaruit voortspruitende saamhoorigheid weldra voorzichtiglijk terzijde hebben gelaten. Met de Duitschers te heulen was al spoedig gevaarlijk in Zwitserland en zou daar met de vrijmoedigheid, waarmede het hier geschiedt, niet meer mogelijk zijn. Er zijn Nederlanders, die zich reizen veroorloven, welke zij achterwege zouden laten als zij Zwitsers waren. De Zwitsers zijn even neutraal als wij uit traditie en welbegrepen eigenbelang. Maar zij zijn niet neutraal tot in het ongerijmde en gevaarlijke. Hun neutraliteit is forscher dan de onze; hun groote pers is al jarenlang moediger geweest. En toch liggen zij niet minder gevaarlijk dan
wij, niet enkel naast Duitschland, maar tusschen Duitschland en Italië in. Hun neutraliteit zou,
| |
| |
gelijk de onze, door beide oorlogvoerende partijen geschonden kunnen worden, in theorie tenminste. Maar zij toonen niet den minsten twijfel omtrent de zijde, waarvoor zij werkelijk beducht zijn. Zij laten zich ook door Dr. Goebbels geen ‘geestelijke neutraliteit’ opdringen. Een Zwitsersch blad, dat voor deze opvatting der neutraliteit opkwam, moest met een bestraffing boeten voor zijn pleidooi tegen de geestelijke vrijheid des lands. Bij ons wordt erger geduld. De Zwitsers zijn niet minder vrijheidlievend en individualistisch dan wij. Maar zij pakken harder aan en laten misbruik van hun vrijheidlievendheid niet tot een nationaal gevaar worden. Een Nationaal Dagblad en een Volk en Vaderland in den tegenwoordigen vorm, zouden in Zwitserland niet goed meer mogelijk zijn.
Dit alles is niet geschreven ten betooge tegen onze neutraliteit. Onze neutraliteit is een onvermijdelijkheid en daarom een plicht. Als wij er de beveiliging van willen genieten moeten wij haar ook correct handhaven, gelijk wij in den wereldoorlog gedaan hebben. Dat kunnen alle partijen, ook de Duitschers van ons eischen. Wij kunnen ons niet verzetten als de Engelschen op hinderlijke, en de Duitschers op wreede wijze inbreuk plegen op onze rechten als neutralen op de open zee. Niet het feit dat wij bij de overwinning der westelijke groep belanghebbenden zijn mag van belang wezen bij de beoordeeling van hetgeen tegen onze neutraliteit gebeurt; anders handelden wij als partijgangers en waren wij niet meer neutraal. Maar het karakter der daden mogen wij wel degelijk afwegen. Wij mogen, bij de moreele beoordeeling der wandaden, niet de oogen sluiten voor moorden, die op Nederlandsche zeelieden gepleegd zijn en gepleegd worden. Wij hebben, zooals de zaken nu eenmaal staan, tegenover ons land de plicht er in feite in te berusten, als voor die daden geen verhaal te vinden is. Er bestaat echter geen plicht tot moreel berusten.
De propaganda, waarmede Dr. Goebbels en zijn organen ons overstelpen, zijn als het gefluit van den vogelaar. Slechts de allerdomsten zullen het niet als zoodanig erkennen. Maar die allerdomsten zelfs, moeten de waarheid ontdekt hebben na den inval in Denemarken, welks neutraliteit door de Duit- | |
| |
schers nooit in twijfel is getrokken of verdacht is gemaakt, en dat kort voor het uitbreken van den oorlog nog, op voorstel van Hitler zelf, een Duitsche verbintenis van non-agressie had aanvaard.
Wij zijn neutraal. Daarmede moet Berlijn tevreden zijn. Nederland en Duitschland zijn de beide landen die er het voordeel van hebben. Neutraliteit verplicht echter niet tot stompzinnigheid. Ons oordeel mag er niet door worden aangetast. Neutraliteit en militaire waakzaamheid zijn noodig. En daarnaast vooral waakzaamheid tegen hypnose.
Lest we forget!
|
|