| |
| |
| |
Klein journaal
door Dirk Coster
Het Paulinische Oordeel en de Genade
Er na zooveel maanden nog op terug te komen, zou vreemd lijken, wanneer het niet nog telkens aan de orde werd gesteld. Er is de zeer inzichtige, zeer nobele polemiek van Pater Molenaar, er was de beschouwing van Madeleine Böhtlingk; er zijn echter ook nog telkens brieven, klaarblijkelijk van lezers die ‘de Stem’ in portefeuille lezen, er is thans weer Gerard Knuvelder in ‘De Maasbode’ van 12 en 13 Januari, die erop terugkomen. En dan treft het toevallig, dat schrijver dezes zelf in Julien Greens dagboek (Journal II 1935/9) een passage aantrof die eveneens gewaagd van de ‘tristesse’, die sommige uitspraken van Paulus in hem, Julien Green opriepen. ‘Comme je lui dis la tristesse qui me causent certaines paroles de St. Paul, Gide me cite un mot de l'abbé M...’ etc. - Inderdaad schijnt 't dat bepaalde gedachten soms in de lucht hangen. - Toch zijn bij woord en wederwoord enkele dingen wel duidelijk geworden. Duidelijk werd, dat het beroemde woord van Paulus inderdaad gelezen moet worden als een polemische wending, 't zij tegen de Stoicijnen, 't zij tegen de practische mystici, dat zijn de wonderdoeners waarvan het ook in onzen tijd weer wemelt, en wier immoraliteit bij onbetwijfelbaar occulte gaven ook thans soms opmerkenswaardig is (men denke aan Raspoetin). Pater Molenaar echter houdt vol, dat dit woord niet losgeraakt is uit het oorspronkelijk verband, de text eromheen. Dit lijkt mij een onverdedigbare bewering. Iedereen kent deze woorden; iedereen heeft ze wel eens voor zichzelf herzegd, maar wie kent de Paulusbrief (behalve de theologen), wie die hem eenmaal las, herinnert zich die precies? Zelfs de onderstelling van Pater Molenaar, dat de R.K. practiseerende geloovigen dit woord wel in het verband met de omringende
| |
| |
text begrijpen, lijkt mij op zijn zachtst gezegd aan sterke twijfel onderhevig. Kortom: het is practisch vrijwel onmogelijk te achten, dat een zoozeer vooruitgeschoven woord niet los zou raken uit 't verband en een autonoom leven zou gaan voeren.
De ‘tristesse’ nu, die zoowel Julien Green als Gide en ondergeteekende bij de overdenking van dit woord ondergingen, ontstaat door de culmineerende uitspraak van Paulus': al liet ik mij terwille van de liefde verbranden, en ik had de liefde niet, - dan helpt het mij niets. Ik heb daartegenover opgemerkt, dat hiermede dan de wil tot, het trachten naar liefde verdoemd wordt in den mensch. En daardoor zoo diep ontmoedigd. Want niemand laat zich terwille van de liefde verbranden, die niet een zeker percentage liefde heeft gehad, dat hem tot deze daad dreef. Of Paulus het bedoelde of niet: er rijst uit deze woorden een écrasante eisch op. En het blijft voor mij zoo.
En hier treden dan mijn opponenten op, 't zij in brief of in gedrukte text. 't Treft me dat zij merkwaardig gelijkluidend zijn in den aard van hun wederwoord. Zij ontkennen geen van allen de juistheid mijner analyse. Zij erkennen feitelijk dat Paulus dit onverzoenlijk woord heeft uitgesproken. En allen aarzelen even tegenover deze consequentie. En dan voeren zij allen éénzelfde tegen-argument aan: de genade. Er is daarin geen variatie. - Zij ontkennen feitelijk dat een begrip als ik noemde ‘de kleine goede wil’ (de mensch die tekortschietend in liefde, desniettemin toch naar liefde en rechtvaardigheid tracht) bestaat. - Want, zeggen zij: elk trachten naar liefde in den mensch, wordt aangevuld door de genade. Die komt den mensch tegemoet, en vult zijn tekort in liefde aan. Die maakt van de 30% of 70% dus de volle honderd procent. - Ik doe mijn best het zoo nuchter en precies mogelijk te stellen. En hiermede zegt Gerard Knuvelder, wordt aan Costers betoog de grond ontnomen. Hij vergat de Genade.
Deze genade dus is een van buitenkomende, de menschelijke wil completeerende, kracht of instrooming. - Ik zal de
| |
| |
laatste zijn, het bestaan dezer geheimzinnige kracht te ontkennen. Persoonlijke ervaringen in deze richting zouden mij dit beletten.
Maar ik vraag: is deze genade een voor het leven bruikbaar begrip? Waarom handelt zij dan als de wind die komt en gaat, naar het hem behaagt, als de regen die valt of uitblijft en uitblijvend de gronden van dorst laat verdrogen? Wie zou niet gaarne haar bezoek ontvangen, dat de oogen nieuwe zienskracht geeft en de wereld schooner maakt. Veel getuigenissen geeft de litteratuur van deze komst der genade (Luyken, Augustinus, Dostojewsky) maar het zijn tevens evenveel getuigenissen van haar grilligheid, en de onberekenbaarheid harer komst. Waarom stroomt zij bij den één binnen die eerlijk naar liefde tracht, omdat hij weet dat in liefdegeven geluk ligt, en waarom laat zij de tien anderen ongeholpen die even eerlijk streven naar liefde en evengoed weten dat geluk uit liefdegeven bestaat? En men is er niet klaar mee, te zeggen, dat de een in zijn karakter de aanleg bezit om deze genade te ontvangen en de ander niet. Want dan zouden wij terugvallen op een verschrikkelijke vooruitbeslotenheid omtrent onze levens en de genade is de genade niet meer.
De zaak is voor mij deze: dat mijn opponenten hier een kracht aanvoeren, wier werkelijkheid ik evenmin ontken als zij, doch wiens wezen, werking en wetten volmaakt onbekend zijn, en dat zij van deze kracht desniettemin spreken alsof deze hun bekend is, of zijn wezen ontdekt zou zijn, in een dogma vast te leggen, - dat zij dus vooruitloopen op een weten dat de menschheid misschien eenmaal bezitten kan. - Alleen enkele briefschrijvers bepalen zich ertoe, in soms ontroerende termen simpel te getuigen: mij persoonlijk werd deze genade deelachtig en zij heeft mijn kleine liefde aangevuld; Pater Molenaar daarentegen geeft haar ook als intellectueele definitie die als elke definitie, op algemeene geldigheid aanspraak maakt. Het is te begrijpen dat Pater Molenaar daartoe geneigd was. Want het is niet te ontkennen dat de R.K. kerk het verst gegaan is in de erkenning, aanvoeling, en het vermoeden van de mysterieuse krachten eener bovennatuur, en dat haar theologie en mystiek en veel harer practische levensregels misschien eenmaal een reeds eeuwenlang aan- | |
| |
wezig uitgangspunt zullen blijken tot de ontdekking van nieuwe natuurwetten. Maar deze zijn nog niet ontdekt. Wij staan met onze levens op dit oogenblik nog in een volkomen duister. Wij komen met de genade niet verder dan tot de erkenning dat het leven een mysterieuse zaak is. Het is geen bruikbaar begrip. Het laat de deur open voor elk denkbaar zelfbedrog. Ontelbare malen in de historie heeft de mensch zijn opgewondenheid, of onbarmhartigheid of zelfs zijn eetlusten aangezien voor een werking der genade. Oneindig bruikbaarder, hoewel minder glorieus en avontuurlijk, lijkt mij de Rede, - de Rede steunend op en puttend uit de ervaringen van het kleine quantum liefde, dat den mensch gegeven is. Want dat heeft hij. Op de genade wacht hij.
En met of zonder verband met de text is de term ‘geen liefde hebben’ toch zeker onbruikbaar. Zij is a-psychologisch, dus feitelijk rhetoriek. Er is (de psychopathen uitgezonderd) geen mensch die geen liefde heeft. Vanuit de aanwezige liefde, met een beroep op de aanwezige liefde in den mensch een zoo groot mogelijk begrip van liefde te wekken, zich tot rechtvaardigheid te bekwamen, zich te onthouden van daden van geweld en liefdeloosheid, meer is niet noodig, - en de taak is reeds zwaar genoeg. Wie dan nog daarenboven de genade ontvangt, die trekt een hoog lot uit de loterij het Heelal.
Inderdaad: het avontuur van het Humanisme is minder glorieus, minder verheven. Het werkt niet met onberekenbare krachten, instortingen. Maar het is ook minder gevaarlijk, minder bedreigd door afgronden en verraderlijke moerassen, in haar gang naar eenzelfde doel.
| |
Werde hart...
Ik kan het niet helpen, dat al die moderne hardheden in de huidige litteratuur me doorgaans niet meer lijken dan een mode besmetting. Ik kan mij tegen de verdenking niet verweren, dat 99% van al deze ‘diehards’ nu precies honderd jaar geleden even grif zouden flauwvallen, in tranen smelten, vanaf een vrouweboezem naar de sterren staren,
| |
| |
als zij nu nagelhard en spijkervast en tempo-tempo zijn. Het aantal oorspronkelijke lieden is ontstellend klein. Hoe klein 't is, bewijst onze gelijkgeschakelde litteratuur, waar alles eender wordt, genre's, bewonderingen, campagnes.
Ik kan het evenmin helpen, dat ik al die moderne hardheid een tamelijk gemakkelijk foefje vind. Ten slotte is in zijn dagelijksche conversatie iedereen hard. Teere dingen duidt hij cru aan. Men wenscht zijn medemenschen allerhande pijnlijke en gewelddadige dooden toe. Men glimlacht of grinnikt onophoudelijk om wat anderen heilige ernst is. Alles ongemeend. Voor 't gemak en omdat de staat der gestadige ernst onuitstaabaar is. - Wel, men heeft dat conversatie-trucje maar op de litteratuur over te brengen en dan zijn we er al. Men is nagelhard en spijkervast. Dan schrijft men na een liefdesnacht in een vers aan zijn beminde: ‘het is me vannacht best bevallen.’ - Meer is niet noodig en men heeft de draai gelukkig te pakken.
Maar ik heb nog een bedenking: ik geloof dat achter al deze spijkervaste hardheid zich een nogal slimme en bangelijke overweging verbergt. Namelijk het instinct zich veilig te stellen, zoowel tegenover de leiders onzer litteratuur, die op dit oogenblik bevolen hebben dat alles spijkerhard en nagelvast zal zijn, als in het algemeen, om een automatische superioriteit te handhaven boven elkeen die zich blootgeeft. De verleiding tot deze houding is ontzaglijk groot. Wie het leven indeelt in de categorieën leuk en on-leuk, dien kan inderdaad niets gebeuren. Hijzelf is niet kwetsbaar, maar hij kan over vrijwel iedereen als prooi beschikken. Welk een aanmoediging voor de kleine en ongure menschelijke pik-drift, vooral wanneer applaus gegarandeerd is. Want zich blootgeven is de verdoemde plicht van elken schrijver die eerlijk tracht zich van zijn sensaties rekenschap te geven.
Het is natuurlijk mogelijk, dat wij allemaal uit angst voor elkaar, uit vrees door elkaar uitgelachen te worden, nagelhard en spijkervast en tempo-tempo worden. En leuk, vooral laconiek. Maar het is alleen jammer dat er dan meteen geen litteratuur meer zal zijn. Want die moet het hebben van een scala van de meest diverse gevoelens, en die hebben alle hun recht. De zaak is eenvoudig: er zijn leuken en harden en nonchalanten onder de menschen. Zij zijn er altijd ge- | |
| |
weest naast de anderen, ze zijn er dus altijd ook geweest in de litteratuur. Von Kleists Vertellingen zijn in dit spijkervaste genre nog altijd niet overtroffen. Maar mijn hemel, als iedereen hard en nonchalant en leuk wordt, dan vertrouw ik 't zaakje niet langer. Dan is er sprake van een mode-dictatuur die even onwaar en hopeloos vervelend is als het gesnik, gekwijl en gestaar van anno 1840.
|
|