| |
| |
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
door Anthonie Donker
XI
Bij de jongste dichters is er iets veranderd. Het is niet alleen een leeftijdsverschil dat hen van de anderen onderscheidt, er is ook een duidelijk verschil in geestesgesteldheid. Ofschoon er altijd een risico bij is, te spreken van de sfeer eener generatie, kan men dat er toch meestal wel op wagen, mits men nooit uit het oog verliest hoe tenslotte elke dichter van belang veel meer zichzelf dan de sfeer waartoe hij meer of min behoort suggereert. Er is ongetwijfeld een bepaalde atmosfeer die het werk van dichters als Van Hattum, Den Brabander, Mok, Hoornik omgeeft. Men kan het de atmosfeer noemen van een zwaren, broeischen nazomerdag met scherpe geuren van verwelking en loomen druk, en angstig paars licht op zwarte onweerswolken. Als men met zulke impressies zonder al te groote subjectiviteit de sfeer van verschijnselen in de poëzie mag aanduiden, dan maakt in ieder geval de generatie der jongsten, van hen die omstreeks vijfentwintig jaar oud zijn, een gansch anderen indruk: dien van maartsche buien en van sneeuw en zonlicht elkaar doorkruisend, van brekende luchten en van in snelle wisseling opklarend en versomberend weer. Zulke indrukken tenminste roept vooral het werk van Bertus Aafjes en van Lehmann op, maar met niet al te groot verschil ook de voorjaarsachtige onzekerheid, helder, luw en vrij van alle weekheid, dat vroeg morgenlijk bedauwde der verzen van Vasalis. En de anderen? Gomperts, Van Lier? Morriën, Van Heerikhuizen? Marja? Nes Tergast, die er zeker bij aansluit, is weer ouder, maar nu pas opgetreden. Men moet van zulke luchtverschijnselen als hier geschetst maar nooit een systeem maken. Alleen al het stuk hemel waarvoor ik dit schrijf, bespot die gedachte met niet te tellen of te betrappen nuances. Maar ondanks het simplistische is
| |
| |
de korte formule als richtingaanwijzer eener karakteristiek toch niet zoo verwerpelijk en zoo blijft, als de meer samengestelde indrukken van het werk der eerder genoemde dichters weer wat vervaagd zijn, daarvan vooral de indruk van beklemming over. Grondstemming is bij elk van hen benauwing en benarring, angst en verweer. Hun werk is met obsessies bezwaard, scherp beeld van innerlijk leven aangetast door de woekering van instincten. Die obsessies lijken voortgekomen uit den op hen aandringenden tijd, uit bedorven jeugdherinneringen, uit een bloednevel van sexualiteit. Zij zijn niet de rampzaligen van een droom, als de groote romantici, maar de geslagenen of gekwelden door een werkelijkheid. Men kan hier ook het poëtisch werk van Vestdijk bij rekenen, dat trouwens in zijn late verschijning ook naar den tijd erbij aansluit. Men kan daarom van een groot deel der poëzie van de laatste tien jaren zeggen, dat zij meer door het beleg eener troebele werkelijkheid en de worsteling om bevrijding daaruit dan door de magnetische aantrekkingskracht van een grootsche ‘irrealiteit’ is geïnspireerd. Vandaar het realistisch karakter van een overgroot deel dier poëzie, dat evenzeer spreekt uit de zgn. tijdsverzen en het daarmee vooral gepaarde cynisme als uit de zgn. hallucinaire poëzie, die uit de gisting van het onderbewustzijn voortkomt, in de zeer verborgen maar niet minder machtige realiteit eener feitelijke instinctieve gesteldheid geworteld is en daarom meer op het individu betrokken dan van hem af of over hem heen reikend; daarom onromantisch, in tegenstelling tot de romantische strekking in de poëzie van Roland Holst, Bloem, Marsman, ja ook Slauerhoff. Zelfs Achterbergs poëzie heeft, hoe paradoxaal het moge klinken, dus gezien een realistisch fond: zijn droom is niet die van Slauerhoff die in elke vrouw weer het Larriosbeeld der ongekende rakelings langs zich voelt gaan en het in elke
verwerkelijking sterven ziet; hij streeft juist, zij het met de kracht eener mystieke bezwering, naar herstel van werkelijkheid, weervinden der verloren geliefde. De nieuwste poëzie is daarentegen weer romantisch. Maar zij heeft partij getrokken van allen realiteitszin, wantrouwen en ironie, die de tijd de jongeren wel hardhandig heeft bijgebracht. Zij is, in haar jongste vertegenwoordigers, weer expansief, ja offensief. Zij bespringt de
| |
| |
wereld weer met de verbeelding, terwijl de poëzie der iets oudere dichters een bij uitstek defensief karakter draagt: afdeinzen, afweren. Het werk dezer laatsten staat voortdurend in verband met de buitenwereld om hen heen en met de onderwereld in henzelve, zij zijn aldus van twee kanten belaagd en belegerd. Hun inspiratie is vooral het verweer tegen die aantasting, terwijl in romantische poëzie de inspiratie bestaat in aantasting en doorbraak der omsluitende werkelijkheid. Het lijkt mij niet zoo gewaagd, wanneer men den defensieven aard van het werk der bedoelde dichters in verband brengt met het meer algemeen verschijnsel van wat men wel genoemd heeft de ‘uitgevallen’ generatie, de door naoorlogsweeën en malaise het meest gedupeerde. Reageerend op de wereld aanvankelijk vooral, en gaandeweg zooals hun ontwikkelingsgang uitwijst meer op zichzelf, maar daarmede op een al even labiele, onder den druk der buitenwereld onzeker en murw gemaakte wereld, van vaste levenswaarden verstoken, voor een roekeloozen levenslust te ontmoedigd en voor een romantischen droom te critisch, stonden deze dichters voor de bekentenis van deficit en wanhoop als voornaamste slotsom hunner levensgesteldheid; een negatief gegeven, dat alle kracht van een tragische of visionnaire verbeelding noodig heeft, om in zijn troostelooze negativiteit positief van expressie en innerlijke spanning te worden en niet in neerslachtigheid te blijven steken. De poging tot een grootscher, visionnair verbranden van de negatief bevonden stof is het waardoor men met gespannen aandacht blijft volgen wat zich uit hun poëzie ontwikkelt; bij elk van hen ziet men dat ingespannen streven gaande, bij enkelen als Mok en Hoornik ook op een verbreede basis van algemeen gezien menschenlot. Bij de jongste dichters wordt men gewaar, dat zij niet in de eerste plaats de wereld te verwerken hebben, maar dat er een ahw. zelfstandige werking is in henzelf. Daarmee ziet men,
voor het eerst sinds lang, de poëzie, de loutere poëzie veel meer onverdeeld kans krijgen. Minder bezwaard door weerstanden en vreezen, door gedachten, door ervaringen is hun werk, en er is weer meer vrij spel in gelaten aan de verbeelding. Het tijdiger optreden dezer jonge poëzie, na het verlaat verschijnen en de vertraagde ontwikkeling der anderen, maakt dit ook te begrijpelijker.
| |
| |
Als ik opzie, is de lucht, straks dicht betrokken, gebroken en waait het dundoek der wolken naar alle kanten uiteen. Denk niet, dat men met één kenteekening toekomt, want het beeld dat men zoojuist ontwierp wordt aanstonds weer verbroken. Men kan dan ook niet zeggen, dat het spel der verbeelding zóó langdurig onderbroken is geweest, al zijn van de poëzie der laatste jaren de overheerschende trekken andere dan die eener speelsche verbeelding. Maar sinds Van Ostayen zijn droefgeestige woordfantasieën en Engelman zijn lichte vocalises schreef, is het spel nooit geheel en al gestaakt. Bij een bovenstroom van actueele, cynische, en psychologische poëzie is er toch ook een onderstroom merkbaar gebleven van fantaisistische neigingen, van puur experimenteele spelingen. Die trek is er in een deel van de poëzie van Halbo Kool, en weer veel sterker en zelfs gevaarlijk overwegend, tot ‘spielereien’ geneigd, bij Eric v.d. Steen.
Het is nu alweer tien jaren geleden, dat in Groningen een onaanzienlijk bundeltje verscheen, dat onder de dichters en minnaars der poëzie een zekere vermaardheid heeft verworven. Het gedicht De zwanen, waarnaar die kleine bundel heet, is een bezienswaardigheid in onze poëzie geworden, de beginregel ervan werd haast spreekwoordelijk en men is het er sindsdien ook algemeen over eens:
De zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven.
Onberekenbare verzen stonden er in den bundel van dezen Noordstar: het zou gemakkelijk zijn aan te toonen, om welke redenen zij beschouwd kunnen worden als in overtreding van alle ongeschreven regels der aesthetica, maar moeilijker valt het te zeggen, waarom zij tegen allen draad in toch telkens beantwoorden aan wat men van poëzie wil verwachten. Het zijn vrije, om niet te zeggen vormlooze verzen, zij zijn verstoken van levensdiepte, zij zijn onredelijk en onduidelijk, vol beurtelings alledaagsche of dwaze mededeelingen en wendingen, maar zij bezitten een onloochenbare charme. Nemen zij een loopje met zichzelf, met de poëzie, met de lezers? Op sommige oogenblikken wrijft men zich de oogen uit en twijfelt of men het voor poëzie of parodie zal houden, en houdt het tenslotte maar liefst op beide. Het is zoo jong en achteloos, zoo uitdagend en onbedwingbaar. Het is een soort ver- | |
| |
zen die men niet begrijpen moet maar beminnen, en in elk geval moet men zich verheugen over een zoo onverklaarbare menging van groteske en geestdriftige elementen
En 's middags moest men eigenlijk dwalen tusschen de boomen,
of te paard de zilvren pruikestaart doen wippen op de rug
en de paardehoeven smoren in rul zand,
Men kan een blad plukken in de loop en 't achteloos tusschen zijn vingers draaien,
of ook met schel gepiep tegen zijn mond erop blazen:
Laat het dan voor een groot deel weinig meer zin en duidelijkheid inhouden dan het weekverslag uit een studentenblad, er glinstert telkens iets door, dat er niet zonder medeplichtigheid van de Muze verdwaald kan zijn. Laat het dan hier en daar ook nog maar op Van Ostayen lijken
Toen ik een kleine jongen was
ging ik 's avonds liggen tusschen de koude lakens
Mijn bed was groot en wijd als de wereldzee
daar lag ik lekker als een opgerolde slak.
Maar later werd mijn lichaam grooter en harder,
en wanneer ik nu mijn beenen strek
dan slaat mijn harde hoofd tegen de planken.
O ja, wanneer je grooter wordt
stoot je je hoofd tegen de beddeplank.
De Zwanen bevatten een waarlijk vaderlandsch surrealisme van tien jaar geleden, maar in dit jaar verscheen, als derde deeltje van de nieuwe reeks van Helikon (Stols, Maastricht) een klein kanariegeel boekje, met een groot aantal zwanen op de kaft, en tot titel Transitieven en immobielen, van Pierre Kemp, zooals twee jaren eerder een bundeltje van zijn hand Fugitieven en Constanten, zes jaar eer een ander al Stabielen en passanten had geheeten. Van denzelfden dichter, die zich in de wonderlijke korte poëtische notities van de laatste jaren het best heeft doen kennen, waren er vroeger al meer bundels verschenen. Sommige van die kleine verzen zijn duidelijk samenhangende impressies, lichtindrukken meestal.
| |
| |
Gang
Ik ruik geen bloemen, ik zie
geen boomen, geen vogels, geen heg.
Ik voel maar een gaanden man in de zon
Maar vaker zegt hij wat hij te zeggen heeft in den vorm van een zeer mobiele, afwisselende fantasie
Blauwte
Een groot blauw wandelt om de aarde
en ik wil mee, maar hoor met pijn
een stem, die wel haar sympathie niet spaarde:
eerst als uw schoenen blauwe bloemen zijn!
Nu weet ik, dat ik altijd hier moet blijven,
want ik loop immers altijd in zwart leer,
dat practisch zich laat blinken door te wrijven.
Ik ben geen bloem en soms alleen een heer.
Dit lichte spelende element is onder de talrijker zwaardere verschijnselen in de poëzie van de laatste jaren niet verloren gegaan. In de jonge romantiek van dichters als Aafjes en Lehmann speelt het door, ook bij Van Lier en in de merkwaardige plaquette Dingtaal van H.A. Gomperts - daarin het geestig verrassende Fin de siècle -. In elk van deze jonge dichters teekent zich natuurlijk een eigen aard en aanleg af, maar er is toch een gemeenschappelijk kenmerk in die merkwaardige nieuwe menging van romantiek en ironie, die volmaakt onsentimenteel, en, op menig moment wat intellectualistisch, toch het oud verlangen der romantiek opnieuw verraadt. Men kan zich nog aan geen karakteristiek wagen van deze jonge dichters, waar nog de dichteres Vasalis in de eerste plaats bij genoemd moet worden. Maar zij hebben hun aanwezigheid ontegensprekelijk, en met een vastberaden eigen stem, te kennen gegeven. Wat hun leven en hun aanleg hun verder aan gedichten zullen voorschrijven, is niet te voorzien:
| |
| |
van levensbeschouwing of zelfs -houding kan nog ternauwernood sprake zijn. Maar het is hun eerst bestek, het zijn hun voorloopige bevindingen, die door hen worden genoteerd en gewaarmerkt in verzen van een onafhankelijken en eigen stijl. Bij Lehmann (Dag- en Nachtlawaai) zijn het grootendeels reisnotities die hij in scherpe trekken opgeteekend heeft, en zijn toon is nog licht opzettelijk. Hij zoekt met ijver naar vernuftige beelden en vergelijkingen. Maar reeds zijn er de bijzondere plastiek en op sommige momenten ook een voor innerlijke levensbevindingen reeds gevoelige emotionaliteit, wier uitdrukking door de fantasie wordt geïntensiveerd. Merkwaardig, en waarschijnlijk niet zonder verband met den tijd, is ook het tempo der verbeelding bij de jongste nieuwe dichters. Hun fantasie verspringt voortdurend, van associatie op associatie. Het experimenteele ervan berust minder op klank- dan op beeldassociaties en gedachtensprongen. Sneller nog verspringend dan zelfs bij Marsman in diens experimenteele werk destijds het geval was, de fantasie bewoog zich daar nog meer in rechte lijn.
Het meest onbevangen romantisch is Bertus Aafjes. Bij hem welt de poëzie weer als uit een bron. Dat onbevangene en overvolle houdt echter tegelijkertijd het gevaar in van het te gemakkelijk vloeiende. De groote productiviteit van Aafjes is vol risico, van virtuositeit, van verslapping der verbeeldings-spanning. De vlotte techniek, waarmee hij zijn verzen, de sonnetten bij voorbeeld, als een goed vlaggenzwaaier uitzwiert, is niet onbedenkelijk. Maar zijn poëzie is in sterke mate veroverend, onstuimig, jong, doodsbedroefd en zielsgelukkig om beurten, impulsief en tegelijkertijd voortdurend door de verbeelding ingetoomd en aangespoord tegelijk, zoodat zijn spontaneïteit haast nooit onbeheerschte gevoelsuiting wordt. Jong is dit werk tot in den titel: Het gevecht met de Muze noemt hij zijn eersten bundel; een combat de volupté? Een strijd echter die door den dichter wel degelijk wordt beseft als om den hoogsten prijs begonnen. Met vasteren, persoonlijken levensvorm, -probleem en -doel heeft die poëzie nog weinig te maken, haar bezieling is nog bijna zonder inhoud. Men kan er nog niet met stelligheid van zeggen, waardoor zij gedreven wordt of waarheen zij zich richt. Zij is voorshands meer uiting dan uitspraak, meer
| |
| |
weerslag dan zelfgericht, meer aandrift dan inhoud. Jeugd, zinnelijkheid, verlangen, droom, maar in dit onbestemde een duidelijk bepaalde verbeelding en ook reeds een zeer gevoelige en ontvankelijke menschelijkheid. Die blijkt uit verzen als het prachtige, misschien toch niet in de eerste plaats voor hem karakteristieke
De laatste brief
De wereld scheen vol lichtere geluiden
en een soldaat sliep op zijn overjas.
Hij droomde lachend dat het vrede was
omdat er in zijn droom een klok ging luiden.
Er viel een vogel die geen vogel was
niet ver van hem tusschen de warme kruiden,
en hij werd niet meer wakker want het gras
werd rood, een ieder weet wat dat beduidde.
Het regende en woei. Toen herbegon
achter de grijze lijn der horizon
het bulderen - goedmoedig - der kanonnen.
Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef,
bevrijdde zich het laatste wat hij schreef:
liefste, de oorlog is nog niet begonnen.
Kenmerkender voor zijn romantische, beweeglijke, speelzieke en rijke verbeelding, die tegelijk vurig en teeder is, ironisch en onsentimenteel, zijn verzen als de (reeds in De Stem gepubliceerde) gedichten als De vrome wens en Moderne ballade, of als De kwade ruil en
Legende
Ergens liggen nog de juwelen
van de verdwenen prinses;
zij die hen trachten te stelen
gebruiken breekijzer noch mes.
Zij zingen totdat hun lippen
droog en gezwollen staan,
dan stijgen meerminnen op klippen
grijs uit de grijz' oceaan.
| |
| |
En op haar tillende handen
trillen de edelgesteenten,
van het verbleekte gebeente
Wij zijn hier terug, voor het eerst na langen tijd, bij de loutere poëzie en de pure romantiek. En het lijkt een wonder, dat het nog kan, wéér kan, de aarde, die zoo bloedig stukgereten en gebarsten is, weer met droomen te bevolken, en het hart, dat zoo benard en bekneld was geraakt, weer enkel uit zichzelve en niet meer dan door een heldere droefgeestigheid uit de natuur zelf bezwaard, te hooren zingen. En de norsche grond, alsof de fantasie er haar nieuwe vrijheid mee bevestigen wilde, weer betreden door elven en faunen, het water doorzwierd van meerminnen en nymphen. Ontragisch? Weinig in overeenstemming met den tijd? Wij hebben er slechts rekening mee te houden, dat het er is, en allen die nog in staat zijn in droomen te deserteeren, houden het ons ten goede wanneer wij ons erover verheugen. Een oorlogsgedicht als De laatste brief zij als overtuigingsstuk den nurkschen tegenkanters voorgehouden. Waarom tenslotte zou deze poëzie zooveel verder buiten den tijd staan dan andere, die zwaarder leunt op de actualiteit? Het komt er niet zoozeer op aan, of een dichter verbrand wordt door zijn tijd. Waar het op aan komt, is, dat de dichters hun tijd verbranden tot op de onsmeltbare kern, die men eeuwig noemt. Op welke wijze zij dat doen, en waar beginnend, doet er minder toe. Ook of men dit nu voor de nieuwe, komende poëzie moet houden, is niet te zeggen. Men kan niet meer doen dan het bestaan ervan constateeren en het verschil met het kort daaraan voorafgegane. De lucht blijft van uur tot uur veranderlijk. Telkens als ik opzag van wat ik geschreven heb, zag zij er anders uit. En nu dit op papier staat en ik langer en gaandeweg doelloozer blijf uitkijken in die blauw openwaaiende diepte, zie ik er meer werking in dan ooit.
|
|