| |
| |
| |
De stuurman van de Martha
door K. van der Geest
I
Toen de Martha de Elbe afvoer, was het weer nog goed, alleen in het Noorden werkten dreigende wolken boven den horizon uit, de barometer stond zeldzaam laag, er liep een trage deining uit het Zuidwesten en een lauw briesje kwam door.
Om zoover mogelijk uit den wal te komen, liet stuurman Visser, zoolang de ouwe er zelf niet was, Noord-noordwest sturen. Maar toen de ouwe op de brug kwam, nadat hij vanaf het oogenblik dat de loods het schip verliet, in zijn hut had gezeten, gaf die, zonder den stuurman iets te vragen, den roerganger het commando:
- Bakboord!
Hij ging in een hoek, bij het schuilhokje, staan en keek naar den kop van de Martha, die bakboord uit zwenkte.
- Langzaam! Wat lig je voor?
- West-Noordwest, kapitein, antwoordde de matroos, en hij draaide het rad een paar spaken naar stoorboord over.
- 'n Halve streek nog! Waarschuwen als je recht-an ligt! Stuurman, wil jij even een peiling in de kaart zetten?
Visser klom het trapje op, naar boven de kaartenkamer, waar een peilkompas stond, grommend in zichzelf over jonge kerels - snotneuzen nog! - die meenen dat ze alles weten, omdat ze kapitein zijn.
Pas toen hij weer op de brug kwam, vroeg de ouwe hem:
- Waar wilde je eigenlijk heen met die boot, stuurman?
En nijdig viel hij uit:
- Ik had zoover mogelijk uit den wal willen gaan, kapitein. Er zit vuiligheid in de lucht!
Hij snoof, alsof hij de vuiligheid kon ruiken.
De ouwe lachte geringschattend; het weerbericht voorspelde storm uit het Noorden of Noordoosten.
- Maar vóór het zoover is, zijn we al dwars van Terschellinger Bank; dan gaan we, met wind en zee van achter in, om de Zuid, meende hij.
| |
| |
Ze waren het nooit met elkaar eens, de ouwe en zijn stuurman. Eigenlijk had Visser kapitein op de Martha moeten worden, toen de vorige kapitein den dienst met pensioen verliet, want hij was de oudste stuurman bij de maatschappij, en hij had een menschenleeftijd op het bootje gevaren. Maar hij had geen goeden staat van dienst; een paar stommiteiten, jaren geleden. Eens was hij zelfs, omdat hij wat te veel gedronken had, in een buitenlandsche haven achtergebleven, toen zijn boot vertrekken moest; dat scheen men hem maar niet te kunnen vergeven. Hij was echter een te goed zeeman en hij had te veel hart voor de boot, waarop hij voer, om zijn werk te verwaarloozen nu hij zich gepasseerd voelde; ook was hij een te goed mensch om dit op den kapitein te wreken. Toch werd hun onderlinge verhouding nooit zooals die behoorde te zijn; de kapitein beschouwde hem te veel als een ouwe kerel, die al lang aan den wal had moeten blijven.
- Je raakt uit den tijd, Visser, was het altijd als ze verschil van meening hadden.
- Je raakt uit den tijd, spotte hij nu ook. Laat haar maar onder het walletje doorloopen, de kortste weg is de beste voor ons! En waarschuw me als er iets bijzonders gebeurt. Ik ga een uurtje slapen; goede wacht!
- Goeie rust, bromde Visser terug.
Maar zoodra de ouwe van de brug was, ging hij nog eens naar de kaartenkamer; het gepeild bestek stond in kaart; hij zette den koers af en rekende uit:
- West Noordwest, half west... met miswijzing en variatie... we krijgen straks den vloedstroom dwars in, van stuurboord...
Hij klopte op het glas van den barometer, die nog steeds bleef zakken en keek bezorgd naar de vuren van den wal, op nog géén zes mijl afstand. Toen floot hij den bootsman:
- Zijn jullie al afgenokt, boots?
- Jawel, stuurman!
- Is alles klaar aan dek?
- Voor zoover ik weet wel, stuurman!
- Ja... ja...
Visser scheen nog eens goed te overwegen, wat hij had willen zeggen; eindelijk besloot hij:
- Je moest de luchtkokers maar van den bak nemen en de
| |
| |
ankerkettingen sjorren! Sjor de laadboomen in den voorkuil ook met een extra lijntje.
Het was beroerd dat hij de matrozen, die afgenokt waren en naar kooi wilden, nog weer aan het werk moest zetten, maar hij durfde den nacht niet ingaan zonder alles aan boord zooveel mogelijk tegen stormschade verzekerd te hebben.
- Je kunt het opschrijven als overwerk, boots, voegde hij er, verzachtend, aan toe.
Toen de bootsman met zijn matrozen al bezig was de kokers, voor op den bak, weg te nemen en kleedjes over de kokerdoppen te trekken, stond Visser nog in zichzelf te brommen:
- Beroerd... beroerd... maar ik durf het er niet op aan te laten komen; als er iets gebeurt, wil ik verantwoord zijn.
| |
II
Precies om tien uur, toen de roerganger afgelost werd en Visser den man van de vrije torn naar de kombuis had gestuurd om hem een bak koffie te halen, kromp de wind door het Oosten naar het Noorden; het begon plotseling zoo hard te waaien dat de koppen van de golven witschuimend uiteen stoven onder de donker geworden lucht; de Martha, die tot dusver zachtjes had liggen schommelen op de trage deining, begon te werken tegen de aanschietende zeeën in.
Dadelijk floot de stuurman tweemaal, kort achter elkaar.
- Log aflezen!
En hij teekende den stand aan.
- Waarschuw ook den kapitein! beval hij den matroos.
Een oogenblik later, nog eer de matroos beneden kon zijn, kwam de ouwe al op de brug; hij was in zijn kooi wakker geworden door het gieren van den storm.
- Wind? vroeg hij, terwijl hij de bandjes van zijn zuidwester onder de kin vastknoopte.
- Dat lijkt er op, ja! schreeuwde Visser terug, met verwijt in zijn schorre stem.
De ouwe keek even op het kompas en dook weg in het schuilhoekje aan lij, waar zijn stuurman bij hem kwam staan.
Soms haatte Visser hem om zijn onbezonnenheid - of wat hij voor onbezonnenheid hield - en zijn betweterij.
Nu hij hem, in het donker, naast zich zag staan - een ten- | |
| |
gere, zwarte gestalte - kreeg hij haast medelijden met hem.
- Getrouwd... een hok vol kinderen... wil vooruit komen bij de maatschappij, overlegde hij.
Zelf had hij geen kans meer om nog vooruit te komen; hij was te oud; maar zoo'n jonge kerel dacht er alleen aan hoe hij zoo gauw mogelijk overplaatsing van de kleine Martha op een van de grootere booten zou kunnen krijgen; daarom laadde hij zijn schip zoo diep mogelijk af, en om een paar ton kolen op een reis uit te sparen, ging hij langs den kortsten weg, onder het walletje langs, met de kans door een flinken storm ergens op het strand gesmeten te worden.
Hij stond daar en scheen er niet aan te denken iets te doen; misschien was hij te veel verbijsterd om iets te doen.
- We loopen nog geen acht mijl, kapitein. En we hebben een mijl of zes stroom dwars in; straks zitten we in de gronden, waarschuwde Visser hem.
Maar zelfs dat scheen geen indruk op hem te maken; hij knikte alleen even. Daarom ging de stuurman zelf naar de spreekbuis; hij floot; uit de machinekamer werd terug gefloten, het klonk maar éven boven het geweld van den nog steeds aanwakkerenden wind uit.
- Hoeveel klappen maakt ze, meester? vroeg Visser, met zijn mond tegen de buis.
Beneden gaf iemand hem antwoord, en hij herhaalde dat.
- Zorg dat je stoom houdt, en draaien wat je kunt; we zitten dicht onder den wal, voegde hij er aan toe.
- Als het nog erger wordt, zullen we toch... begon hij tegen den ouwe. Hij hield plotseling op; een zware zee kwam op de Martha toeloopen, ze tilde den kop even omhoog, maar liet hem ook dadelijk weer zakken, alsof ze zelf inzag hoe nutteloos het was, en nam al het water op haar bak; het drukte haar nog verder voorover, het stortte van den bak in de voorkuil, tegen het schot aan den voorkant van de brug.
Met ingehouden adem wachtte Visser.
Enkele sterren, die nog tusschen de zwarte wolken door geschenen hadden, scholen weg; achteruit en dwars-op gloeiden de felle lichtjes van vuurtorens aan den wal.
Langzaam kwam de Martha weer omhoog; uit al haar spuigaten en over de verschansing trachtte ze het water te loozen. Toen vervolgde hij pas:
| |
| |
- ...als het nog erger wordt, zullen we toch moeten afhouden, kapitein.
En weer knikte de ouwe alleen maar even.
Hij scheen aan iets anders te denken dan aan zijn boot.
| |
III
De Martha stak nu den kop in elk zee'tje; het buiswater stoof hoog op, tot halverwege den voortop, over de brug tegen den wand van de kaartenkamer en over het sloependek tegen den schoorsteen.
Visser nam zonder verder nog iets te vragen het commando over.
- Stuurboord! commandeerde hij den roerganger.
Hij kwam bij het kompas staan en keek naar den verklikker, die aanwees dat het roer stuurboord aan boord lag. Maar de Martha draaide niet, ze kon den kop niet tegen den wind in krijgen, tot ze opeens, op de kam van een geweldige golf, met een zwaai dwarszees kwam te liggen.
- Terug laten komen, commandeerde Visser toen.
Hij moest dicht bij den roerganger blijven staan en dan nog door gebaren duidelijk maken wat hij bedoelde; de wind verwaaide zijn stem; het buiswater kletterde met razend geweld om en over hem heen, tegen de kaartenkamer op.
- Zachtjes aan terug laten komen maar... zóooo... den wind een paar streken over stuurboordsboeg houden.
Zijn eene hand lag op den kompasketel; hij was heel kalm.
- We komen er niet door, maar we moeten toch doen wat we kunnen, dacht hij; hij was er voor zichzelf van overtuigd, dat de Martha er niet door zou komen, zonder dat hij wist waarom; hij had toch wel al erger stormen doorstaan.
- Wat lig je nu voor?
- Noordwest ten noorden, stuurman!
- Houwe zoo maar...
Hij floot, maar de man van de vrije torn kwam niet; daarom nam hijzelf even het roer over en stuurde den roerganger om de log af te lezen. Het was toen half elf; een oogenblik later wist hij, dat de Martha na tien uur slechts twee mijl gemaakt had.
En nog eens waarschuwde hij den machinist:
- Draaien wat je kunt, meester! We zitten dicht onder den
| |
| |
wal, nog geen vijf mijl er af, met wind en stroom op den kop! Bij het flauwe schijnsel van de lampen uit de kaartenkamer over de brug zag de ouwe hem bij de spreekbuis staan; hij kon niet hooren wat de stuurman zei, maar het was net alsof hij toen eerst alles besefte - net alsof iemand hem een slag in den nek gaf. Hij kromp ineen, en ging tastend, langs de reeling, naar de kaartenkamer.
Visser keek hem even na.
- Het begroot me om hem als het verkeerd gaat... verdomd, dat begroot me om hem.
Maar hij liet hem alleen; hijzelf moest op de brug blijven en met de Martha tegen wind en zee vechten tot het laatste.
| |
IV
Een felle bliksemstraal schoot langs het zwart geworden zwerk en verscheurde de duisternis; seconden lang kon Visser alles om zich heen zien alsof het dag was; hij zag den voorkuil en den bak, die schoongeveegd schenen; óver den bak heen zag hij het stormzeiltje van een treiler, die voor wind en stroom, dobberend over de golven, een van de zeegaten trachtte binnen te loopen.
- Met zes, zeven voet diepgang kunnen wij ook overal binnen, viel het Visser in.
't Was stom van hem, dat hij daar niet eerder aan gedacht had; hij nam een peiling, die uitwees dat de Martha hoogstens vier mijl uit de kust, dwars van de Eems zat. Daarna floot hij nog eens weer; hij wilde weten hoe de log stond; als ze nu wat meer vaart liepen zou hij het schip met den kop op zee houden tot de eb inviel, anders zou hij probeeren de Eems binnen te vallen.
Er kwam niemand.
- Die maat van jou zit zeker in de kromhouten, brulde hij den roerganger toe.
De kerel grijnsde; het licht uit den kompasketel scheen hem in zijn gezicht, en als hij grijnsde had hij, in dat licht, een duivelschen kop.
- Ga jij de log nog maar eens aflezen, en zeg tegen den man van de vrije torn, dat hij bij me op de brug komt!
De vent bleef grijnzen; hij verstond niet wat hem toegeschreeuwd of toegesnauwd werd; toen Visser een hand uit- | |
| |
stak naar de spaken van het stuurrad, begreep hij pas wat hij te doen had.
- Waarom grijnst die kerel zoo? vroeg de stuurman zich af. Hij had geen gelegenheid er nog verder over na te denken; een stortzee donderde over de Martha, een hel brak los. Met een ontzettend geweld van bruisend water, versplinterend hout, rinkelend glaswerk en rammelend ijzer, schoof de zee over de bak, bedolf alles wat in de voorkuil aan dek stond, beukte tegen de brugleuning, óver de brug heen, en tegen de kaartenkamer.
Visser werd achteruit geduwd, maar hij kon niet verder dan tegen den wand; hij klemde zijn knuisten om de spaken van het rad.
- Vasthouden! dreunde het in zijn kop, alsof iemand, met een stem als het gebulder van kanonnen 't hem toeschreeuwde.
- Vasthouden!
Het water doorweekte zijn kleeren - hij had geen oliegoed en laarzen aan, omdat hij met zulk weer in staat wilde zijn zich gemakkelijk te bewegen! - hij voelde de ijzige koude op zijn huid; boven het geraas van alles uit hoorde hij een kreet als van een dier in angst, maar daar kon hij zich niet om bekommeren, hij moest zich vasthouden, ten koste van wat dan ook, en hij zou zich nog vastgehouden hebben als de Martha op dat oogenblik naar den bodem der zee gezonken was. Achterover tegen den wand van de kaartenkamer gedrukt, hield hij zich nog krampachtig vast aan de spaken van het rad, toen het water om hem heen alweer weggevloeid was, en de Martha weer voortslingerde en stampte; hij zag het heen en weer schommelende licht van de lantaarn in de voortop in een nevel van opgejaagd buiswater en regenwater. Hij stond er lang naar te kijken, eer hij besefte wat het was. Daarna begon het ook tot hem door te dringen, dat den matroos, die heengegaan was om de log af te lezen, een ongeluk kon zijn overkomen.
- En de ouwe, in de kaartenkamer?
De Martha gierde twee, drie streken uit haar koers; de kompasroos slingerde wild in den ketel.
Onbewust draaide hij het roer een paar spaken, en liet het weer terug komen, midscheeps.
- De ouwe... in de kaartenkamer... die matroos...
| |
| |
Opnieuw zette een bliksemstraal alles in fel licht; er lagen brokken hout over de brug verspreid; het stormzeiltje van den treiler dobberde al een paar streken aan bakboord van de Martha.
- Die haalt het wel...
Vaag herinnerde Visser zich, dat hij de Martha ook een zeegat binnen had willen sturen.
Toen piekerde hij nog weer even over den kapitein en den matroos. Hij had een dof gevoel in zijn kop, daardoor kon hij nergens zijn gedachten bij houden.
Willoos lieten zijn handen de spaken van het rad draaien. Hij was zijn pet kwijt geraakt; water droop hem uit zijn haren over het gezicht, met de mouw van zijn jas probeerde hij een keer of wat tevergeefs het af te drogen.
Hij vloekte zachtjes.
| |
V
De matroos, die de log af moest lezen, ging grijnzend naar de trap, toen de Martha zoover voorover dook dat hij ruggelings op de treden sloeg. Het deed even pijn. De lawine van water, die dadelijk over kwam, nam hem op en smakte hem weer neer; zijn beenen gingen omhoog; zijn heele lichaam rukte aan zijn handen, waarmee hij zich krampachtig vasthield aan de gladde trapleuning.
Hij grijnsde nog.
- Ik moet de log halen, dacht hij.
Daar grijnsde hij ook om.
Hij trappelde en schopte en deed een poging om zijn beenen schoor te zetten, maar er was niets dan water; hij moest ademen en ademde zijn longen vol zout water.
- Moederrrrrr! Moe-oeoeoe...
Hij liet zijn handen los; met een helsche vaart werd zijn lichaam voortgesleurd.
- De... log, kermde hij, toen hij met den kop boven water kwam.
Hij botste tegen iets op en greep er naar, maar hij greep mis; in het schuimende water, met den donkergroenen weerschijn, flitste hem iets voorbij.
- De schroef... de log... Moeder!
Even worstelde hij nog... de Martha was al ver weg; de
| |
| |
stuurman stond op de brug en vloekte zachtjes. Zoo kon hij soms staan vloeken als het werk aan boord niet opschoot en de matrozen de kantjes er af liepen.
De ouwe was in de kaartenkamer gegaan en stond, over de tafel gebogen te rekenen; ontzet staarden zijn oogen naar het cirkeltje tusschen de dieptecijfers op het grauwe papier van de kaart, het laatst gepeilde bestek van zijn boot.
- Hoe laat kan het hoog water zijn?
Tevergeefs poogde hij zijn angst - de angst, die hem wezenloos maakte! - te overwinnen, zijn gedachten te bepalen bij zijn werk, en met den stuurman te overleggen wat hun te doen stond.
- Daar gaat je carrière... daar heb je nu je levenlang voor geploeterd; straks zitten we op het strand, of in de gronden, en àls ik er nog levend afkom...
Hoofdschuddend, alsof hij opeens iets bitters proefde, ging hij achteruit, tastend naar de sofa.
- ...als ik er nog levend afkom, is m'n heele toekomst naar de bliksem.
Thuis had hij een vrouw, die tegen hem opzag, die trots op hem was.
- Nog zoo jong... de jongste kapitein bij de maatschappij! En hij had kinderen.
Hij merkte dat hij schreide en maakte een beweging alsof hij op wilde staan, om maar dadelijk over de reeling te springen. De zee, die razend over den voorkant van de brug kwam, drukte den wand van de kaartenkamer in den eenen hoek naar binnen; het glas uit de patrijspoort sprong aan stukken; het water stroomde door de open poort en door de spleten van den ingedrukten wand.
De ouwe strekte afwerend zijn handen uit.
Een deur sloeg dicht.
Hij tuimelde achterover, sloeg om zich heen en bleef liggen.
| |
VI
Stuurman Visser probeerde voor den zooveelsten keer zijn natte gezicht af te drogen met de natte mouw van zijn jas; hij streek door zijn haren, en beet op zijn tanden.
| |
| |
Het deed zeer; met de vingers tastte hij naar zijn achterhoofd, en drukte.
- Bliksems!
Toen hij bij het licht van den kompasketel de vingers bekeek, zag hij dat ze rood waren.
- Ik bloed!
De overkomende stortzee had hem met den kop tegen den wand van de kaartenkamer gedrukt; hij moest gewond zijn. Nu hij het wìst, voelde hij ook de stekende pijn.
Een gevoel van verlatenheid overviel hem.
- Daar sta je nu, alleen.
De ouwe was er niet; de matroos was er niet, er was niemand om even het roer van hem over te nemen, zoodat hij zijn kop verbinden kon; er was niemand om hem te helpen de Martha door den storm te brengen.
Daar maakte hij zich kwaad over, en kwaad schreeuwde hij, half omgedraaid over zijn schouder:
- Kapitein!
Hij kreeg geen antwoord, maar dat kon hem niet schelen; hij wist nu weer wat hij wilde: de ouwe moest komen om hem af te lossen.
- Kapitein!
Eindelijk kwam hij zoover, dat hij het roer in den steek liet en naar de kaartenkamer ging. De deur was dichtgeslagen en verwrongen; het kostte hem moeite die open te krijgen, maar hij slaagde er toch in. Binnen lag de ouwe, dwars over de sofa; om hem heen, in het water dat op den vloer stond, dreef de kaart en een driehoek. Voorzichtig, opdat het papier niet scheuren zou, legde Visser de kaart op tafel - met de brokjes lood weer op de hoeken, zoodat hij vast lag. Daarna bemoeide hij zich pas met den kapitein.
- Wat is dat nu? Heb je je bezeerd?
De ouwe sloeg de oogen op, en schudde ontkennend het hoofd.
- Nee...
- Nou, wat is er dan? bleef Visser aanhouden.
Hij begon tegen hem te praten als tegen een kind.
- Toe nou... kom dan op de brug, en neem het roer even van me over. Ik zal zien dat ik de matrozen vind. Toe dan... we brengen haar er nog wel door.
| |
| |
Triest keek de kapitein hem aan; hij zag er uit alsof hij zeeziek was, en niets liever wilde dan dat men hem met rust liet. Visser gaf het niet op; hij praatte maar, hij voelde de stekende pijn in zijn kop niet meer; de ouwe moest op de brug komen, en het roer nemen, dan zou hijzelf de matrozen opzoeken.
- Je kunt mij er toch niet alléén voor laten staan.
Hij loog dat de wind wat ging liggen en de eb nu wel gauw zou invallen.
- Dan zijn we morgenvroeg, nog bijtijds, dwars van Terschelling. Tòe, neem jij nu even het roer.
Eindelijk kreeg hij hem zoover dat hij achter het rad ging staan; hij wees nog even op het kompas:
- Als je haar zoo'n beetje Noordwest ten noorden of ìets daar benoorden houdt, ligt ze het rustigst.
En hij keek nog eens om, toen hij de trap af ging naar de onderbrug.
Jochem Kraats, de bootsman van de Martha, werd even wakker toen tegen tien uur de matroos van de wacht in zijn hut kwam om een blinde klep voor de patrijspoort te doen. 's Morgens om zes uur waren ze in Hamburg, voor den kant, begonnen te werken en 's middags hadden ze nauwelijks een half uur schafttijd gehad; door de drukte met het zeeklaar maken en het vertrek bleven ze tot 's avonds acht uur, bijna onophoudelijk in de weer. Net waren ze afgenokt - klaar om de kooi in te schieten! - toen de stuurman floot en order gaf de luchtkokers van den bak te nemen; daardoor werd het ruim negen uur eer ze konden gaan slapen. Na een langen dag van hard werken waren ze allen te moe om zich nog te wasschen, en ze lagen nog niet in hun kooi of ze sliepen al. Jochem Kraats sliep altijd onrustig als hij moe was; dan droomde hij en hij schreeuwde soms zichzelf wakker, of hij lag te schelden op de matrozen en den stuurman en het verdomde schip, zoodat anderen er wakker van werden.
De matroos stommelde in het halfdonker tegen een emmer op, en hij stiet een krukje omver.
- Potver... gromde Jochem. - Wat doe je dan toch!
Maar hij bleef doorslapen en hoorde niet dat de matroos ten antwoord gaf:
| |
| |
- We krijgen slecht weer!
Pas toen de Martha de eerste zeetjes op haar bak nam, werd hij klaar wakker.
- Het begint er op te lijken.
Tegen den wand aan een spijker hing een portret van Jochem Kraats' vrouw, een dik oud menschje met een tevreden glimlach op haar gezicht.
Als hij overdag alleen in zijn hut zat, of 's avonds als hij in zijn kooi lag, praatte Jochem tegen haar, ook zonder dat hij naar haar keek. Hij had niemand anders om tegen te praten; de matrozen kwamen nooit eens bij hem zitten.
- Het is te hopen, zei hij slaperig, - dat we ver genoeg uit den wal zijn.
Op den bak had hij, toen ze met de luchtkokers bezig waren, vuren dwarsop gezien, en nog gedacht:
- Deze ouwe zit ook altijd dicht onder de kust, onverschillig welk weer het is.
Hij had nog eens met een kapitein gevaren - op de Hero; dìe scharrelde als hij het durfde wagen tusschen de banken door.
Maar dat was toch een eigenaardige kerel; zoo kon hij je uit staan schelden, alsof je nog niet goed genoeg was om voor kurkzak mee te varen, en een oogenblik later riep hij je bij zich in zijn hut:
- Hier, boots! Een borrel!
Stram kwam Jochem overeind, een oogenblik zat hij rechtop in zijn kooi - het buiswater striemde, boven hem, tegen het dek.
Hij zat even te luisteren naar al de geluiden om hem heen, boven hem en onder hem; toen viel hij weer achterover en sliep weer.
Hij bleef weer niet lang slapen; toen hij daarna wakker werd, scheen hij zich te herinneren wat hij al eerder had willen doen; hij liet zich uit zijn kooi glijden en voelde of de knevel van de patrijspoort wel stevig aangedraaid zat.
- Ik heb het eens gehad... op de Lena van Lensen was dat geloof ik... daar had de lichtmatroos de blinde kleppen voor de poorten gedaan, maar natuurlijk vergeten de knevel vast te zetten; 's nachts kreeg ik een klap water, met poort en klep en al in mijn kooi, vertelde hij het oude menschje.
| |
| |
Hij zette ook zijn karaf en zijn koffiekommetje zeevast op tafel; daarna zou hij nog maar eens probeeren of hij den slaap te pakken kon krijgen.
Een halve minuut later werd de bak bedolven onder water, dat het donderde op het dek, en verder scheen de Martha onder water voort te varen; onophoudelijk beukten de zeeën haar ankerspil; de kettingen bonkten in de kokers; in het kabelgat rammelden sluitingen en bouten, die tegen een schot hingen; in de bakskast rammelden vorken en lepels door elkaar en over elkaar heen; een paar blikken mokken kletterden van de bakstafel op den cementen vloer.
Het was nog maar even over half elf toen Jochem voor den tweeden keer zijn kooi uitkwam en aan dek ging om te zien hoe het er daar voorstond. In het gangetje, langs zijn hut en het matrozenlogies, spoelde het water van voor naar achter. Er was een deur voor dat gangetje, die alleen gesloten werd als de Martha in een haven lag waar al het volk van boord ging. Het kostte den bootsman eenige moeite die deur nu dicht te krijgen, maar toen het hem eindelijk gelukte, werd het rustiger onder den bak - de kettingen bonkten nog in de kokers, in het kabelgat rammelde het ijzerwerk nog, maar het geraas van den storm leek verder weg en minder verschrikkelijk.
- Als we nu naar den kelder gaan, komen we om als ratten in een val.
Maar zoover was het nog niet; Jochem Kraats trok droog goed aan en kroop nog eens weer in zijn kooi.
| |
VII
De matroos van de wacht had de blinde kleppen voor de patrijspoorten gedaan, en hij dronk nog gauw even een bakje zwarte koffie; daarna loste hij zijn maat af aan het roer.
- Je moet er om denken, Jannes, zei hij. - Ik heb geen tijd gehad het vuur in de kombuis op te stoken; 't is haast uit.
- Ja, zei Jannes.
Eerst moest hij de log aflezen en den stuurman een bak koffie brengen, toen kon hij pas het vuur, dat bijna uit was, eens flink opstoken. Het werd lekker warm. Den avond te voren was hij tot laat in den nacht op Sankt Pauli geweest; hij
| |
| |
dommelde in. En het was bijna elf uur toen hij wakker schrok omdat hij meende zijn moeder hem te hooren roepen. Hij rolde een cigaret en wilde nog even over het dek loopen om te zien of alles in orde was, eer hij weer aan het roer ging. Toen hij den hoogen drempel voor de kombuis overstapte, kwam die zware zee over, die den matroos van de trap aan den achterkant van de brug overboord sleurde.
- Heere God, kreunde Jannes; zijn oogen gingen wijd open van ontzetting.
Hij hoorde een schreeuw.
Het licht uit de hutten in de midscheeps scheen over de schuimende zee; ronde lichtplekken op de zwart en witte golven. Door een van die lichtplekken dreef de matroos, nog even worstelend. Jannes zag hem drijven, met het hoofd boven water, de armen wild uitslaand.
- Harmen! kreet hij.
Een oogenblik bezon hij zich, toen smeet hij een reddingboei overboord.
- Harmen!
Gisteren huilde de wind om de hoeken van de dekhuizen; bruisend stortte het water vanuit de midscheeps in den achterkuil.
- Man over boord!
Het Holmerslicht van de reddingboei walmde en vlamde op; de vlam flakkerde over het water, werd neergeslagen en flakkerde weer op, werd omhoog gesmeten en zonk weg tusschen twee hooge golven. Jannes had een paar maanden een stuurmanscursus gevolgd en wist, wat hij ook zonder dien cursus te hebben gevolgd wel kon weten, dat hij naar de brug moest gaan om daar te waarschuwen:
- Man overboord!
Maar in zijn verbijstering draafde hij naar voren; door het een of ander stom geluk kwam er juist geen stortzee, zelfs geen brekertje, over de Martha.
Jannes bereikte de deur van het gangetje, trok die open, en schreeuwde het uit:
- Harmen is overboord geslagen!
De bootsman verzette zich; hij wilde nu eindelijk eens blijven slapen; en de moede matrozen van de wacht te kooi, die
| |
| |
binnen een uur uitgepord zouden worden, wilden ook nog even rusten.
De lichtmatroos kwam het eerst overeind; er brandde slechts een klein lampje in het logies.
- Maarten is overboord geslagen!
- Maarten, prevelde de jongen.
Tegenover zijn kooi was Maartens kastje, naast dat kastje hing een oude pet aan een spijker, dat was Maartens verfpet, de pet van een stuurman, die hij alleen droeg als hij buitenboord op de stelling of onderdeks moest schilderen.
- Maarten ligt overboord! herhaalde de jongen eindelijk den kreet.
In hun kooien rezen de twee kerels op met verwilderde koppen en verwarde haren; hun handen grepen als dolle dieren naar kleedingstukken: een jas of een broek, die ze aantrokken terwijl ze al, zonder iets te vragen of iets te zeggen, het folkshole uitstormden.
In het gangetje stond Jannes, met zijn rug tegen de deur, alsof hij die dicht moest houden om het een of andere spooksel dat hem achtervolgde buiten te sluiten. De stokers verdrongen elkaar voor de deur van hun logies; de bootsman stond voor zijn hut, het eene been nog daarbinnen, het andere al in het gangetje.
- Heb je op de brug gewaarschuwd? vroeg hij, terwijl hij nog zijn jumper over zijn kop wrong.
Jannes had niet gewaarschuwd op de brug; hij gaf den bootsman geen antwoord op diens vraag.
- Ik heb hem een boei met Holmerslicht na gegooid, jammerde hij.
- Vooruit dan! Naar de booten! Bakboordsboot overboord zetten.
Geen van allen hadden ze eigenlijk geweten wat er moest gebeuren; het waanzinnige gejammer van Jannes bracht hen allen van de wijs.
Maar het bevel van den bootsman kalmeerde hen; ze drongen naar de deur.
De Martha had juist weer haar voorkuil vol water genomen; het stond meer dan een meter hoog aan den buitenkant tegen de deur; ze slaagden er niet in die open te duwen.
De bootsman maaide hen met zijn lange armen opzij.
| |
| |
- Ga eens weg!
Hij zette zijn schouder tegen de deur en wachtte even tot de boot den kop omhoog tilde, zoodat de druk van het water verminderde.
- Help een handje, snauwde hij toen.
Een paar sterke stokers staken hun gespierde armen uit, over zijn schouders heen; samen wrongen ze de deur open.
De Martha kwam alweer voorover; het water stroomde door de opening, de bootsman kwam te vallen; een stoker struikelde over hem heen; verder naar voren in het gangetje viel nog een matroos; de lichtmatroos sprong gillend het logies binnen. Iemand had zich bezeerd en vloekte liederlijk.
- Kom op! Jullie zijn toch waarachtig geen ouwe wijven! schold de bootsman. - Houdt elkaar vast, en dan samen door de kuil!
De anderen kwamen achter hem aan en hielden zich aan hem en aan elkaar vast; het water kwam hun bijna tot aan hun middel.
Het bleek een stoker te zijn, die zich in het gangetje had bezeerd; hij vloekte nog en tierde als een bezetene; niemand hoorde hem nog, daarbuiten waar de wind vollen vat op hen had, en niemand zou zich toch ook iets van hem aangetrokken hebben - ieder had genoeg te doen om zichzelf staande te houden.
Toen ze midden in de kuil waren, zakte de boot weg tusschen twee hooge golven; geen seconde later flitste een bliksemstraal langs de lucht - ze zagen aan alle kanten een water-wildernis hoog boven zich uitrijzen, op hen aankomen en over hen heenstorten.
Een paar man lieten zich los en trachtten naar het logies terug te vluchten; de anderen sprongen op het luikhoofd en grepen naar de geien, die nog onder de boomen hingen.
Toen de Martha weer boven kwam, was de bootsman de eerste die zich losliet en de anderen, schreeuwend en scheldend, voor zich uit jaagde naar de midscheeps.
Daar waren ze betrekkelijk veilig; verschrikt en verkleumd keken ze elkaar aan; bij het licht van een paar lampjes onderdeks schrokken ze van elkaars witte, angstige gezichten.
- Wie zijn hier?
Ze noemden namen: een matroos en twee stokers, met een
| |
| |
olieman en den bootsman; één stoker en een matroos werden gemist.
- Mogelijk dat ze onder den bak gevlucht zijn, gromde de bootsman, mismoedig.
Er was geen sprake van een boot overboord te zetten; er was zelfs geen sprake van terug gaan naar het logies.
- Kruip maar in de kombuis! Ik zal eens op de brug gaan kijken! besloot Jochem Kraats.
Bij de trap, op de onderbrug ontmoette hij stuurman Visser, die waggelend alsof hij dronken was, juist naar de kombuis wilde gaan.
Toen de dag aanbrak, tuurde de vuurtorenwachter door zijn prismakijker naar het westen; 's nachts had hij gemeend daar een lichtje te zien. Het was regenachtig en slecht zicht; toen de wachter om zeven uur afgelost werd, gaf hij het over aan zijn maat:
- Dáár heb ik me verbeeld wat te zien; denk er ook eens om. Misschien klaart het weer straks wat op.
En om negen uur werd de opzichter opgebeld:
- Een boot in de gronden!
Een kwartier later was hij op den uitkijktoren; de tractor met de reddingboot rammelde over den weg door de duinen naar het strand. De boot, in de gronden, draaide nog vooruit met den kop op zee.
De opzichter van de kustverlichtingen stelde een telescoop op; daardoor zag hij haar zoo dichtbij als was ze slechts een paar honderd meter afstand.
Hij zag de versplinterde brugleuning; een kapotgeslagen sloep, en het water dat in voor- en achterkuil tot aan de reeling stond.
- Ze gaan nog vooruit, mompelde hij.
- Ja, maar God helpe de arme menschen als straks weer de vloed opkomt, antwoordde de vuurtorenwachter. - Moet ik de vlag opzetten, mijnheer?
- Nee, wacht nog éven!
Als de vlag geheschen werd, wisten de mannen in de reddingboot dat ze uit moesten varen; de opzichter wilde daar nog even mee wachten - mogelijk ging de wind een beetje liggen eer de vloed opkwam.
| |
| |
Ingespannen tuurde hij door de telescoop; zoo nu en dan moest hij met een zakdoek zijn tranende oogen afvegen.
Tegen tien uur keerde hij zich om; hij hief zijn armen in wanhoop op.
- Hijsch de vlag maar!
Op het strand, onder de duinen, stonden groepjes mannen en vrouwen, dicht bij elkaar; de roeiers en de schipper van de reddingboot met hun zwemvesten om. Leden van de reddingscommissie liepen bedrijvig heen en weer van de boot, die aan den kant van het water stond, naar den schipper, of naar den top van een duin, om te zien of de vlag soms geheschen was.
Het zand stoof hoog op; vlokken schuim dwarrelden over het strand; meeuwen krijschten klagelijk, scheerden even laag over de branding en doken dan in lij van de duinen neer, hun koppen weggetrokken tusschen hun grauwe veeren.
Vrouwen en moeders van hen die met de reddingboot mee in zee zouden moeten, hadden nog dit en dat te bedisselen.
- Heb je je das wel om?
- Heb je wel een zakdoek bij je?
Ze zouden koud worden, ook al hadden ze een das om, en ze hadden geen zakdoek noodig - nergens voor!
Maar men wilde toch wat tegen elkaar zeggen.
Toen er van het duin af geroepen werd:
- Ja!
En toen drukten ze elkaar alleen nog maar eens de hand:
- Nou, dag!
Op de Martha stond de bootsman aan het roer; hij en de twee matrozen losten elkaar om het uur af.
Telkens waren ze een halve streek hooger gaan sturen; noord-noordoost lag hij nu aan; aan bakboord en aan stuurboord, dwarsop waren de duinen van de eilanden te zien; rondom de Martha raasde de branding. Er liep niet zulk een hooge zee als verder buitengaats, maar de boot maakte ergens water - het was onmogelijk bij de peilkokerdoppen te komen om na te gaan waar het lek zat! - en ze lag dieper dan den vorigen avond, daardoor werkte ze zwaarder.
Naast den bootsman stond de stuurman; naast den stuurman
| |
| |
stond de ouwe. Alle drie keken ze strak voor zich uit; nadat het dag geworden was, hadden ze geen woord meer met elkaar gesproken. Elk oogenblik kon de boot stooten en vastraken; geen van hen durfde er aan denken welk lot hun dan beschoren zou zijn.
De kapitein scheen totaal versuft; de bootsman dacht misschien nog dat er een wonder zou gebeuren, waardoor alles goed af kon loopen; stuurman Visser was er vast van overtuigd dat nu gauw alles voorbij zou zijn - hij was alleen nog maar benieuwd hòe het zou gaan.
Ze wisten van geen uur of tijd meer; alleen de bootsman wist dat het tegen den middag moest loopen, want tegen den middag zou hij afgelost worden en weer in de kombuis kruipen, waar de kok bezig was om eten te koken - God mocht weten voor wie.
Toen een matroos de brug opkwam, meende hij dat die het roer over zou nemen; in plaats daarvan wees de man naar stuurboord, van opwinding woorden stotterend die ze geen van allen verstonden. De stuurman was de eerste die keek in de door den matroos aangewezen richting.
- Een boot, verdomd! liet hij zich ontvallen.
De kapitein scheen plotseling op te leven.
- Een boot, de reddingboot!
En hij begon weer te huilen; hij wrong zijn handen van wanhoop.
- De reddingboot!
Nu was het onherroepelijk; hij had zijn schip verspeeld.
De stuurman tastte naar het verband dat hij zichzelf om het hoofd gewonden had; het was nat van zeewater en bloed.
- Het is nog niet zoover, bromde hij. Maar zijn stem stokte, omdat het toch gauw zoover zou zijn.
Hij hoefde geen peiling te nemen en in de kaart te zetten om te weten dat de Martha niet, of zoo goed als niet vooruit kwam, terwijl ze nog wel den ebstroom mee had.
Langzaam hobbelend kwam het kleine reddingbootje dichterbij; op een paar honderd meter afstand van de Martha vierde men een drijfanker uit; de mannen haalden hun riemen binnen boord en wachtten.
Het leek den kapitein alsof ze wachtten zooals een aasvogel wacht op zijn prooi.
| |
| |
Hij stuurde Visser naar beneden, naar de machinekamer om te zien hoe het er daar voorstond.
- Laten ze in Godsnaam draaien, draaien wat ze kunnen! Maar Visser ging niet verder dan tot in zijn hut; het was geheel overbodig de afgematte stokers en machinisten beneden nog op te jagen.
In die hut had hij zijn halve leven haast doorgebracht - hij had er eigenlijk nooit aan gedacht dat hij er nog eens uit zou moeten - zijn boeltje uit de laden onder de kooi en uit het kastje, naast de waschtafel halen; niet meer elken avond of elke vrije wacht in die smalle kooi te kunnen kruipen.
Hij had geen thuis meer aan den wal - geen familie, geen eigen volk, geen plaats waar hij zou willen leven, als het eens zoover was dat hij niet meer varen kon; en hij kon zich niet voorstellen dat hij na op de Martha te hebben gevaren - zoo lang! - nog op een andere boot zou monsteren.
Het was benauwd in de hut; de patrijspoorten en de deur waren den geheelen nacht dicht geweest.
Visser ging in een hoek op de bank zitten; zijn pijp was van het tafeltje geslingerd. Toen hij zich bukte om haar van den vloer op te rapen, werd hij duizelig en de wond aan zijn hoofd deed venijnig zeer.
Hij moest achterover leunen; toen voelde hij ook hoe moe hij was.
- Ik zal twee man naar voren sturen, nam hij zich voor.
- Ik moet toch weten hoeveel volk er nog onder den bak is. Hij stond nog op, ging naar de kombuis, begon te schelden op den kok en op de matrozen.
- Gaan jullie je maats uit het logies halen! Laat hen in de midscheeps komen! Zooveel water nemen we nu niet meer over, en anders bind je maar een lijflijn om!
Ze keken hem schuw aan en maakten zich klaar om zijn bevel uit te voeren.
- Schei maar uit met je kokerij, dokter! snauwde hij den kok toe. - Straks vreten de visschen het toch maar op!
Daarna wilde hij weer naar de brug gaan, maar hij kon niet; doodmoe en duizelig strompelde hij naar zijn hut terug; als de Martha slingerde, zwaaide hij over het dek, door het gangetje; als hij buiswater om zich heen hoorde kletteren, kromp hij ineen als een verschrikt dier.
| |
| |
De wond aan zijn hoofd bloedde gedurig; hij voelde het lauwe bloed in zijn kouden nek.
En toen hij zich weer in een hoek op de bank had laten vallen wist hij, dat hij niet meer op kon staan. Hij voelde hoe de Martha aan den grond liep, een paar keer stootte ze - toen schokte ze zoo geweldig, dat hij dacht alles te zien scheuren en breken; daarna bleef ze stil liggen, een beetje over bakboordszij. Het geraas van de wind en van de golven, die over haar heen sloegen en alles verbrijzelden, nam toe.
Hij meende, dat hij voetstappen hoorde, voor zijn hut langs.
- Zou het volk van onder den bak nu al in de midscheeps zijn? vroeg hij zich af.
Maar hij dacht er niet lang over na.
Een oogenblik later trok bootsman Kraats de deur van zijn hut open.
- Stuurman! We moeten het schip verlaten; de reddingboot ligt langszij!
- Ik kom, bootsman! Is al het volk present?
- Jawel, stuurman!
- Heeft de kapitein de papieren? Zorg er voor dat hij die niet vergeet!
- Dat is in orde, stuurman!
- Goed! Dan kom ik!
Maar hij kwam niet; toen hij op zou staan, sloeg hij voorover tegen den grond. De bootsman, die nog eens weer kwam waarschuwen, vond hem zoo; een matroos moest helpen hem naar het sloependek te brengen.
- Laat me maar, protesteerde hij. - Ik kan alleen wel!
En hij spande zijn laatste krachten in, om net als de anderen, langs de lijn zich in de reddingboot, op een meter of zes afstand van het schip, te laten zakken; hij wilde niet vastgebonden worden.
Net was hij vrij van de Martha toen hij losliet; hij sperde zijn oogen ver open, en zag haar zwarte, van zeewater glinsterende huid.
Toen sloten de groenige golven zich boven hem.
- Ik heb gedaan wat ik kon, berustte hij.
|
|