De Stem. Jaargang 20(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 375] [p. 375] Verzen door Nes Tergast Lief, wij zijn te laat geboren Lief, wij zijn te laat geboren, want de mensch zoekt regelmaat, en de roodborst is bevroren, en het graan verloor zijn zaad, en de roos verloor haar doorn. Wàt moet ik met Uw gelaat? Dag en nacht, het vuur bezworen, wandlen wij in regelmaat, en de lippen zijn bevroren, en de nacht staat in het zaad, en de min trapt op de doorn. Wàt moet gij met mijn gelaat? Lief, wij zijn te laat geboren! [pagina 376] [p. 376] Processie I Ik draag van Uw gelaat in mijn gemarteld droomen de altoos onvolkomen beelt'nis ter bedevaart. Wij zullen nimmer rusten aan den weg, en voorgoed - verloren in mijn bloed - zult gij mij verontrusten. II De zon bespringt ons allerwegen vanuit het naaldscherp grint met gele wespensteken. Het weeke vleesch ontbindt. Wij praten van het kind, de dorst spreekt ons niet tegen. Aan 't einde staat de wind gebogen om den regen. III Hervinden wij het wonder? Eerst waar het water ronder en aan geen kusten stoot, zijn wij voorbij de kreten van zon en wind en regen... Daar vindt wellicht de dood het U en mij verzwegen kortstondig schemerteeken. [pagina 377] [p. 377] Mijn kelder Als zon en maan met steenen smeten, heb ik de deuren toegedaan en ben langs half verteerde treden den stillen kelder ingegaan. Daar is de kleur van zeer versleten wit licht om kisten komen staan, waarin de jaren voortbestaan die met mij op den pijpsteel beten. Daar is een stoffig souvenir van vroeger leven opgevangen in een paar rozen van papier. Daar is, aan een verroest scharnier, een speeldooszwengel blijven hangen. Misschien houdt slechts het dof verlangen (maar sterk genoeg) naar het verleden dit beursche vleesch in evenwicht, en wordt het krimpend hart beleden aan een van ouds geliefd gezicht dat veeg en zonder teederheden meer zijn halfduister werk verricht. Waar paddenstoel en schimmels vreten in steenen wand en stroef gewricht, heb ik de hatelijke veeten met mij en met elk nieuw gedicht in helsche stilten uitgestreden. - En trad ik weder in het licht, ik was te moe voor ieder spelen, maar werd nochtans hierop gerecht. - [pagina 378] [p. 378] Sluis Vaak sta ik aan ons water bij de sluis alleen en met de wil niet meer te denken, te zijn het glazen water zonder huis dat rustig wacht tot het zich uit kan schenken, gespannen en egaal en vreemddoorlicht. Wat door de houten avondspleten siepelt, zijn losse woorden, lief, en geen gezicht dat uit het golvenloos verleden spiegelt. [pagina 379] [p. 379] Wandeling Waarom heb ik mijzelve uitgelaten, en liet de hondenketting thuis? Ik raak verdwaald in late straten en iedre straat verwordt tot kruis: in ieder raam staat een mismaakt persoon te zoeken naar zijn huis. De postbus is een rood verleden: ik ben mijzelve kwijtgeraakt. Gespiegeld in den naakten regen val ik van boven naar beneden voortdurend langs mijzelve heen. Wellicht heeft mij de wind geschaakt en aan een vlinder uitgeleend! Maar neen, de klok schudt tweemaal neen: ik ben eenvoudig zoekgeraakt. Vorige Volgende