| |
| |
| |
Critisch Bulletin
Idee en negotie
drie novellen, geschenk van de vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, 1940
De samenstellers van het Geschenk, dat de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels haar clientèle jaarlijks aanbiedt, hebben, evenmin als hun opdrachtgevers, een gemakkelijke taak. De opdrachtgevers niet omdat hun opdracht evenzeer een zakelijk belang als een ideëel doel moet dienen. De samenstellers niet omdat het aan hen overgelaten wordt een middenweg te vinden tusschen twee antagonistische doelstellingen. We kunnen ons indenken dat de samenstellers ieder voorjaar eenige moeilijke weken doormaken. De gulden middenweg is voor den waren kunstenaar nu eenmaal een moeilijk begaanbaar pad.
De tweeslachtigheid komt in het Geschenk van dit jaar wel zeer sterk tot uiting, zoowel in het ‘Woord vooraf’ als in de drienovellen. Het dunkt ons dat dit Geschenk, zoowel voor de opdrachtgevers als de samenstellers, het levende bewijs moet zijn, dat stimuleering van de lees- en kooplust van het publiek op déze manier niet verder doorgevoerd kan worden. Het Geschenk heeft zichzelf in deze laatste editie overleefd: de ontbindende factoren, van begin af aan reeds in opzet en uitvoering aanwezig, hebben hun werk thans gedaan. In het ‘Woord vooraf’ geven de samenstellers, misschien zonder het bewust te willen, toe, dat een compromis tusschen idée en negotie niet mogelijk is. Zij hebben, schrijven zij, het als hun voornaamste taak beschouwd een schakel te vormen tusschen het Nederlandsch proza en een zoo groot mogelijk lezerspubliek. Dat is op zichzelf een loffelijk streven, al klinken ons de woorden ‘een zoo groot mogelijk publiek’ in verband met litteratuur niet overtuigend in de ooren. Nu meenden wij dat zij, om zoo'n schakel te vormen, ‘het publiek’ met dat Nederlandsch proza in contact zouden brengen, althans met eenige stalen van het beste wat er op het oogenblik verschijnt. Maar ziet, in de volgende alinea lezen wij tot onze ontsteltenis, dat, ‘gegeven aard en omvang van deze verzameling geenszins verwacht kan worden dat onze keuze ook maar bij benadering het beeld weerspiegelt van den stand der representatieve litteraire kunst in ons land op dit oogenblik’. Maar wanneer deze novellen zelfs niet bij benadering het beeld weerspiegelen van het hedendaagsche Nederlandsche proza, waarom dan in 's hemelsnaam dit Geschenk? Is het dan niet veel wijzer en doelmatiger om
| |
| |
bij aankoop van zooveel een kop met schotel of een aardige zakagenda cadeau te geven?
De samenstellers hebben het overigens goed aangevoeld: het zit 'm in den aard (en niet in den omvang) van deze verzameling dat zij met het beste Nederlandsche proza (op zichzelf al een vaagheid) weinig of niets uit te staan heeft. Die aard is niet zoo zoetsappig als men denken zou wanneer men zich de mooie woorden herinnert waarmee telken jare de boekenweek tot een cultureele gebeurtenis wordt gepromoveerd. Die aard is in de eerste plaats op koopers trekken, op geld verdienen ingesteld. Waarom te verbloemen dat in het zakenleven de cultuur wel middel, maar practisch nooit doel is? Het is de commercieele aard van het beestje die de samenstellers al van tevoren eventueele lezers doet waarschuwen, dat het bijeengebrachte werk weliswaar op goed letterkundig peil staat, maar naar vorm noch inhoud moeilijkheden oplevert, welke afbreuk zouden kunnen doen aan zijn algemeene verstaanbaarheid.
Hetgeen wij op pagina 10 van dit boekske lezen heeft echter onze toch al niet groote toegeeflijkheid ten opzichte van dit Geschenk tot zeer weinig gereduceerd. ‘Wij hopen,’ staat er in allen ernst, ‘dat dit boek de liefde voor ons eigen proza zal versterken...’ de nuchtere lezer vraagt zich af: hoe kan ik iets lief krijgen waarvan ik niet eens bij benadering het spiegelbeeld te zien krijg?
De vraag rijst waarom het niet mogelijk is dat uit de jaarlijksche samenwerking tusschen boekhandelaren en auteurs iets beters te voorschijn komt dan deze tweeslachtige middelmaat, b.v. een goede novelle van Vestdijk, van Schendel of Walschap.
Wij willen het antwoord geven: omdat de gemiddelde kooper van één boek per jaar daarvan niet gediend is, hij verlangt geen geschenk dat voor hem een reden tot nadenken zou kunnen zijn. Want de waarheid is dat de werkelijk goede litteratuur, die den mensch dient, altijd bestemd zal blijven voor een betrekkelijk kleine selectie. En daarom geven wij helaas aan een practische kalender, handig ingedeeld en met ruimte voor notities, de voorkeur boven dit tweeslachtig, en daarom quasi litterair geschenk.
Wat nu de drie novellen betreft, die het publiek geschonken werden, zij nadrukkelijk opgemerkt dat deze alle stuk voor stuk het lezen wel waard zijn. Het opmerkelijkst is ongetwijfeld ‘Onweer’ van M. Vasalis, dat een buitengewoon geestrijk talent doet vermoeden. Minder opmerkelijk, maar qua stijl en techniek bijzonder gaaf, is ‘De getuige’ van Egbert Eewijck. Het spijt ons te moeten constateeren dat Jan Campert, de schrijver van de voortreffelijke romans ‘Wier’ en ‘Die in het donker’, zich in dit Geschenk op z'n slechtst toont. Zijn novelle is technisch zwak en de oplossing van het geval Vernon doet ‘gezocht’ aan.
| |
| |
De beide eerste verhalen behandelen een moord, het laatste een bijna-moord. Nu is voor het verklaren van een moord, wanneer men zich tenminste niet vernederen wil tot het steenen-voor-brood-genre van den detectiveroman, een formidabele hoeveelheid levens- en menschenkennis noodig. Want vóór het tot het dooden van een medemensch komt, hebben er in den moordenaar gemoedsbewegingen plaats, die wortelen in de diepste oerinstincten der menschelijke natuur. En juist omdat die oergronden, waarin onze persoonlijkheid wortelt, zoo raadselachtig zijn, is de litterator, die toch wel bij uitstek de explicator des levens is, verplicht de drijfveeren van den moordenaar zoo diepgaand mogelijk te onderzoeken. Het viel ons bij deze drie novellen op dat de auteurs de psychologische verklaring van hun figuren eenvoudig overboord hebben gezet. Zij geven den lezer een aantal uiterlijkheden, feiten, die symptomen zijn van bepaalde psychische gesteldheden, maar aan deze laatste wagen zij zich niet. Daarom zijn deze novellen geraamten zonder het vleesch der psychologische verklaring.
In het eerste verhaal, ‘De Getuige’ door Egbert Eewijck, lezen wij van Berend die een roofmoord pleegt, zich daarbij betrapt meent door een buurman van het slachtoffer en er tenslotte toe komt zijn daad aan dezen vermeenden getuige te biechten. Maar hòe deze Berend er toe komt zijn misdaad te bekennen, welke ingrijpende psychische processen zich daartoe in hem hebben afgespeeld, daar moet de lezer maar naar raden. Op pagina 43, juist daar waar aan het psychologisch inzicht van den auteur eischen worden gesteld, wordt het accent van de handeling verlegd van Berend naar Gijs, den getuige, die met het eigenlijke conflict maar weinig heeft uit te staan. De litteratuur verklaart het leven van den mensch en heeft als zoodanig een voor de menschheid onontbeerlijke functie te vervullen. Maar in dit verhaal wordt niets verklaard, de lezer denkt: er zal wel dit of dat in dien Berend zijn omgegaan, en hij begint aan de volgende novelle zonder dat er voor hem een vergezicht in de menschelijke ziel was geopend. En daarmee is deze novelle veroordeeld, hoezeer ook stijl en vorm zorgvuldig zijn afgewerkt.
In het tweede verhaal, ‘Dees' kleine hand’, door Jan Campert, treft vooral de zwakke techniek. Als de auteur vertellen wil dat de oude mevrouw Vernon stervende is, doet hij dat driemaal in dezelfde bewoordingen, n.l. op pag. 65, op pag. 67 en op pag. 76, waardoor de lezer het gevoel krijgt voor het lapje te worden gehouden. Dat Dudley Vernon de erfgenaam is van mevrouw Vernon vernemen we tweemaal n.l. op pag. 77 en pag. 80. En als we nu ook nog tweemaal in ongeveer dezelfde bewoordingen moeten vernemen onder welke omstandigheden Roger Vernon is vermoord, zeggen we: kan dat niet wat korter? Op pag. 70 lezen we dat mevrouw
| |
| |
Vernon opvallend krachtige, breede handen heeft, op pag. 89 zijn het ineens ‘kleine, zekere handen’. ‘Sécrétaire’ lezen we op pag. 91 en 92. Op pag. 91 is iemand geïntrigeerd door geheimzinnige laden en vakken, dat is geen Nederlandsch. Zoo zouden we met kleine, op zichzelf misschien niet zoo belangrijke opmerkingen kunnen doorgaan, maar hetgeen wij citeerden is al voldoende om vast te stellen dat aan de technische afwerking van deze novelle niet voldoende zorg is besteed. Het verhaal is overigens traag en zanderig, veel koopers van Nederlandsch proza zal het den boekhandelaren wel niet verschaffen.
‘Onweer’, door M. Vasalis, is ongetwijfeld de sterkste novelle uit dezen bundel. Het peilt de figuren dieper dan de beide andere novellen en munt uit door een verwonderlijk krachtige persoonlijke stijl. De beelden die deze auteur gebruikt zijn origineel en geestig. Men leest dit verhaal met plezier en daarom gelooven wij dat het zeker in staat is aan de goegemeente te bewijzen dat de litteratuur ook wel eens onderhoudend kan zijn.
Vrij van technische fouten is dit ‘Onweer’ echter niet. Zoo lezen we b.v. op pag. 105 dat mevrouw Northcraft een forsche, zeer blanke vrouw was met een groote levenslust en een moederlijk gevoel, dat zich uitstrekte over alle ziekelijke of verdrukte menschen. Even verder deelt de auteur ons echter weer mede dat deze zelfde mevrouw Northcraft geenszins meende een roeping te hebben om ongelukkigen te vertroosten. Er zit hier voor den argeloozen lezer een duidelijke tegenspraak in, hetgeen het vertrouwen in den auteur als kenner van zijn eigen figuren ondermijnt.
Evenals in de beide andere novellen blijft ook in ‘Onweer’ de eigenlijke psychologische knoop onontward. De motieven tot den bijna-moord blijven tamelijk duister, de plotselinge toenadering aan het slot tusschen den bijna-moordenaar en zijn slachtoffer is ons volkomen een raadsel. ‘Mary en mevrouw Northcraft zagen toen tot hun verbijstering, hoe Redhurst, gearmd met zijn moordenaar en in een heet debat met hem gewikkeld, in huis verdween’. De lezers zijn minstens evenzeer verbijsterd en vragen zich af of het niet een list van dien Redhurst was om zich binnenshuis op zijn moordenaar te wreken. De beschrijving van het onweer aan het slot der novelle is indrukwekkend. Wij vermoeden in deze M. Vasalis een ongewoon talent. Het is uit erkentelijkheid voor de vrijgevige gezindheid aan de zijde van de boekhandelaren, die uit dit jaarlijksch cadeau spreekt, en uit den wensch dat dit Geschenk zooveel mogelijk aan zijn doel beantwoordt, dat wij bescheiden onze voorkeur te kennen geven voor een fraaie kalender of een handige zakagenda, al of niet geïllustreerd met portretten en levensfeiten van bekende of niet bekende maar belangrijke auteurs.
| |
| |
Tenzij men er toe over kon gaan om zonder eenige bedenking van commercieelen aard, het werk van talentvolle, maar ‘onverkoopbare’ auteurs, door middel van het Geschenk een kans te geven. Het is uit liefde voor onze letterkunde en uit het besef van de sociale functie die deze in de menschelijke samenleving kan vervullen, dat wij dit gegeven paard diep in den bek gekeken hebben.
B. Roest Crollius
| |
Roothaert, succes en literatuur
Mr. A. Roothaert, Dr. Vlimmen
W.L. Salm en Co., Amsterdam; f 3.50, f 4.50
Mr. A. Roothaert, Die verkeerde weereldt
A.W. Bruna en Zn., Utrecht; f 3.75, f 4.90
Iemand, die Couperus' ‘Boeken der Kleine Zielen’ met de noodige ontvankelijkheid en aandacht leest, verwerft daardoor een blijvend beeld van de op zich zelf vrij onbelangrijke aangelegenheid der samenleving in de Haagsche society omstreeks 1900 en dit beeld is zóó scherp, dat de lezer, in onzen tijd gaande langs de sedert 1900 nagenoeg onveranderd gebleven Kerkhoflaan, waar de gebeurtenissen zich grootendeels afspelen, niet aan ‘Den Haag in 1900’, maar allereerst aan de ‘Boeken der Kleine Zielen’ herinnerd wordt. Met de lezing verkrijgt hij echter niet de geringste kennis van den heer Couperus zelf, te weten van diens toevallige geaardheid of van zijn persoonlijk inzicht in dit of dat vraagstuk van menschelijke verhoudingen: de schrijver is in het kunstwerk als het ware opgelost en verloren gegaan. Bij nadere beschouwing blijkt dit verscholen zijn van den schrijver in zijn werk natuurlijk maar schijn, omdat juist door in zijn werk op te gaan, de kunstenaar zich zelf tot hoogere realiteit ontwikkelt. Het laat zich zeggen, dat het werk de kunstenaar is, of andersom: dat de kunstenaar zich eerst in en als zijn werk op de ware wijze te kennen geeft.
Wie de boeken van den heer Roothaert leest, verneemt weliswaar omtrent de daarin aan de orde zijnde onderwerpen allerlei wetenswaardigs en geniet van veel incidenteele en anecdotische grappigheid, maar een totaal beeld van het in het boek verhandelde, zooals Couperus aanschouwelijk vermocht te maken, blijft ontbreken.
Daarvoor in de plaats kent de lezer den schrijver Roothaert. Niet naar diens werkelijke wezen, niet den schrijver in-zijn-nachthemd, zooals Van Deyssel het eens plastisch uitdrukte, maar naar zijn uiterlijken verschijningsvorm, zóó, dat de lezer den heer Roothaert zoo ongeveer zou kunnen uitteekenen, ware het niet, dat deze arbeid overbodig werd vanwege de reclameportretten, wijd en zijd den Heer Roothaert, deels in goedzittende maatkleeding, deels in het veldgrijs met drie sterren, vertoonend.
| |
| |
Dit portret is dan dat van den ontwikkelden, goedgesitueerden Nederlandschen academicus, met veel historischen zin, verstandig en zakelijk, polemisch gezind - hem zit heel wat dwars! - en tenslotte begaafd met een indrukwekkend verteltalent.
Niemand zal het - om de vergelijking nog even aan te houden - in zijn hoofd krijgen, om zich af te vragen of de door Couperus beschreven personen werkelijk hebben bestaan, zoozeer voelt de lezer intuïtief, dat Couperus' personen werkelijk bestaan te boven gaan in zooverre Couperus met hunne creatie niet maar willekeurige personen schiep, maar het essentieele - zeg het ware - dier samenleving van de Haagsche deftige burgerij in 1900 gevat en leven heeft gegeven, zóó, dat wat als congruent verhaal geheel zinloos zou zijn, door de verbeeldingskracht en de vormgevende kunstenaarshand van Couperus tot zinrijke schoonheid werd herschapen.
Den schrijver Roothaert kwelt kennelijk voortdurend de vrees, dat de lezer de beschreven gebeurtenissen niet voor ‘echt’ zal houden, vandaar noten, die naar authentieke gebeurtenissen verwijzen.
Deze vrees hangt samen met de tekortkomingen, die het werk van Mr. Roothaert aankleven.
Wij zagen reeds, dat het niet los gekomen is van den persoon van den schepper, waardoor het onvoldragen bleef.
In plaats van een beeld van land en personen te krijgen, hoort men den schrijver betoogen en den lezer overtuigen, dat het leven van den Brabantschen veearts zoo moeilijk en anderzijds zoo voldoening-schenkend is en dat het met de kerkelijke echtscheiding niet heelemaal in den haak is.
In ‘Die verkeerde Weereldt’ moet de lezer vóór alles weten, hoe miserabel de Geuzen deden met hun Protestantsch-Hollandsche overheersching van een zoo intens Katholiek en anders geaard Brabantsch volkje.
Deze quaesties interesseeren den heer Roothaert meer dan het vervaardigen van een litterair kunstwerk. De echte schrijver - en wij haalden Couperus als een voorbeeld van een waarachtig litterair kunstenaar aan - is, wat levensvragen betreft, als kunstenaar gedesinteresseerd. Hij stelt zich geen partij. Hij betoogt niet en hij beklimt niet den katheder. Hij weet, dat het in de wereld verkeerd gaat, maar hij tracht haar loop niet te veranderen. Zichtbaar maken en verduidelijken is zijn taak. Aantoonen, hoe die wereld wezenlijk is. En dat op gevoelvolle wijze. Zooals de philosophie de wereld der verschijningen op wetenschappelijke wijze doordenkt.
Wij hebben hierboven de maatstaf aangelegd, die door de ‘stand’ van dit tijdschrift nu eenmaal gevorderd wordt. En dan moet gezegd worden, dat dit werk nog zeer onvolkomen is.
| |
| |
De mogelijkheid bestaat echter, dat de heer Roothaert nog eens voor de ware en eenige litteratuur gewonnen wordt. Een uitstekende beschrijving van een klooster in ‘Dr. Vlimmen’ voorkomende is een hoopgevend symptoom.
Roothaert heeft aanleg en kan schrijven. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat hij het métier van den verteller volkomen beheerscht. Den kus op het voorhoofd zal hij voorloopig wel niet erlangen, zoolang zijn gedachtenwereld en uitdrukkingswijze die van de heerensocieteit en het officierencasino zijn.
Hij zal ook zijne personnages moeten leeren spreken na hun eigen leven te hebben ingeblazen. Nu spreekt Dr. Vlimmen als Mr. Dacka, De Visschere als Leefdaal en allen in koor als Mr. Roothaert. De stijl is nog heel onzuiver: Een weg is ‘belachelijk slecht’, een hond ‘van geheimzinnig ras’ en een instrumentarium is ‘zoo weggeloopen’ uit een academisch laboratorium.
Er zou geen reden zijn geweest ten aanzien van dit vooralsnog onbeteekenend werk onze gewone kortademigheid te vergeten, ware het niet, dat, blijkens het ongewoon groot aantal drukken, deze de werken zijn, waarnaar de Hollander, volgens het klassieke voorbeeld, na Bijbel en detectiveverhaal, grijpt.
Daarover behoeft men zich niet te verwonderen: als amusements-lectuur zijn deze boeken in alle opzichten geslaagd. Roothaert is nooit vervelend, poseert niet en pretendeert geen litteratuur te geven. Dit gebiedt de eerlijkheid te zeggen.
Hij praat alleraardigst over Brabantsche toestanden, zijne verhalen over baantjesjagerij zijn vermakelijk en de schets van een procedeerende querulant verdient het praedicaat ‘voortreffelijk’.
Men hoeft zich bij de lectuur niet in te spannen en de burger, die, als de vierde man aan de bridgetafel uitblijft, zich gaat herinneren, dat er boeken bestaan, vindt hier zijn eigen wereldbeeld knus en gezellig terug.
Een groot gedeelte van het succes van ‘Dr. Vlimmen’ schijnt op rekening te komen van het feit, dat de Brabanders in sommige personen van het boek hedendaagsche machthebbers meenen te herkennen, terwijl de nieuwsgierigheid der menigte eveneens gaande werd gemaakt, doordat een heusche Katholieke professor de moeite genomen heeft de kerk te verdedigen tegen de aanvallen op de kerkelijke scheidingsprocedure in ‘Dr. Vlimmen’ voorkomende.
Maar op de vraag, waarom b.v. Jan Camperts ‘Wier’, Leo Otts ‘Menschen onder Schijnwerpers’ en K. v.d. Geests ‘Eiland in de Branding’, die toch ook niet in surrealistisch proza geschreven zijn, zooveel minder succes hadden als zij Roothaerts werk in litterair opzicht overtreffen, moeten wij het antwoord schuldig blijven.
A. Mout
| |
| |
| |
De deugd des vertellers
Herman de Man, Zonen van den paardekop
Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam; f 3.40, f 4.50
Herman de Man kan vertellen. Het is ten onzent geen veel voorkomende deugd bij een schrijver, tenminste volgens mijn ervaringen met de litteratuur van den tegenwoordigen tijd.
Dat een auteur kan vertellen, bemerkt men al op de eerste bladzijden. Waar men te doen heeft met een dik boek als dit - die dikke boeken van tegenwoordig beginnen altijd met me af te schrikken - geeft het moed om verder te lezen. Dan komt de groote vraag, of de menschen die er in voorkomen, u gaan interesseeren en of men er benieuwd naar wordt, wat er verder met hen gebeurt. Ik ga in het midden en achterin kijken, en ik beken, dat ik de gesprekken opzoek. Een verhaal zonder gesprekken - er zijn illustere voorbeelden van aan te halen - is veel moeilijker te lezen, alles luistert veel meer en vergt veel nauwgezetter opmerkzaamheid.
Nu is Sebastiaan Lemoen, de ‘Paardekop’, zoo genaamd omdat hij een paardenfokker is, en zich vestigt tusschen boeren, voor wie geldt
Een boer heeft naar den aard
Veertig koeien op één paard.
Nu is deze paardenhandelaar een zeer braaf en eerlijk man, (hetgeen, als de algemeene opinie gelijk heeft, in dit beroep nog zeldzamer is dan in andere), maar hij is ook een stug, zwijgzaam, en in den omgang eigenlijk nogal vervelend man. De Man zegt het niet ronduit, maar ik bemerk het aan de gesprekken. Hij wordt dan ook pas boeiend als hij trouwt, en trouwt met een meisje, dat geheel anders geaard is. Dat ze een gevoelsmensch is, maakt niet het onderscheid, want dat is hij op zijn wijze eigenlijk ook, maar ze mist zijn zakelijkheid, zijn energie, en heeft daartegenover niet weinig van het artistieke temperament. Zij blijft van hem houden, ondanks zijn strengheid, rechtzinnigheid en - saaiheid. Hij is een van die menschen, bij wie de fatsoenlijkheid tot iets grootsch wordt.
Zij krijgen drie zonen, en terwijl de jongste nog klein is, sterft zij. Hij is gebroken. Aan een tweede huwelijk zal hij nooit denken. De eenige uitkomst is, dat hij de oude meid, die hem vroeger diende, een familiestuk, terug laat komen. Deze, die alles precies naar zijn wil inricht, moet zorgen voor de drie zoons, en als hij niet lang daarna door een ongeluk komt te sterven, worden deze zonen van den paardekop inderdaad het onderwerp van het verhaal.
Ik moet erkennen, dat ze mij zelf minder interesseeren dan hun vader en moeder, of dan het meisje, dat, als de oude huishoudster dood is, bij hen in de ietwat eenzame woning komt leven, en dat
| |
| |
werkelijk een lieve en belangwekkende figuur in het boek is geworden. Zij hebben de braafheid en de droogheid van hun vader, zonder diens wilskracht en ondernemingsgeest, of diens sterk karakter. Ze voeren niets uit, rijk als ze zijn, en als de oudste en secuurste tot leven en een levensdoel wordt gewekt door een huwelijk, hooren we verder niets meer van hem. Ook van den, op de eerste bladzijden uitvoerig aan ons voorgestelden buurman, van meet af aan vijand van den Paardekop en zijn gezin, vernemen we al spoedig niets meer. Men zou geneigd zijn, dit den schrijver kwalijk te nemen, als het niet meer en meer duidelijk werd, dat hij iets anders aan zijn hoofd heeft.
Ik noemde Sebastiaan Lemoen rechtzinnig, maar hij is het niet in het geloof. Eerder in het ongeloof. Hij is vrijdenker als zijn vader, en de eigengereidheid van zijn wezen stijft hem in zijn opinie, waarin hij bovendien gesteund wordt door de vergelijking tusschen zijn eigen gedrag en gevoelens met die van het katholieke volk om hem heen. Zijn zonen zijn als hij, maar het laatste deel van het boek vertelt ons, hoe de jongste, door het meisje Tonia, dat geloovig is, en door den pastoor bekeerd wordt.
Indien dit langs een omweg geschiedt, moet men bedenken, dat alles in dit verhaal evenzeer zijn tijd neemt. De schrijver is uitnemend op de hoogte met het leven op het land, hij heeft dit meer bewezen. Hij vertelt er uitvoerig en beeldend van, en daar hij de poëzie ervan sterk voelt, vaak op schoone wijze. Maar hij heeft ook met den dorpeling, dien hij zoo goed kent en zoozeer weet te doen leven, het geduld, de grondigheid in denken en spreken, de langzaamheid in het nemen van een besluit, en, ik zou haast zeggen, zekere neiging tot herkauwen gemeen. Het gaat met de emoties in dit verhaal als met het werk, dat erin beschreven wordt, of zelfs met de uitspanningen, die deze gewoontemenschen zich nu en dan veroorloven, langzaam maar zeker.
Evenwel, de hoofdzaak is, dat het nergens onzuiver aandoet, en ook eigenlijk nergens overbodig, en dat dit een knap boek is, met tenminste drie sterk levende menschen: de vader, Sebastiaan Lemoen, zijn vrouw, en het meisje Tonia.
Cornelis Veth
| |
De gelukkige familie
Antoon Coolen, uit het kleine rijk
Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam; f 1.75, f 2.50
Coolen schrijft in dit boek over zijn kinderen en hij doet het met de onbevangenheid en den eenvoud, die van zijn beste werk de bekoring vormen. Coolen is een royaal mensch; zonder de minste terughouding haalt hij den lezer in zijn kring, voert hij hem tot zijn huiselijke haard, neemt hem op in zijn gezin, waar hij alles mag
| |
| |
meemaken en zien, waar niets voor hem verborgen blijft. Want Coolen beschrijft ons zijn kinderen, hoe ze kwamen, een voor een, hoe ze opgroeiden en zich reeds als kleine, zich vormende karakters afteekenden, maar hij betrekt er ook, op de meest openhartige wijze de ouders bij, zoodat men mét dat wat men van de kinderen verneemt, tevens een beeld erlangt van den mensch en schrijver Antoon Coolen, in zijn doening en bedrijf. Hij kan dat doen, omdat hij in zekeren zin een benijdenswaardig mensch is, eenvoudig van structuur, positief, evenwichtig, steunend op een rotsvast geloof en een gefundeerd zelfvertrouwen, waardoor alle dingen hem open en bloot verschijnen in hun eenvoudigsten en tegelijk zinrijksten vorm. De schoonheid der natuur, die hij liefheeft als weinig anderen, brengt de atmosfeer om zijn leven en verhevigt die tot een bijna tastbaar geluk. Het geluk van Coolen is even positief als zijn levenslust en werkkracht. In zijn kinderen ziet hij de lichamelijke voortzetting van die lust en kracht en daarom kan hij, onopgeschroefd, zulk een meelevend vader zijn en van dit meeleven zoo zonder valsche schroom, onbevangen, bijna kwinkeleerend getuigen, zooals de vogel er van zingen zou. Misschien heeft dit beeld van hem zelf, nu vrij van de om- en inkleeding zijner romans en verhalen, mij het meest in dit boek geboeid.
Maar toch ook, en voor het meerendeel der lezeressen en lezers ongetwijfeld het sterkst, boeit en vermaakt hetgeen hij van de kinderen vertelt, zooals hij ze als zuigeling gadesloeg, hun eerste verwonderde bewustwording volgde en ze tenslotte als kleine menschen, als kleine vrienden om zich heen groepeert. Het aardige is, dat hij niet per se iets ‘bizonders’ in zijn kinderen wil zien. Hij ziet vooral sterk in hen dat wat hem zelf levenslang heeft beziggehouden, de verbaasde liefde voor al het omringende, de kleine verrukkingen van het dagelijksch leven, die tot grooter verrukkingen worden, naarmate de ziel er ontvankelijker voor is. Honderden dingen van kinderen worden in dit boek verhaald, hun spelen (vernielzucht), hun teekenen, hun stout en lief zijn, hun onderlinge verhouding, hun grappige ernst, de komische omvang, die de kleinste gebeurtenissen voor hen plegen aan te nemen (en omgekeerd), de diep doorvoelde fantasie hunner spelverbeeldingen, ook hun eerste wankele schreden op den weg naar Groote-menschen-land. Er zijn bijna dramatische oogenblikken in ‘het Kleine Rijk’, b.v. als de ouders op reis zijn geweest en de kinderen, die in een illuster kinderhuis verbleven, komen afhalen, hen opnieuw in de oude omgeving zien wennen; tenslotte het einde van het boek, waarin over den oudste wordt verteld, die op zijn fietsje ver van huis en verdwaald is geraakt en door de politie moet worden opgespoord, de angst der ouders, zoo suggestief beschreven, en de vreugde, het bijna onvatbaar geluk van het terug- | |
| |
hebben en kunnen koesteren van het al half verloren gewaande. Coolen heeft ook een hoofdstuk ingelascht over het voorlezen of liever het navertellen van sprookjes en hij heeft daarbij gelegenheid te wijzen op enkele bizondere eigenschappen, welke die van Andersen zoo bij uitstek heerlijk maken als lectuur voor het kind. Menigeen zal denken: een ideaal gezin. Een jong, tamelijk groot gezin, gezond, en levend vrij in de
boschnatuur van Brabant. Inderdaad, maar dit ideale is toch menschelijk en eenvoudig gebleven en doet geenszins mee aan geïdealiseerde hoogvliegerij of edel gedoe.
Misschien is dit een kenschets van Coolen als schrijver tegelijk. Zijn kunst is niet natuur gezien ‘à travers un tempérament’, maar veeleer uiterst scherp geobserveerd door het klaar kristal heen van een helder, onbefloerst oog. Dit is ook anderszijds het gemis, dat wij in zijn werk voelen en dat zich des te voelbaarder maakt naarmate de schrijver zich minder verschanst in verbeelding. Er is zooveel licht, zooveel positiefs, zooveel evenwichtigs en betrouwbaars: de factoren van het leven, die tegenstellingen vormen, die schaduwen werpen, onzekerheden suggereeren, die korrel venijn in alle dingen, dit alles ontbreekt bij hem. Men prijst er evenwel zijn gezin gelukkig om: het is zijn stijl.
C.J. Kelk
| |
Doorleefd, doorwerkt, verbeeld
G.P. Smis, Het spionnetje. Roman uit de Jordaan
Uitg. Wereldbibliotheek. Geb. f 2,90
Zooals uit een mededeeling van den uitgever op het omslag van het boek blijkt, is ‘Het Spionnetje’ het eerste deel van een werk waarvan één of meer deelen nog zullen volgen. Derhalve is het moeilijk thans reeds over dit boek een volledig oordeel uit te spreken.
Het reeds verschenen deel bevat evenwel veel aanwijzingen over de werkwijze van den schrijver. Zij is die van iemand, die ervan overtuigd is de te verwerken stof geheel klaar en gerangschikt in zich te hebben. Hij behoeft het verhaal slechts uit zichzelf af te schrijven. Een soortgelijke verzekerdheid is, zelfs voor een ervaren schrijver, noodlottig. Er is geen pijnlijker en moeizamer werk dan juist dat op- of afschrijven uit eigen jeugd of ervaring. Hoe groot de afstand is tusschen den roman, dien men zich (als auteur) droomt, en dien welken men schrijft is ieder hardwerkend schrijver bekend. De groote moeilijkheid die zich voordoet is het geziene, doorleefde, duidelijk te maken voor hen, die hiervan geen getuige waren.
Het wil mij voorkomen, dat de schrijver van ‘Het Spionnetje’ zich te veel heeft laten leiden door zijn verzekerdheid. ‘Als je 't maar vertelt zooals 't gebeurd is, dan is het goed.’ Daaruit is dan ook de
| |
| |
‘je’-toon te verklaren. Ook hier wordt de waarde ervan overschat.
Het verkeerde (i.c. overmatige) gebruik van dit gemeenzame woordje werkt onuitstaanbaar. Men krijgt na eenige bladzijden het gevoel een oud heertje naast zich te hebben zitten dat maar praat, leutert, eindeloos, onweerstaanbaar.
Dit boek is waarschijnlijk een autobiographie. Daar is niets tegen. Alleen legt de schrijver den hoofdpersoon (een kleinen jongen) woorden en zinnen in den mond die, voor een auteur heel gewoon, voor een kind onmogelijk en ouwemannetjesachtig aandoen.
De voorliefde van den schrijver om in spreektaal te schrijven speelt hem leelijke parten. Want, zonder eenige noodzaak (dan alleen technische onbekwaamheid) verlaat hij het geschreven ‘gesproken woord’, om verder te gaan in de schrijftaal. Vanzelfsprekend heeft de auteur gezocht naar een schrijfwijze welke het gesproken woord zoo dicht mogelijk nadert. Maar dat de toonlooze uitgangen er en el beter tot hun recht zouden komen door ir en il valt te betwijfelen. Hoe onnadenkend overigens dit geheele procédé opgezet is blijkt wel uit het feit dat de auteur één der jongens de Blikken doopt. En dat terwijl de Amsterdammers het monopolie bezitten van het weglaten van alle uitgangs n's!
Zwak is het boek ook omdat het gegeven geïsoleerd wordt uit het geheel. Jordaners zijn niet anders dan Kinkerbuurters of menschen uit de Pijp. Ze hebben soms andere spelregels en andere uitdrukkingen, maar het zijn menschen als alle menschen. Hen voor te stellen als bijzondere voorbeelden van een andere soort is onjuist. Doordat de schrijver er niet aan gedacht heeft (of niet bij machte was) ook nog een achtergrond achter zijn verhaal te plaatsen, waardoor zijn Jordaners juist op den voorgrond zouden treden en typisch aandoen, is dit boek een slag in de lucht. Dat het op sommige plaatsen niettemin ontroert, ligt aan de feiten waarachter zich een barre werkelijkheid bevindt waarover door den auteur zorgvuldig gezwegen wordt.
Dat, zooals de uitgever op het omslag meedeelt, de schrijver een rasechte Jordaner is, wil nog niet zeggen dat hij een schrijver is. Het typisch Jordaansche blijkt ook nergens uit. Het boek had even goed op de Eilanden, in de Spaarndammerbuurt of andere volksbuurten kunnen spelen. De voorkeur van een deel van het lezend publiek om woorden gedrukt te zien voor de uitspraak waarvan het zich meestal schaamt, biedt voor het boek misschien goede verkoopkansen. De goede bedoeling van den auteur wordt dan ook geenszins in twijfel getrokken, maar hij zal moeten bedenken dat iets doorleefd (!) hebben geen vrijstelling verleent van technische schrijfbekwaamheid.
Peter van Steen
| |
| |
| |
Nederlandsche Nietzsche-beschouwing
J.A. Rispens, De dichter van den Zarathustra in verband met dezen tijd
N.V. De Tijdstroom, Lochem; f 1. -, f 1.60
De nederlandsche geschriften over Nietzsche zijn betrekkelijk gering in aantal, een omstandigheid die men gezien hun niet minder geringe kwaliteit in geen enkel opzicht betreuren kan. Ik vraag mij af, of er in ons land tien menschen wonen, die tot een essay van formaat over Nietzsche in staat zouden zijn. In ieder geval, als men - om ons tot de laatste decennia te bepalen - afziet van de bladzijden die men bij Ter Braak over hem vinden kan, is de litteratuur over Nietzsche ten onzent van een even pijnlijke als onthullende middelmatigheid. De affiniteiten tusschen den nederlandschen en den nietzscheaanschen geest zijn echter ook zoo gering, dat men voor de toekomst op niets beters behoeft te hopen dan wat het verleden reeds onmisvatbaar uitgewezen heeft.
De korte beschouwing van den heer Rispens maakt op deze regel een bijzonder gunstige uitzondering. De studie, door hem aan Nietzsche gewijd, blijkt ontstaan te zijn uit een lezing, of is misschien zelfs de tekst van een lezing; en hoewel hij dus uiteraard niet meer heeft gegeven dan een schets, terwijl hij bovendien behalve door zijn gehoor en door het tijdsbestek, ook nog beperkt werd doordat hij verband wilde leggen tusschen Nietzsches filosofie en den tegenwoordigen tijd, - oppervlakkig is zijn beknopte beschouwing allerminst. Integendeel zelfs: hier is een man aan het woord, die Nietzsche niet alleen gelezen en begrepen, maar bovendien ook ervaren heeft. Ik heb het bij de lectuur van zijn essay betreurd, dat wij geen omvangrijker en indringender studie over Nietzsche van hem bezitten en ben, wel geteld, slechts op drie of vier aanvechtbare plekken gestuit. Ten eerste waar hij beweert, dat Nietzsches oordeel over Luther overwegend positief zou zijn geweest, ten tweede waar hij van Eedens droom van de Koninklijken van den Geest een conceptie uit diens laatste levensjaren noemt, terwijl toch de ‘Kreis’ na een eerste bijeenkomst te Potsdam in 1914 reeds door het uitbreken van den Wereldoorlog werd weggevaagd (men zie ook ‘Frederik van Eeden’ door Albert Verwey), ten derde waar hij in een met de haren erbij gesleepte passage een totaal verkeerd beeld ontwerpt van de relatie tusschen Nietzsche en Ter Braak. Ten slotte lijkt mij ook zijn oordeel over den ‘Zarathustra’ te gunstig, maar tegenover de zeer positieve verdiensten van dit geschrift zijn deze bezwaren gering.
H. Marsman
| |
| |
| |
Confrontatie met Amerika
Rudolf Steinmetz, Menschenleven in Amerika
Nederlandsche Keurboekerij N.V., Amsterdam; f 3,50, f 4,50
Amerika heeft recht op een behoorlijker behandeling, dan het over het algemeen tot nu toe van Europeesche schrijvers heeft ondervonden. De Amerikaansche samenleving die het, ondanks Monroe, Empire State building en Coca Cola nog altijd aan kern en background ontbreekt, is een kwetsbaar doelwit voor de pennen der cultureel vaak goed toegeruste Europeesche jagers en de meesten hunner hebben zich dan ook tot het binnenhalen van een al te gemakkelijk te veroveren buit laten verleiden. Aan deze klopjacht op het uiterlijke, waaraan zelfs mannen als Duhamel en Huizinga zich wel eens hebben bezondigd, danken wij een groot aantal boeken die een, zoo niet opzettelijk gedeformeerd, dan toch wel een zeer eenzijdig beeld van de Vereenigde Staten te zien geven. Langzamerhand echter begint het tot de Europeesche schrijvers door te dringen, dat Amerika de kinderschoenen ontwassen en tot man gerijpt is en dat het der moeite waard en noodzakelijk is, dezen reus eens wat ernstiger te nemen.
Rudolf Steinmetz heeft zich ernstig met Amerika bezig gehouden, hij heeft zich niet tevreden gesteld met een vluchtige blik op de buitenkant van zijn samenleving en schreef een boek dat, in tegenstelling tot zooveel andere werken over dit onderwerp, niet langs de lijnen van de kleinste weerstand tot stand kwam. Dit is op zichzelf reeds een aanbeveling.
In zijn boek, hier en daar van een te zeer gewrochte zinsbouw en daardoor vaak minder vlot leesbaar, komen zoowel de ethnoloog als de tourist aan het woord. Zij doen elkander echter niet veel goed en slechts op enkele plaatsen vullen zij elkaar op een gelukkige wijze aan. Als resultaat bleef een hybridisch werk, waarvan de sociologische kant buitengemeen interessant is, terwijl de sightseeing maar zelden het peil van een goede reportage bereikt. Beide gebieden zijn echter niet scherp gescheiden en zoo komen ook in het reisverslag passages voor, die deze kant van het boek lezenswaardig maken.
Steinmetz is een scherp opmerker, die de veelzijdige en gecompliceerde stof overzichtelijk weet te rangschikken op de basis eener goed gefundeerde sociographische kennis en die, bij een breed gehouden opzet, er toch in geslaagd is de noodige aandacht aan het detail te wijden. Men moet zelf als vreemdeling, gekomen met het doel om iets van de nieuwe wereld te begrijpen, door de Vereenigde Staten hebben gedwaald en het gevoel van onmacht om deze wereld te benaderen hebben gekend, om Steinmetz' werk naar verdienste te kunnen waardeeren. Zijn greep op deze zoo moeilijk te vatten
| |
| |
materie is vast en al kan men zijn meening niet altijd deelen, omdat hij wel eens te zeer van premissen uitgaat, men moet toch steeds respect hebben voor de ernst en kundigheid waarmede hij zijn onderwerp heeft behandeld. Op zijn best is hij in de overwegend sociologische gedeelten, zooals de laatste twee honderd pagina's, waar hij den Amerikaanschen mensch tegen de achtergrond van zijn samenleving en historie bekijkt.
Het mag betreurd worden, dat de schrijver niet voldoende zelfcritiek had om zich binnen de grenzen van zijn vermogens te houden en te verhoeden, dat zijn werk hier en daar zonk tot het niveau van een middelmatige reportage. De journalist Steinmetz praat te veel en het hinderlijke is, dat hij dit doet op een toon van gezag, die misschien passen moge bij den wetenschapsman, maar die bij een verteller zonder bijzondere gaven misplaatst is. Zijn beschrijvingen boeien niet, zijn te dor en te veel ‘wetenschappelijk verantwoord’ en het ontbreekt hem volkomen aan beeldend vermogen. Als hij, om maar een enkel voorbeeld uit vele aan te halen, de Sky-line van Manhattan afdoet met de opmerking, dat deze wolkenkrabbers een maar weinig verrassend schouwspel opleveren, omdat zij ‘te nauwkeurig bekend zijn uit plaat en film’ en dat zij ‘altijd aan zichzelve gelijk zijn’, dan kan de lezer, die herhaaldelijk diep onder de indruk was van het onvergetelijke en boeiende schouwspel, dat deze steenen reuzen altijd weer opleveren, zich alleen maar ergeren aan deze gemakkelijk uitgesproken, maar van tekort aan schoonheidsbesef getuigende bewering.
Maar al met al erkennen wij gaarne, dat Steinmetz met dit werk een hoogst interessante bijdrage tot vermeerdering van onze kennis van de Vereenigde Staten geleverd heeft. Het boek is geïllustreerd met een aantal superieure foto's.
Maurits Dekker
| |
Mystificatie en mystiek
Jules Romains, Les hommes de bonne volonté; XVII, vorge contre quinette; XVIII, la douceur de la vie, romans
Editions Flammarion, Parijs
De roman-fleuve rekt zich voort volgens het aan toevalligheden onttrokken rhythme van een stelling, die zich opbouwt en rechtvaardigt met een begrip, dat aan de menschelijkheid van de personnages niet afdoet. Zijn stelling blijft die van het unanimisme, dat zich zoowel kristalliseert in dwarsdoorsneden van den totalen oorlog, welke vervat zijn in de beide vorige deelen over Verdun, als in beschrijvingen van uitzichten op steden gelijk van het dak van de Ecole normale af over Parijs of van een hoog punt in de nabijheid van Nice over de bekoringen van deze streek dan wel een meesterlijke samenvatting
| |
| |
van het collectieve bestaan in de armoedebuurten van de beklemmende gordel, onder den rook van Parijs.
Het mysterie van wat met een groot woord de gemeenschapsziel heet, wat door blinde krachten gedetermineerde massale reflexen zijn, heeft hem tot de leer gebracht, die als de sleutel tot ontraadseling van verborgenheden den zin van een mystiek kreeg. Zie nu, hoe van de mystiek bij dr. Farigoule, die in de litteratuur Romains heet, de mystificatie onafscheidelijk is. Zijn theorie van het zien buiten het netvlies blijft ontoegankelijk voor het leekenverstand, maar de epiek van dr. Knock, aarts-mystificator, is al klassiek. De goochelaar kan het niet buiten reclame stellen: zijn comedie Donogoo viert de uitstralingskracht der speculatie op menschelijke dom- of lafheid in navolging van wie niet dorsten bekennen, den koning naakt te zien. Mystificatie en unanimisme sloegen neer in het kostelijke verzinsel van de 365 kamers, evenveel als er dagen in het jaar zijn, verbonden door geheime gangen, slechts ingewijden bekend, dank zij welke deze over een groot deel van de stad een eigen jachtveld rijk zijn, dat hen in staat stelt naar willekeur aan de beklemming van het verenkelde bestaan te ontkomen en tot zekere hoogte op te gaan in wat de kern van de massa is. Deze stoet van schimmevertrekken, tegelijk reëel en onwezenlijk, slingert zich dwars door de echte stad zooals deze wonderlijke boeken door de werkelijkheden van Parijs, want in deze deelen weer werden personen van de actualiteit gelijk Landru, de moordenaar in het groot of het klein, hoe men het nemen wil, door de fictieve gemengd met een virtuositeit, die aan dit compositum het kittelende genot geeft van te worden ingewijd in mysteriën, die met de Eleusische verband houden en waaraan zoo min de zwarte mis als uitwassen van het geslachtsleven vreemd zijn. Onder de pen van Jules Romains komt het sadisme tot klucht en in zijn heksenkeuken ontstijgt aan wat te vuur staat, soms dwars door zwaveldamp, de geur van poëzie. Zij is de bloem van die kunstmatige paradijzen, polen van een levenshouding,
die zich vastberaden naar de occulte krachten richt. De goede wil, waarvan de collectieve titel gewaagt, is niet voldoende; wie de occulte kaart niet in zijn spel weet te brengen, riskeert verslagen te worden. Een ander gevaar voor wie met deze middelen omgaat is, in de positie van den leerling-toovenaar te komen. Quinette, de amateur-moordenaar, die in Vorge contre Quinette opduikt, na sinds het begin niets van zich te hebben laten hooren, dreigt er het slachtoffer van te worden. Als de zaak Landru uitbreekt komt Quinette tot een zoo intense vereenzelviging met dien vermenigvuldiger van door hebzucht ingegeven liaisons, dat hij zich afvraagt of hij niet Landru is. Een voorbeeld van mystificatie verder is het sprookje van den toovenaar, die het spiegelbeeld van een moordenaar concretiseert en met den geest van
| |
| |
een zoo even gestorven landlooper bezielt, met het doel een ander aan zijn gerechte straf te onttrekken. En Vorge is een dichter of wat hiervoor doorging uit de school van het dadaïsme, deze rebellen, die in de door den vorigen oorlog gelaten verwildering hun bodem vonden en zich tot het ‘onmogelijke gehouden’ voelden.
Over deze burleske en andere lotgevallen laat het vriendenpaar Jallez en Jerphanion, hellingen van Romains' wezen, in uitvoerige brieven de gedachten gaan. Deze hellingen zijn, kort gezegd, een vivisectie-achtig verstand en de drang naar evasie, een felle belustheid op het leven, die reikhalst naar poëzie, die van de geuren onder andere. In deze behoefte ‘het menschdom te zijn’ hakt hij op het individu. Zoo staat hij tegelijk afwerend en aanvaardend tegenover de menschen. Het is zijn begeerte wat hen, den een van den ander, scheidt, te laten springen. Daartoe komen organisaties met geheime veeren, willekeurige scheppingen, kunstige intrigen en hypothetische uitvindingen in aanmerking.
H. van Loon
| |
Het leven komt op huisbezoek
Thomas Man, Lotte in Weimar
Bermann-Fischer Verlag, Stockholm
I
Er is een opvallend verband tusschen Goethe zooals hij ons in zijn werk verschijnt en zooals hij zich verhield tot het leven.
Hij was in beiden een ‘Distanz’-mensch. Maar het afstand-nemen blijkt bij hem geen aangeboren eigenschap, geen eigenschap van een ‘Göttlicher’, hij is in den ‘Distanz’ gevlucht. Zijn werk, dat zich langzamerhand geheel in het ‘theoretische’ en ‘utopische’ ontwikkelde (Wilhelm Meisters Wanderjahre, Faust II), draagt evenals zijn latere leven duidelijk het kenmerk van een verlangen, dat in den grond een verlangen is ‘niet gevaarlijk’ te leven.
Goethe is voor alles de ‘burgerlijke’ mensch. De burger wil rust, geordendheid, zekerheid. ‘Die erste Bürgerpflicht ist Ruhe’, decreteerde Frederik de Groote reeds, die geen onrust achter het front kon gebruiken. Voor Goethe is de eerste plicht tegenover het leven: rust. Er is iets instinctiefs in den afweer, die sommigen voor Goethe gevoelen: de afweer van den anti-burger.
De geheele houding en de zelfontwikkeling van Goethe toonen aan, dat hij steeds gewenscht heeft het ‘gevaarlijke’ van het leven te vermijden. In zijn jeugd reeds was hij een vluchteling voor het leven, zich terugtrekkend op zijn eigen, vrij schaarsche, hulpbronnen: want evenals man - zooals Streurman in zijn knap en veel te weinig
| |
| |
naar voren gebracht boek over Goethe aantoont - was hij ook als mensch voor driekwart impotent. In zijn jeugd reeds voelde hij zijn tekort, en de behoefte zichzelf te ‘organiseeren’ laat zich verklaren uit den wensch van den nood een deugd te maken. Hij zocht zijn ideaal in het gebondene, het z.g. klassieke (Apollo als overwinnaar van Dionysos!). Het Zuiden was voor hem geen verlangen van het hart, zooals het dat voor Nietzsche, die ook een gemis voelde, was, het bleef voor hem: binding leeren in het land der klassieken. Zooals hij later ook in Beethoven verschrikt diens ‘demon’ veroordeelde, had hij reeds in zijn jeugd angst ervoor een spel van demonische krachten te worden (want in de genialiteit schuilt een demonisme). Hij schreef zijn ‘Werther’ als een ontvluchting voor het lot van Jerusalem, die zichzelf uit matelooze ‘Schwärmerei’ doodschoot: au fond een ‘Selbstgefälligkeit’, want een Goethe zou zich nooit hebben doodgeschoten -. Toch kende hij zeer goed de ‘zwei Seelen, die, ach, in seiner Brust wohnten’. Maar toen kon hij nog schrijven met een zekere bezetenheid. Het sterkst vindt men zulks in het proza van de kerkerscène in de oer-Faust, het grootste proza wellicht, dat hij ooit schreef. Maar de Goethe, die uit Italië, ‘onderricht’ door de klassieken, levensbinding mee naar huis bracht, achtte dit proza te groot, te onmiddellijk. Door het in zijn Faust I ‘op verzen’ te zetten ontmande hij het, ontnam hij het zijn kracht. Ook de proza-Iphigenie zette hij ‘op verzen’, den ruwen, levenden vorm ervan vergladdend tot klassiceerend marmer. Het is merkwaardig als men den oervorm van zijn voor de Italiaansche reis begonnen werken - ook ‘Wilhelm Meisters theatralische Sendung’ - met de latere ‘voltooiing’ vergelijkt; men leert eruit wat Goethe met
zichzelf, d.w.z. met het leven in verhouding tot zichzelf, heeft gedaan. Hij heeft ook het leven nooit meer onmiddellijk toegelaten, hij heeft het leven gedwongen te antichambreeren, gelijk hij zijn bezoekers liet antichambreeren en ze met een houding, een ‘Distanz’, tegemoet trad.
Ik kwalificeerde Goethe als den ‘burgerlijken’ mensch. Niet om zijn afkomst van ‘burgerzoon’, hoewel deze afkomst aan veel van zijn leven en daden zijn pedant en paedagogisch cachet heeft gegeven, maar om de wijze, waarop hij, het leven enkel voor zijn denken en dichten aanvaardend, schuw een ‘behoudende’ orde rondom zich handhaafde, het leven, als het ware, voor ‘huisgebruik’ inrichtte en sterke, storende emoties van buiten, als innerlijke orde verstorend, ontweek, al kon hij met zijn dichterlijke intuïtie de dingen omvatten en zei hij over het leven veel begrijpends en clairvoyants (waarom wellicht de Goethe van Eckermann's ‘Gespräche’ ons thans nog het meest treft). Slechts eenmaal in zijn latere jaren beleefde hij nog een laatste Sehnsucht naar een ongeleefd en vermeden leven, een blik- | |
| |
semflits van Wertherei en vlinderverbranding, waarvoor hij steeds angst had gehad, in den tijd van zijn Marienbader Elegie. Dat uit de Liebelei met Ulrike von Levetzkow niets werd, hij wist het waarschijnlijk al van tevoren, maar hij wilde nog eenmaal het spel - ja, het spel - spelen met den, feitelijk reeds vleugellammen, demon. Dit alles zijn feitelijkheden, waarvoor een romancier, die zich aan een verbeelding van Goethe waagt, niet blind mag wezen, op straffe van in een waardelooze verheerlijking te vervallen, waarmee wij al genoeg zitten opgescheept sinds Goethe gestandbeeld en tot Olympier verklaard werd. Het tekort van Goethe is wellicht de meest romantische kant aan zijn figuur, de meest aangewezen stof voor een roman, die hem teekent en verklaart.
| |
II
Dat de figuur van Goethe Thomas Mann bezig hield, wisten wij reeds uit zijn publicaties ‘Goethe und Tolstoi’, ‘Goethe als Repräsentant des bürgerlichen Zeitalters’, ‘Goethes Laufbahn als Schriftsteller’. Ook dat hij aan een roman over Goethe werkte was bekend. De thans verschenen Goethe-roman van Thomas Mann, ‘Lotte in Weimar’, is in alle opzichten een bijzonder en opvallend boek geworden. Zooals het thans voor ons ligt is het duidelijk een boek over een boek betreffende Goethe. Ik bedoel, dat dit boek geworden is uit een boek, dat hij over Goethe wilde schrijven. De ‘verhandeling’ van Dr. Riemer en de ‘novelle’ van Adèle Schopenhauer, respectievelijk 80 en 75 bladzijden lang, waren vermoedelijk reeds opgesteld eer Mann er de komst van Charlotte Kestner geb. Buff, de 64-jarige, en haar wederontmoeting met Goethe, den thans 67-jarigen minnaar van weleer, omheen schreef.
In zekeren zin heeft Mann zijn boek opgezet als een roman van Goethe zelf. Zoo, met zulke uitvoerige en belangrijke ‘inlasschen’ schreef Goethe zelf zijn romans ‘Meister’ en ‘Wahlverwandtschaften’. Daarmee heeft Mann tevens een klassieken vorm aan een romantisch geval gegeven, een klassiek opgezette weergave van de nadagen eener oude liefde. Doch hoewel hij den on-modernen trant van een roman-ontwikkeling in gesprekken handhaaft, is de vorm geenszins aanleiding voor een doodsche onbewogenheid, integendeel, juist Mann is het gegeven, door zijn eigenaardige literaire plaats tusschen klassiek en modern, het een meesterlijk met het ander te verbinden.
Hoe Mann Goethe zou voorstellen kon men reeds vermoeden en dit vermoeden wordt in zijn roman bevestigd. Het onderwerp was bijzonder gelukkig gekozen voor zijn doel, er de figuur van Goethe
| |
| |
mee te ‘belichten’. Immers, al behelsde het slechts een episode, door de wijze, waarop Goethe zich zou verhouden tegenover de terugkeer van een jeugdliefde, kreeg de schrijver tevens gelegenheid zijn gansche verhouding tot het leven en diens voorvallen naar voren te brengen. Het is het ‘Distanz’-nemen, dat Goethe's houding tegenover zijn jeugdgeliefde kenmerkt en wat hij in haar weerkeer in Weimar laakt als ‘der Neugier, Sentimentalität und Bosheit der Leute Zücker geben’. Goethe ontvangt de menschen nog slechts bij zich om ze te ‘onderhouden’ met zijn tafelgesprekken, die ons vaak lichtelijk pedant in de ooren klinken en die een Lotte Buff op dat moment uiteraard maar weinig kunnen boeien. Dezen Goethe zoekt zij niet, hoewel zij aan haar reis voor zichzelf het voorwendsel heeft gegeven van haar in jaren niet meer teruggeziene zuster Frau Dr. Ridel te bezoeken en zij zou volkomen ontnuchterd weer zijn afgereisd, als zij met Goethe niet, nog vrij onverwacht, een gesprek had, dat veel van zijn ‘afweer’ en zijn opzettelijk vermijden van iedere intiemere aanduiding weer goed maakte.
De gesprekken-vorm dien Mann voor zijn boek koos, is een weloverwogen en toch niet gezocht aandoende vorm; immers het geeft hem gelegenheid de personen uit Goethe's naaste omgeving, die ‘Werther's Lotte’ komen bezoeken, ieder naar zijn plaats en inzicht, veel over Goethe te laten zeggen, dat hem van verschillende kanten toont. De visie, die Dr. Riemer, in zijn ‘verhandelend’ gesprek, tot uiting brengt, is de visie van een geleerd en denkend man, die Goethe vooral als phenomeen nam. ‘Er (Goethe) ist nicht begeistert. Er is erleuchtet, aber begeistert ist er nicht. Können sie sich Gott, den Herrn, begeistert vorstellen? Das können Sie nicht, Gott ist ein Gegenstand der Begeisterung, aber ihm selbst ist sie notwendig fremd; man kann nicht umhin, ihm eine eigentümliche Kälte, einen vernichtenden Gleichmut, zuzuschreiben.’ Of: ‘Da Gott das Ganze ist, so ist er auch der Teufel, und man nähert sich offenbar dem Göttlichen nicht, ohne sich auch dem Teuflischen zu nähern, sodaß einem sozusagen aus einem Auge der Himmel und die Liebe und aus dem anderen die Hölle der eisigsten Negation und der vernichtendsten Neutralität hervorschaut.’
Ook August von Goethe, de zoon, die voor den vader Charlotte Kestner aan een maaltijd bij Goethe - met anderen, niet alleen! - komt uitnoodigen, wordt sprekend ten tooneele gebracht, nadat wij reeds veel over hem hebben gehoord uit het verhaal van Adele Schopenhauer, die met bezorgdheid de liefde van haar boezemvriendin Ottilie von Pogwitz voor den vaak ruwen en onbeheerschten jongeman volgt, beseffend, dat het jonge meisje meer door den beroemden vader dan door den zoon, die slechts diens naam draagt, wordt aangetrokken. August von Goethe: ook de zoon van Chris- | |
| |
tiane Vulpius, en op den vader gelijkend als een grove kleurendruk op een schilderij.
En dan de figuur van Goethe zelf. Een waagstuk was het, zooals steeds wanneer men historisch geworden personen als werkelijke menschen van vleesch en bloed, sprekend en handelend als staan zij tegenover ons moet laten optreden en tot romanfiguur maken. Zoo vaak wordt ‘menschelijk’ dan alleen maar: curieus, en ‘werkelijk’ slechts: banaal. Maar het waagstuk is meesterlijk gelukt. Wij zien Goethe zich hier als het ware ‘ontwikkelen’, zooals Mann hem in zijn boek voorstelt. Eerst maken wij hem, den reeds oudere, mee bij zijn ontwaken, spelend met de vlucht van zijn gedachten, die reeds op zichzelf regels voor gedichten en maximen zijn; dan zijn opstaan en zijn dicteeren. Wij zien hem binnenkomen en zijn gasten ontvangen, geheel in zijn rol van ontvangend gastheer, verstard in deze rol tot een houding toe (waarachter hij zijn verlegenheid verbergt) en onder den maaltijd houdt hij zijn ‘verhandelingen’ over allerlei onderwerpen, die bewonderend worden aangehoord, doch die Lotte aan Luther's ‘Tischreden’ herinneren. - Het is niet alleen wat Mann Goethe laat doen, maar ook, en vooral, hoe hij het hem laat doen, waardoor de figuur van Goethe ons in dit boek zoo geloofwaardig en werkelijk voor oogen komt te staan, zoodat men niet anders kan zeggen, dan dat geen enkel schrijver dit zoo goed nog gelukt is. Het eenige wat mij niet geheel in overeenstemming lijkt met het beeld, dat Mann van Goethe geeft en dat zoozeer het werkelijke lijkt, is de laatste ontmoeting met Lotte, in zijn wagen, die hij haar geleend heeft voor een schouwburgbezoek en waarmee zij huiswaarts keert, wanneer hij haar daarin, geheel onverwacht nog, opwacht voor een uitspraak onder vier oogen. Zou Mann dit zelf gevoeld hebben, en daarom aan deze geheele scène een schier onwerkelijke nevelachtigheid, als ‘eine Stimme’ in het halfdonker, hebben gegeven? Het is ongetwijfeld een ‘kunstgreep,
die men een kunstenaar moet vergeven wanneer hij niet met andere middelen tot zijn doel kan geraken’ (zou Goethe zelf gezegd hebben): er moest nog iets ‘belicht’ worden om de geschiedenis, in het boek beschreven, af te ronden en tot een sluitend geheel te maken.
Mann's Goethe-roman is een boek geworden, dat men herleest en herleest. Bijna op iedere bladzijde staan kostelijke uitspraken en gezegden, echt-Goetheaansch, gansch in den geest van Goethe gedacht en geformuleerd. Dit zelfbewuste, van Goethe over zichzelf, ‘Ich - ein Balance-Kunststück genauer Not, knapp ausgewogener Glücksfall der Natur, ein Messertanz von Schwierigkeit und Liebe zur Facilität, ein Nur-gerade-Möglich, das gleich auch noch Genie - mag sein, Genie ist immer Nur-eben-Möglich’. En over het verraad
| |
| |
aan de aanhangers: ‘Gibts etwas Lustigeres als den Verrat an den Anhängern?’ Of dit: ‘Egocentrisch! - Es soll wohl Einer nicht egocentrisch sein, der sich Naturziel, Résumé, Vollendung, Apotheose weiß, ein Hoch- und Letztergebnis, das herbeizuführen Natur sich das Umständliche hat kosten lassen’. Men zou eindeloos willen citeeren. ‘Lotte in Weimar’ is een boek, dat voor hem, die Goethe meer dan oppervlakkig heeft bestudeerd, een schat aan begrip en inzicht bevat; en ook Goethe als roman-figuur verschijnt in dit boek als men totnogtoe nog maar zelden - of juister: nooit - heeft aangetroffen.
Zoo was de behoedzame en zich behoedende Goethe,
‘Totdat hij op een dag, al wand'lend, zonder weet,
Getroffen met den Dood te zamen treedt’.
Constant van Wessem
| |
Een kreet om recht en geluk
Maria Gleit, Du hast kein Bett, mein Kind
Verlag Oprecht, Zürich-New York. Zw. fcs. 9. - geb.
Maria Gleit heeft, wanneer ik het wel heb, vóór deze roman nog slechts één boek geschreven, een kinderboek. Dit feit verklaart niet de verbazingwekkende hoogte van dit roman-debuut, maar het verklaart veel omtrent de schrijfster. Het kind, als wezen op zichzelf, maar ook het kind in de volwassen mens heeft haar hart. Tina, het jonge meisje, dat wegvlucht van de harde, onmenselijke, heerszuchtige grootmoeder, zowel als Andreas, de door onrust om de hardheid der mensen en der dingen verteerde man, die zijn gezin loslaat om zichzelf te gaan zoeken, omweeft de schrijfster met de tederheid harer liefde. Maar met niet minder liefde verhaalt zij van Gerda, Andreas' vrouw, die het land ontvlucht om rust en vrede te vinden voor haar kinderen, voor het ene, dat zij aan haar hand voert, en voor het andere, dat zij in zich draagt.
Daarom is deze roman een aanklacht geworden tegen een wereld, die het kind en alle kinderlijkheid in de mens dreigt te vernietigen en de mond van die aanklacht is Thom, de ‘naamloze’, zelf eeuwig op de vlucht voor de machten, die deze wereld tot verwording hebben geleid, maar onvermoeibaar in zijn pelgrimstocht om gelijkgezinden te vinden. ‘Die Unseren sind alle, die den Mut zum Untergange haben, weil sie für das Leben kämpfen.’ En wanneer Andreas hem vraagt, wàt hij dan eigenlijk wil, antwoordt hij: ‘Ich entdeckte, wie viele Feinde jeder von uns hat, wieviele Kräfte das verschlingt, wie es unser ganzes Leben verdunkelt, verschattet, ab- | |
| |
gründig macht. So habe ich meine Wanderschaft begonnen. Eine Wanderschaft ins Ziellose.’
Deze ‘grauwe Thom’ kan als een symbool beschouwd worden, het symbool van de ‘laatste rechtvaardige mens’. Zoals Gerda het symbool is van de moeder, die alles offert voor de veiligheid van haar kinderen en Andreas het symbool van de mens, die nergens meer een uitweg uit de chaos ziet en radeloos rondtrekt, overtuigd van de algemene ondergang. Tot wie iemand zeggen kan: ‘Männer wie Sie müssen wohl in die Vernichtung wandern oder auf das Wunder warten. Wir anderen bereiten es indessen vor...’ Terwijl Tina het symbool is van de jeugd-zonder-houvast, heen en weer geslingerd door de feiten en gebeurtenissen en ondergaand in de reddeloosheid van het gemis ener eigen plaats. Ja, ook Eggerstedt, Gerda's broer, die feitelijk de oorzaak ervan is, dat het gezin van Andreas uiteenvalt, is een symbool. Hij is de verpersoonlijking van de allesbeheersende staatsmacht, die voor moord noch andere misdaad terugdeinst, om zijn macht te vestigen en te handhaven.
Toch vindt de schrijfster zelfs voor deze meedogenloze mensenverachter een gevoel van deernis. Wanneer hij zich op een ogenblik zelf in gevaar voelt, tekent zij hem in zijn beklagenswaardige zwakheid: Seine Gestalt straffte sich. Furcht saß in den Augenwinkeln. ‘Sie kommen,’ stieß er jammernd hervor, ‘hören Sie die Schritte? Das sind sie. Sie holen mich. Sie haben mich gesehen. Sie wissen, wo ich bin. Tina! Tina! Helfen Sie mir!’
En dan laat de schrijfster Tina denken: Und einmal war er einer Mutter Kind. - Ein übermenschliches Erbarmen ergriff sie, schlug über ihr zusammen, trug sie fort.
Het is slechts een ogenblik van zwakheid geweest, de mensen-verachtende macht kan geen zwakheid dulden, ook niet van zichzelf. Eggerstedt maakt misbruik van Tina's verlangen naar de grauwe Thom (van wie zij ontdekt heeft, dat hij haar nooit-gekende vader is), om deze op te sporen en te doen vermoorden. Dan gaat ook Tina vrijwillig de dood in.
Wanneer de dokter uit het ziekenhuis in de stad, waarheen de ‘verongelukte’ man gebracht is, haar naar het nabije dorpje in de bergen, waar zij toeft, telefoneert, dat de oude Thom nog slechts een uur te leven heeft, maar haar niet zal herkennen, gaat zij de berg op naar de plaats, waar de moord op haar vader is geschied: Sie spürte keine Müdigkeit und keine Starre mehr. Sie wanderte den Lichtern zu, die am Himmel angesteckt waren, wie in der Stadt den Abend vorher. Alle Wolken waren nun vertrieben, alle Fragen ausgelöscht. Alle Tode waren nun gestorben. Sie wanderte auf ihren Ursprung zu in einer lichten Gelassenheit, in einer lodernden Klarheit. Alle Mühsal war nun überwunden. Die Stunde mußte ausgegangen
| |
| |
werden, die eine Stunde noch, die letzte wache Stunde der Erkenntnis.
In een prachtig gevonden beeldrijm wordt de lezer dan van Tina's dood naar de geboorte van Gerda's kind verplaatst:
Tief und tiefer beugte sich das Mädchen auf den Grund des Brunnens (in haar verbeelding buigt zij zich over een bron. St.) hinab, um auch des letzten Tropfens seiner Fruchtbarkeit nicht verlustig zu gehen.
Es taumelte ein wenig, als es in den Abgrund fiel, in den Abgrund eines verlorenen, eines erfüllten, eines ausgetrunkenen Lebens.
Hart schlug der Körper auf. Schlagend zerbrach er. An keinen Vorsprung blieb er hängen. Er stürzte selig in den klaren Tod.
Durch die Stille der Nacht hallte ein Schrei. Hoch war er und schrecklich, voller Entsetzen und letzter, menschlicher Not.
Und wieder riß der Schrei die Nacht entzwei, die Stille in Fetzen, die Sterne vom Himmel.
Het is eenzelfde kreet, als waarin het boek zijn aanvang heeft gevonden. Toen was het de kreet van Andreas, in zijn droom benauwd door het beeld van de ondergang der mensheid. Nu is het de kreet van Gerda, die een nieuw mens baart. De kring is gesloten, het leven gaat tòch verder. En Adreas keert, na eindeloos zwerven, weer, om een bed te timmeren voor zijn kind.
Het is, zoals ik reeds zei, een verhaal vol symboliek, dat Maria Gleit ons in deze roman gegeven heeft. Maar nergens is het zwaar of moeizaam ervan geworden. Dit is geen symboliek, die een boek omlaag drukt onder het gewicht zijner bedoelingen, maar hier wordt het integendeel opgeheven naar de hoogten van een zuivere menselijkheid. De gang van het verhaal wordt er niet door verstoord, maar de gebeurtenissen worden er integendeel door voortgestuwd. En alles wordt beschreven in zulk een beeld- èn klankrijke taal, dat wij ons met onvermoeide aandacht laten meevoeren door alle diepten en over alle hoogten, waarheen de schrijfster ons leidt.
Maria Gleit heeft met dit boek een waarachtig kunstwerk geschapen, want inhoud en uitbeelding zijn gelijkelijk schoon.
Reinier P. Sterkenburg
| |
De geest en de groei der techniek
Ferdinand Lundberg, dictators in Amerika
N.V. Leiter-Nijpels, Maastricht; f 4.90, f 5.90
Enige jaren geleden publiceerde het Franse blad ‘Le Crapouillot’
| |
| |
een bijzonder nummer over ‘Les 200 familles’, die bij Marianne meer in de melk te brokken hadden dan 200 andere, willekeurige Franse families. Deze reportage had niet alleen een ongewoon succes, maar doordat zij verscheen op een tijdstip, toen de Franse politiek in bewogen vaarwater koerste, had zij ook een grote invloed op de openbare mening en derhalve een tijdlang op de Franse politiek. ‘Les 200 familles’ werd een politieke leuze!
Ferdinand Lundberg heeft een soortgelijk werk voor de Verenigde Staten van Amerika verricht. Een lijvig boek van bijna zeshonderd pagina's bevat een schat van gegevens over Amerika's zestig rijkste families en hun invloed op het openbare leven. ‘Dictators in Amerika’ noemde hij zijn reportage, welke verscheen in een Nederlandse ‘geautoriseerde bewerking’ van den heer J. Gompers. Hoewel het Nederlands van deze vertaling geenszins vlekkeloos is, boet de documentatie daardoor slechts in leesbaarheid, niet als ‘stuff’ in. De Amerikaanse fortuinen staan sinds tijden als fabelachtig te boek, maar het zijn niet de Oosterse sprookjes der ‘Duizend-en-één-nacht’, welke Lundberg te lezen biedt: hoe onwaarschijnlijk deze verhalen ook klinken, zij zijn gebouwd op harde werkelijkheid. Deze feeërieke rijkdom vindt haar basis in bittere armoede..., maar het is hier niet de plaats, om ‘politiek te bedrijven’!
Op een enkel punt meen ik echter toch wel hier de aandacht te mogen en te moeten vestigen. Dat punt is het schakelbord tussen de Amerikaanse plutocratie enerzijds en anderzijds pers, kunst en wetenschap. Welke waarde de beïnvloeding van het grote publiek door middel van de pers heeft voor de grote kapitaalmachten, mag als voldoende bekend worden verondersteld. Al wordt over dit onderwerp nog veel wetenswaardigs meegedeeld, er staat hierin ook vrijwel onbekend materiaal: een heel hoofdstuk wijdt Lundberg aan de ‘bevordering van het onderwijs uit hoofde van winst en vrijdom van belasting’. Amerika kent openbare en particuliere hogescholen. De laatste zijn in het algemeen de meest vooraanstaande onderwijsinrichtingen der Verenigde Staten: Harvard, Yale, Columbia, Princeton, Vanderbilt, Dartmouth, om slechts enkele voorbeelden te noemen. En dan zijn er nog de stichtingen, om invloed uit te oefenen op wetenschappelijke uitspraken en publicaties: de Rockefeller Foundation.
In het boek van Lundberg komt telkens een duidelijk verband naar voren tussen persoonlijke rijkdom en maatschappelijke invloed. Het gaat telkens weer over Amerikaanse toestanden en - zo zeggen wij dan ter geruststelling tegen onszelven - de Oude Wereld verschilt nog altijd zoveel van de Nieuwe, dat wij, voor ons, belangstellend kennis kunnen nemen van gindse excessen zonder daarbij te denken aan huiselijke toestanden. Ik weet dat nog zo niet...
| |
| |
Blaise Cendrars en Jean Cocteau zijn twee Franse schrijvers, wier boeken ik sinds mijn jongensjaren met gulzige belangstelling heb gelezen. De eerste deed indertijd een juweeltje het licht zien: ‘La vie dangereuse’ - een klein, maar ongemeen boeiend boekje. Kort geleden verscheen onder dezelfde titel een normaal Frans boek van zijn hand: een bundel verhalen, welker waarde mij minder dan twijfelachtig voorkwam. Maar Cendrars werkt tegenwoordig dan ook voor ‘de grote pers’. Hij is een ‘standaard-auteur’, van wien men een bepaald soort ‘lectuur’ verwacht en dat levert hij op maat en naar bestelling, zo krijgt men de indruk. Jean Cocteau schreef onlangs voor de ‘Paris-Soir’ - het grote, Parijse boulevard-blad - een reportage: ‘Mon premier voyage’. Kolder, zonder meer. En Philippe Soupault, wiens verzen tien jaar geleden nog een aparte plaats innamen en wiens romans bezig waren hem een prozaïsche naam te veroveren, is helemaal in de journalistiek ondergedoken: wie kent hem nog?
Ik heb hier met opzet uitsluitend Franse namen genoemd en voor de Amerikaanse namen verwijs ik naar Lundberg. Zouden er ook niet Nederlandse namen te noemen zijn? Het is maar een vraag. Hoe dan ook, het is een vraag, die meer verdient dan dat men er aan voorbij zou lopen. Ook een schrijver moet leven en al bepaalt voor de kunstenaars de vraag slechts zeer gedeeltelijk het aanbod - niet waar, ondanks Benda hebben de ‘klerken’ heus niet alles verraden! - toch bepalen het schiftende oordeel van den uitgever en de omzetten in de boekhandel goeddeels wat er wel en wat er niet gepubliceerd wordt. De rentabiliteit van dagbladen, weekbladen en tijdschriften wordt door de technische vooruitgang meer en meer van hoger oplagecijfers afhankelijk. Dat deze tendenz de kwaliteit der publicaties en de onafhankelijkheid van den schrijver ten goede zou kunnen komen, lijkt mij een bedenkelijke illusie.
Ik heb dit punt hier enkel willen aanstippen, omdat een boekbespreking niet de plaats is om theorieën te ontwikkelen; ik heb het niet weg willen laten, omdat dit thema voor ons aan het boek van Lundberg een bijzondere betekenis geeft. Ook al verschilt het voormalige Nieuw Amsterdam nog zoveel van onze oude Amstelstad, toch gelden hier zowel als daar de woorden van Gretchen uit Faust:
Doch alles. Ach, wir Armen!’
En ook Gretchen wilde niet verleid worden...: de geest is gewillig, maar het vlees is zwak!
Halbo C. Kool
| |
| |
| |
Herzien. Herdenken
H. Aalbers, De levensleer van meister Eckart
Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem; f 2.75, f 3.50
E.G. Kolbenheyer, Das gottgelobte Herz
Albert Langen-George Müller Verlag, München
Sinds het begin van deze eeuw is de mysticus Meester Eckehart met reuzenschreden uit de stoffige bibliotheken en de behuizingen der wetenschap teruggekeerd tot de wereld der leken. Daarbij herhaalt zich wat ook tijdens zijn leven geschiedde: terwijl de theologen en de geleerden over zijn preken en geschriften kibbelen, ontdekken de leken er wegen in tot de diepste bronnen van het leven.
Zó leerde ik bijna vijfentwintig jaar geleden de geschriften van Eckehart kennen:
In 1917 lag ik in een veldhospitaal in Noord-Frankrijk. Ons legerdeel had zich van de Somme op de toenmalige Siegfriedlinie teruggetrokken, duizenden oude mensen en kinderen geëvacueerd, een paar dozijn dorpen verbrand, honderden waterputten met koeien- en paardenmest vergiftigd, bruggen en kanalen vernield en zelfs kerkhoven met de grond gelijk gemaakt. In het trommelvuur, dat aan de eerste Franse aanval op de nieuwe stellingen vooraf ging, was mijn machinegeweerafdeling in een kazemat bedolven geraakt. Toen men ons had uitgegraven, kregen wij ‘lichte dienst’: nachtenlang moesten wij lijken van het slagveld halen, naar een schuur achter het front dragen en hen het herkenningsteken afnemen. Daarbij was ik ziek geworden. Sommige dokters constateerden Galicische moeraskoorts en anderen tuberculose.
Het veldlazaret was in een kerk gevestigd.
Het was een zonderlinge tijd. In het altaarkastje, waar vroeger het Allerheiligste in werd bewaard, stonden de medicijnen. En tijdens de godsdienstoefeningen werd het crucifix geplaatst op een altaar, dat gedragen werd door een pyramide van geweren met de bajonetten er op.
Met een nieuw legerdeel kwamen er nieuwe dokters. Een van hen onderzocht mij nog eens en constateerde: ‘psychische uitputting’. Juist in die dagen bracht de veldpost een pak boeken. Louise Dumont, de intendante van het Düsseldorfer Schauspielhaus, stuurde mij de preken en tractaten van Meester Eckehart, door Herman Büttner uit het middelhoog-Duits vertaald en verschenen bij Eugen Diederichs.
De jonge dokter was een verstandig man. Ik hoefde niet langer in bed blijven, pillen slikken en stram liggen bij de doktersvisite. Ik mocht er een paar weken lang om zo te zeggen een vrije wil op na houden en rondwandelen. Het was een van die zomers ‘vol smart
| |
| |
en zoetheid’, die men alleen maar in Frankrijk kent. Tegen een helling lag ik urenlang in het gras te lezen.
Reeds Büttner zag in Eckeharts preken en tractaten niet alleen ‘documenten van een voorbije religie’. In zijn inleiding schreef hij (vijfentwintig jaar geleden!): ‘Er gaat een zoeken door onze tijd: men begint de grenzen, aan een onpersoonlijke wereldkennis gesteld, als een belemmering te voelen, en boven alle mogelijkheden van uiterlijke levensverhoging en levensstoffering uit, zoals een hoogontwikkelde cultuur die biedt, verlangt men er naar, het leven weer bij diepere bronnen aan te sluiten, het uit diepere bronnen te voeden.’ Vijfentwintig jaar na de vorige wereldoorlog heeft Aalbers nu, zoals de titel van het boek reeds zegt, een keuze gedaan uit Meester Eckeharts geschriften, die de mens van vandaag ‘in den komenden tijd, die ongetwijfeld tallooze spanningen in zich bergt, die Europa tot het uiterste zullen beproeven’, een ‘innerlijke bron van kracht’ zal kunnen zijn, ‘waardoor men zich zelf kan blijven, ook als schokkende gebeurtenissen de bezinning bijkans ombrengen’. Eckehart voor den leek dus. Desalniettemin - of liever juist daarom is dit een voortreffelijk boek.
Aalbers heeft afgezien van opmerkingen, die de tekst critiseren. Hij bepaalde zich tot een beknopt voorwoord, waarin hij den lezer op uitmuntende wijze inlicht over het wezen van Eckehart. Er moet hier speciaal gewag gemaakt worden van de nadruk, die hij er op legt, dat de mysticus Eckehart tegelijkertijd een groot denker is. Aalbers karakteriseert Meester Eckehart ‘als de bij uitstek Westersche verschijning, die een tijdelooze boodschap heeft gebracht aan Europa’. Dat is de tweede verdienste van dit boek. Want daarmee maakt Aalbers de figuur van Eckehart los van de ‘völkische’ stoffering, waar de Duitsers van nu hem in hebben geplaatst. Alfred Rosenberg n.l. heeft in zijn ‘Mythos des XX. Jahrhunderts’ Eckehart uitgebeeld als een voorloper van de ‘Duitse Christenen’ en sindsdien is er in Duitsland een omvangrijke Eckehart-litteratuur verschenen.
E.G. Kolbenheyer, de grote profeet van de ‘völkische’ leer, heeft een hele roman geschreven met den ‘Duitsen Christen’ Eckehart als middelpunt. Het valt niet mee deze roman van begin tot einde te lezen. Hij is geschreven in een zeer bloemrijk Duits. De mensen - behalve Eckehart zelf, die zonderling genoeg hoog-Duits bezigt - spreken er bovendien een eigen taal in, die men als een soort verknoeid middelhoog-Duits kan beschouwen, mits men over de nodige fantasie beschikt. ‘Het Duits van de 14e eeuw is voor de 20ste eeuw een vreemde taal,’ schreef Büttner terecht in zijn inleiding. Maar het koeterwaals van Kolbenheyer is voor de 20ste eeuw een nog veel vreemdere taal. Tenslotte wordt het middeleeuwse milieu met dui- | |
| |
zend oude bewoordingen en vakuitdrukkingen tot in de kleinste détails beschreven, zodat men er, om het te kunnen begrijpen, eigenlijk een woordenboek bij zou moeten hebben. Maar een roman wil men nu eenmaal niet lezen als een wetenschappelijk werk.
Onwillekeurig denkt men bij deze gemaniëreerde stijl aan het werk van zekere schilders uit onze dagen, die trachten zich uit te drukken in de stijl van Jeroen Bosch of Pieter Brueghel. Het archaïseren is waarachtig geen specifiek Duitse aangelegenheid. Maar de völkische aesthetici hebben er met typisch Duitse grondigheid een systeem van gemaakt. ‘Historisch-metaphysisch naturalisme’ noemen zij de stijl van dit nieuwe soort tendensroman.
Hoe zit dat nu eigenlijk?
Terwijl het historisch-materialisme een onderzoek- en denkmethode is, sluit de historische metaphysica van de völkischen het denken en onderzoeken uit. ‘Für völkische Erkenntnisse(!!!) gibt es nur einen Maßstab, den der Geschichtsbetrachtung durch den geübten Instinkt,’ schrijft Franz Westhoff in een essay over E.G. Kolbenheyers Paracelsus-Trilogie ‘Eine Methaphysik des deutschen Menschen’, die in de ‘Neue Deutsche Forschungen’ bij de uitgeverij Junker und Dünnhaupt, Berlijn, is verschenen. Kolbenheyer heeft over zijn opvatting van de ‘völkische’ mythos der geschiedenis zelfs een dik boek geschreven: ‘Die Bauhütte’.
Maar waarom schrijft hij dan nog historische romans? Zijn lijfbiograaf Konrad Wendrey - organiseren kunnen ze! - heeft de wereld het antwoord daarop gegeven: ‘Kolbenheyer will weltanschauliche Elemente der Volkwerdung in Gefühlsnähe zurückrufen, und zwar aus solchen Lebensepochen, wo die Entwicklung Schwellenkarakter besitzt, wo also der natürliche Lebenswuchs des Volkes in eine entscheidende neue Phase tritt.’ Met andere woorden: Kolbenheyer wil ‘völkische’ tendensromans schrijven. (En dat zal ook wel de reden zijn, waarom van Kolbenheyers boeken alleen zijn Spinoza-roman ‘Amor Dei’, een boek uit zijn vroege tijd uit het Duits is vertaald (door Theun de Vries).
In ‘Das Gottgelobte Herz’ verklaart Kolbenheyer nu (volgens Wendrey) vanuit het volksbiologische een wereld, waarin het Duitse volksplasma ‘in die Differenzierungswelt des Kindheitsalters trat’, om ‘seinen Lauf zu nehmen bis in die Gegenwart der nationalen Revolution von 1933, mit der die Wachstumsschwelle zum Mannesalter überschritten wird’.
De lezer vergeve het mij, als door deze hoogdravende taal zijn geestelijke opperhuid geprikkeld wordt als door brandnetels. Maar de nieuw-Duitse mystiek is nu eenmaal het best te kenschetsen door de völkische tirades zelf. Reeds in Kolbenheyers ‘Paracelcus-Trilogie’, die ‘volksbiologisch das deutsche Jugendalter verkörpert’, kon men
| |
| |
vaststellen, dat de nieuw-Duitse mystiek niets anders is dan de vernieuwing der kosmisch-astrologische voorstellingen van de renaissance. (Het is typerend, dat Kolbenheyer zijn litteraire loopbaan begon met het Giardano Bruno-drama ‘Heroische Leidenschaften’.) Als men nu een niet alleen maar mythische visie op de geschiedenis heeft, dan merkt men niet zonder een zekere ironie, dat tegelijk met de kosmisch-astrologische voorstellingen der renaissance elementen der oude semitische planeetgeesten (langs den omweg over Griekenland, Etrurië, Rome, Byzantium, de Joodse en de Arabische kaballa) de nieuw-Duitse metaphysica zijn binnengedrongen. Iets dergelijks is het geval met de nieuw-Duitse mystiek. Aalbers wijst in zijn voorwoord terecht op de lijn, die van Plato naar Eckehart leidt. Eckehart was een mysticus, maar ook een denker. Toen hij van ketterij werd beschuldigd, stelde hij een verklaring op, welke eindigt: ‘Zonder daarmee ook maar een enkele van mijn stellingen prijs te geven, verbeter en herroep ik... alle, waarvan men zal kunnen bewijzen, dat zij op een verkeerd gebruik van de rede berusten.’
De völkische mythologie maakt in het geheel geen gebruik van de rede. Zij is namelijk niet bestand tegen een redelijk onderzoek. Het is haar om de onredelijke tendentieuse magie te doen. Daarom eist zij een totaal geloof. De völkische magiër betovert met pathetische hokuspokus de geschiedenis en eist van zijn publiek, dat het dezelfde visie op de geschiedenis - op de betoverde namelijk - zal hebben. Uit deze geestesgesteldheid (die met geest eigenlijk niets te maken heeft), uit dit talmi-magiërschap is de bombastische stijl van Kolbenheyer te verklaren. Men leze slechts een hoofdstuk uit ‘Das Gottgelobte Herz’ en uit Eckeharts ‘Liber Benedictus’ (Das buoch der götlichen tröstinge), dat Aalbers onverkort opnam, en men zal inzien, dat het ook in dit geval beter is tot de bronnen zelf terug te keren. Aalbers geeft daartoe een voortreffelijke gelegenheid.
Gerth Schreiner
| |
Periscoop
Anke Servaes, Wie volgt
Hollandia Drukkerij N.V., Baarn; f 3.25 f 3.90
Beoordeeld naar zuiver artistieke kwaliteiten valt er over dezen nieuwen roman van de populaire schrijfster Anke Servaes weinig te zeggen. Men kan dergelijk werk beter buiten elk litteraire beschouwing houden.
Een aardig confectiejurkje moet men niet vergelijken met een creatie van een groot Parijsch mode-kunstenaar. Zoo ook in de schrijverij. De normen voor de confectie-roman en voor het ‘eenmalige’ kunstwerk zijn verschillend.
| |
| |
De auteurs van de eerste soort zijn vaak knappe vertellers en handige stylisten met de juiste ‘feeling’ voor wat de massa verwacht van een boek.
Dit is geen geringe verdienste, die zich voor een auteur meestal omzet in behoorlijke verdiensten.
Daarom heeft de pretentielooze confectieroman al evenzeer reden en recht van bestaan als het confectiepak.
Ook het boek van Anke Servaes zou in zijn soort heel goed te noemen zijn, wanneer het werkelijk pretentieloos geschreven was. Naast een zekere litteraire pretentie en gewildheid, die zich soms opdringen in woordkeus, zinsbouw en een geschipper met de natuur, alsdat zoo te pas komt, - de wind huilt altijd met de menschen mee en een zonnestraal op zijn tijd kan ook geen kwaad, bijvoorbeeld door het hooge raam van de rechtszaal - naast dit alles hindert nog meer de mentaliteit van het boek. Het is geschreven uit een zeker sociaal gevoel met een mentaliteit, die vrij banaal en bovenal bedriegelijk is.
Bij al het sociale leed wordt de schrijfster ‘dierbaar’ en zij speculeert op ditzelfde ‘dierbare’ gevoel bij haar lezersschaar. 's Werelds narigheid wordt dan een heel prettige aangelegenheid, waartegen de behaaglijkheid, de braafheid en de veiligheid van het eigen milieu warm afsteekt.
‘Wie volgt’ zou men een ‘revue-roman’ kunnen noemen, waarvan de milde kinderrechter de compère is. Voor hem verschijnen alle slachtoffers van een verderfelijk milieu of van een verwaarloosde opvoeding.
Men moet blz. 57 en bovenaan blz. 272 erop nalezen om te weten, hoe dierbaar Anke Servaes zich dezen rechter voorstelt. Zijn klantjes volgen elkaar in bonte rij op. Soms worden zij ons getoond en beschreven bij het bedrijven van hun kleine misdaden of in hun onzalige omgeving. Zelden verschijnen de sujetten voor een tweede maal ten tooneele. Jammer dat wij het slot van het drama, Egberts voor den Kinderrechter moeten meemaken. Onze eerste kennismaking met dit geval is tevens de kennismaking met de beste passage uit het boek. De indruk wordt erg verzwakt door de brave ontknooping voor den rechter.
Het boek dringt een vergelijking op met de schetsen van Johan Luger, verzameld onder den titel ‘De kleine misdaad’, welke zich voor den politierechter afspelen. Nuchter, raak en met humor geschreven doen deze veel levenswarmer en levensechter aan dan de schetsen van Anke Servaes, die waarschijnlijk deels op werkelijkheid, deels op verbeelding berusten, maar die weinig weerklank vonden bij een on-‘dierbare’.
Marijke van Tooren
| |
| |
| |
M.J. Koenen-J. Endepols' verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal (tevens vreemde-woordentolk)
19e druk. J.B. Wolters N.V., Groningen; f 5,60 gebonden
De 19e druk van dit voortreffelijke woordenboek blijkt - men vraagt zich af hoe het mogelijk is - toch nog weer verbeterd, vergeleken bij zijn voorganger. In deze druk werden ‘vele zogenaamde Protestantse woorden aangevuld en verbeterd’.
De spelling werd reeds in de 18e druk in overeenstemming gebracht met het Kon. Besluit van 29 December 1936, terwijl de geslachten volgens de Vries en te Winkel achter de zelfstandige naamwoorden zijn vermeld.
Merkwaardig is een vergelijking met een veel vroegere druk, bijvoorbeeld de 12e, die wij toevallig bij de hand hebben. De laatste uitgave bevat 250 bladzijden meer, zodat de omvang van dit werk sinds de 12e druk met een vierde gedeelte blijkt te zijn vermeerderd. Ongetwijfeld hebben de Nederlandse en vreemde woorden, die verband houden met de ontwikkeling van wetenschap, techniek, sport, politiek, gewoonten, enz. het grootste aandeel aan die vermeerdering geleverd. Zo vonden wij, willekeurig bladerend, o.a. de volgende woorden thans vermeld, die in de genoemde oude druk ontbreken: afstemmen (van radio), close-up, contingentering, coulomb, coutil, crawl-slag, diesel, fascist, gestapo, glazenier, grondzeil, hoogtezon, ijsco, jazz (crooner ontbreekt echter nog), klankfilm, logopaedist, nationaal-socialist, ontvangstation, phonologie, psychopaath, relativiteits-theorie, rotorschip, skisokje, swastika, televisie (wij misten echter: telex!), vrille, zweefvliegen.
Een grondige vergelijking zou op aardige wijze een beeld geven van de veranderingen, die de wereld in een betrekkelijk klein aantal jaren heeft doorgemaakt.
Gelukkig ontbreken enkele germanismen, die langzamerhand doen of ze Nederlands zijn: ‘betekenend’, ‘verkommeren’; maar tot onze verwondering vonden wij ‘beduidend’ en ‘verslechteren’ vermeld, zij het ook met de opmerking, dat men beter bijvoorbeeld ‘aanzienlijk’ en ‘verergeren’ kan gebruiken.
Altijd weer treft de ongelooflijke hoeveelheid Nederlandse woorden, waarvan men het bestaan niet vermoedde, terwijl met erkentelijkheid de rijkdom van betekenissen (ook fig.) dient gememoreerd, die wij achter de trefwoorden vermeld vinden.
Kortom deze nieuwe druk verhoogt de onmisbaarheid van dit woordenboek, niet alleen voor hen, die op enige wijze bij het onderwijs zijn betrokken, maar voor alle beschaafde Nederlanders.
v. T.
|
|