De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Jan SteenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 343]
| |
aan het einde van een variétérevue, doch daarmee houdt meestal alle belangstelling op. Rembrandt, de schilder van het fantastische lichteffect is door ons geheele volk gekend. Doch Rembrandt, de eenzame droomer, is voor de massa een vreemde, niet goed te begrijpen, geheimzinnige figuur. Hoe anders is dit met Jan Steen. Hij is ons aller vriend en ons aller nar. In zijn geniaal zelfportret speelt hij voor ons zijn eeuwig levenslied op zijn altijd blij gestemde luit. Hij bespot, waar hij de bekrompene en al te brave Hollander ontdekt, die zoo uiterst bang is, een klein stukje van zijn eigen menschelijkheid aan een ander te toonen. Het is de meester zelf, die op dit schilderij, met de beenen over elkaar gekruist, los van houding en met een breede lach op het gelaat, alle puriteinen van angst kan doen blozen. Het is de meester zelf, die zich als een goede vriend aan ons voorstelt en hartelijk uitnoodigt het goede dezer aarde met hem mee te genieten, en met hem mee te durven lachen, waar de gezonde lach het leven rijker en gelukkiger kan doen zijn. Hij durft ons te zeggen, dat zulk een lach even profijtelijk kan zijn als een diepzinnig gesprek. Zijn lach is geen heenwijzen naar een hemelsch paradijs, doch van een levensgenot dat smaakt als frisch fruit op een heete zomerdag. Jan Steen durft het leven te proeven en ervan te genieten, hij lokt ons mee en brengt ons bij hem thuis, waar het wel niet altijd even ‘deftig’ toegaat, waar wel wat ‘los’ geleefd wordt, doch waar nooit ‘gemaakt’ geleefd wordt. Hij negeert de ‘braven’ en noodigt de ‘levenden’ mee aan zijn huiselijke tafel. Onze gastheer is zeker geen heilige, maar toch verstaat hij meer van het leven op onze aardbol dan een groot aantal domineés uit zijn dagen, die, oppermachtig als zij toen waren, alles voor zonde scholden, wat in wezen niet meer dan de mensch in zijn menschelijkheid is. Het huishouden van Jan Steen is altijd eender, of het huis een paleis of een halve veestal is. De menschen blijven precies gelijk in hun vreugden en vermaken, in hun staat van rijkdom of in hun staat van armoede, bij hun spelen en bij hun feesten, bij hun luidruchtigheid en bij hun stille genoegens. | |
[pagina 344]
| |
Het blijven altijd voluit menschen, meest als groote kinderen. Jan Steen is altijd vroolijk, omdat hij zoo vol eenvoudige wijsheid is. Hij ondergaat de verschijnselen in dit leven in een diepe aandacht, doch raakt er nooit in verstrikt. Hij denkt over het leven, en kijkt naar het leven doch wil vóór alles het leven meeleven en zooveel mogelijk ervan meegenieten. In één zijner schilderijen weet hij ons te overtuigen dat het eten van een haring geen kwestie van stand is, doch van een grage maag, en hij overtuigt ons tevens, dat het goede leven geen kwestie is van geld, doch van een goed humeur. Hij weet met de vijf zintuigen te woekeren en ze alle te gebruiken tot zijn levenshouding. Hij durft zich te buiten te gaan, omdat hij van binnen eigenlijk volkomen evenwichtig is. Maar er zullen er zijn, ook nu nog, die zeggen: een nette man is hij toch niet, en ik geef deze lieden onmiddellijk gelijk. Ik voor mij wil wel bekennen: sommige burgers uit zijn dagen waren toch wel een weinig griezelig. Precies als de al te schoon geschrobde stoepjes voor hun huizen. Huizen waar je niet durfde binnentreden dan met een hagelwitte plooikraag om de hals en een wambuis aan, door geen vlekje verontreinigd. Huizen waar alle lust-tot-leven wordt doodgedrukt of weggeboend. De nazaten van deze soort menschen kunnen ook nu Jan Steen nog niet ten volle genieten, zij kunnen hoogstens zeggen, dat zij enkele schilderijen van dezen meester coloristisch mooi vinden. Voor deze al te bedachtzame Hollanders heeft Jan Steen niet geschilderd. In de 19e eeuw zijn vele Oud Hollandsche schilders herontdekt. Jan Steen behoefde nooit herontdekt te worden, hij bleef altijd actueel. In de 19e eeuw heeft ook het fabeltje van den dronken Jan Steen het meest opgang gemaakt, juist in een tijd dat er in Holland veel gedronken werd en de meeste arbeiders geen andere ontspanning konden genieten dan wat goedkoope sterke drank. Laten we echter gerust aannemen dat Jan Steen meermalen ‘zat’ was, doch het is even waar dat geen enkele Hollandsche schilder uit zijn tijd tafereelen schilderde waar een gezelschap koffie- of theedrinkers bijeen was en men sprong met de liefde even gul-weg rond als met de wijn.
Jan Steen is de schilder van de feesten en de vroolijke | |
[pagina 345]
| |
partijen, soms feesten waar ze allen dronken waren. Jan Steen schilderde buitensporigheden en voor menschen van onzen tijd misschien ongemanierdheden, en toch, wat hij uitbeeldde waren nooit gemeenheden; het waren slechts dagelijksche zonden. Een vechtpartij wordt bij hem nooit meer dan een geweldig krakeel, nooit een moordpartij, en een dronken man of vrouw is bij hem nooit meer dan dronken, het blijven bedronken menschen en worden nooit demonen. Dat deze schilder een genieter van het uitgelaten en geladen leven was behoeven we niet te betwijfelen. En wie kon dit leven in tintelende vertelling beter uitbeelden dan hij. Hij vertoonde ons de mannen en vrouwen in hun lusten en genoegens en schilderde de kinderen in hun vroolijke blijdschap, zoo levend en argeloos als vóór hem nog niemand gedaan had. ‘Zoo de ouden zongen zoo piepen de jongen,’ was voor hem een synthese der menschen; steeds anderen, die steeds weer dezelfden zijn. Hij zag de menschen nooit als slecht en hun kleine zonden wist hij ze alle hartelijk te vergeven. Waarschijnlijk zag hij het leven op deze aarde hoofdzakelijk als een spel van kleuren en contrasten, in hun belangrijkheid of onbelangrijkheid niet zooveel verschillend. Als het alles maar leefde, dan vond hij het mooi en deed hij gaarne aan het leven volop mee, het aan de ‘zuren’ overlatend of zij hem daarover wilden berispen, zoo deze daar hun plezier in mochten hebben. Hij is in al zijn uitgelatenheid toch gespannen aandachtig, hij drinkt en lacht en kijkt, hij beleeft en denkt, hij noteert en neemt de kleinste détails in zich op, om morgen in kleuren te getuigen van wat hij vandaag meemaakte. Wij mogen niet vergeten, dat de meeste zijner schilderijen uit de herinnering ontstaan zijn. Zijn herinneringen wilde hij in gekristalliseerde vorm herbeleven, het voorafgegane nogeens meemaken, voor zichzelf tot leven terugroepen wat hem getroffen heeft om dit weer aan anderen mede te deelen. Velen noemen Jan Steen een moralist, terwijl anderen precies het tegenovergestelde van hem beweren, ik voor mij wil liever deze kwestie in het midden laten. Hij is in geen geval een moralist in den zin van vader Cats, die naast zijn stichtelijke vermaningen op een zeer pikante manier moraliseert over de slechtheid van een bepaald soort | |
[pagina 346]
| |
menschen. Zijn spreekwoorden op de ‘hoeren’ zijn, hoe geestig ook gezegd, naast zijn brave prediking nooit heelemaal eerlijk; hij scheldt op wat hij in zijn hart toch wel begeerlijk vond en hem tegelijk tot onderwerp van zijn beschouwingen kon dienen. Cats zegt: Al heeft een hoer een schoon gezicht,
't Blijft een lanteeren zonder licht.
Als een hoer schreit,
Denk dat ze U lagen leit.
Strooivuur en hoerenmin
Heeft geen zin.
Dergelijke wijze lessen welke in het werk van Cats de jongelieden moeten waarschuwen toch vooral goed op te letten een brave huisvrouw te kiezen, zijn in het werk van Jan Steen onbestaanbaar. Hij bemoeide zich niet met ‘hoeren’, hij bemoeide zich met mannen, vrouwen en kinderen, in hun hartelijkheid en in hun vreugden, in hun menschelijke goedheid en in hun fouten. Hij blijft in de menschen het groote kind zien, of zij tien of twintig of zestig jaar oud zijn. Wanneer hij een schilderij maakt waarop een paar menschen ernstig tric-trac spelen, voegt hij er in de hoek bij de schouw nog een ander spelletje bij. Een oud manneke grijpt gretig en steels naar een jonge meid, vol verlangen naar het spelletje der liefde. De ‘oude bok’ die nog wel een ‘groen blaadje’ lust en het is of de schilder ons lachend in de ooren fluistert: zoo zijn we toch allemaal nietwaar, bekennen we dit nu maar eerlijk, - en we lachen hartelijk met hem mee. Hij mag ons de waarheid zeggen, vanuit zijn oprechtheid en door zijn ongeveinsdheid. Hij dwingt ons hem in zijn spotternijen gelijk te geven, hij durft te zeggen wat velen slechts durven denken. Zijn spot gaat nooit naar ééne richting, of het de vrouw of den man betreft, of dat de boer of de geleerde raakt, hij neemt niemand der gewone stervelingen voluit serieus, ook zichzelf niet. Hij ziet niemand als volkomen wijs, een bestendig mensch is voor hem slechts een halve levende. Bij hem zijn de menschen niet altijd dronken, doch ook niet altijd in staat van genade. Bij hem zijn de menschen niet altijd aan het | |
[pagina 347]
| |
spelen of aan het feesten en evenmin altijd ernstig aan hun werk of stil aan het uitrusten. Hij kent ieder mensch en ieders zwakheid. Hij houdt ons allen de spiegel voor, hij, ons aller vriend en ons aller nar. | |
Een ernstig mensch en een groot schilder.Narren plegen in het diepst van hun wezen ernstige menschen te zijn. Alle groote humoristen zijn diep van geest en ziel. Zij verbergen achter hun schaterlach in vele gevallen een kern van droefgeestigheid. Hun knallende humor is dikwijls een vrucht van stille weemoed. Zij forceeren de lach om hun eigen tragedie te ontloopen. Hoe dieper de geest, hoe feller dit contrast. Het zoeken naar feesten is dikwijls een vlucht uit eigen eenzaamheid. Het feest moet het innerlijke lijden doen vergeten. Een karaktertrek welke narren en clowns als een schaduw volgt. Zij, die zooveel vreugde aan anderen geven, kunnen dit doen omdat zij zoo sterk de behoefte aan echte vreugde gevoelen. Kunnen we Jan Steen ook in dezen zin leeren kennen? Ik geloof van wel. Zijn humor was voluit echt, omdat hij tevens zoo voluit ernstig en misschien wel eenigszins angstig was. Hij was een levenswijze, doch het volkomen tegendeel van een mysticus. Het is niet overdreven van hem te denken dat hij waarschijnlijk doodsbang was door lijden gelouterd te moeten worden. Hij wilde hier op deze aarde zooveel mogelijk ‘hemel’ hebben in de vorm van een gezellig leven, in de overtuiging dat hiernamaals ook wel prettig Driekoningenavond gevierd zou worden met vrouw en kinderen en de gansche groep van menschen waar hij het goed mee kon vinden. Men zou Jan Steen een ‘raar’ soort Katholiek kunnen noemen, doch daarom is hij nog geen onwaar Katholiek. Dit beteekent niet dat wij hem een voorbeeldig Christen zouden willen noemen. Het is voor dezen schilder teekenend dat één zijner schoonste werken de Bruiloft te Cana tot onderwerp heeft. Zooals het ook merkwaardig was dat Christus zijn openbaar leven op een bruiloftsfeest begon en dit feest bezegelde met een wonder, het wonder van de laatste en beste wijn. Een heenwijzen naar een eeuwige ‘bruiloft’. Zijn vrede- en liefdesfeest. | |
[pagina 348]
| |
Jan Steen's geloof werd gedragen door een verlangen naar een uiteindelijk groot geluk, en de kruisweg die daar in dit leven tusschen ligt wil hij liefst zooveel mogelijk ontwijken. Dat Christus aan het kruis gestorven is, wil hij dan wel in de kerk overdenken, doch hij kan er niet toe komen dit sterk te moeten beleven in een schilderij dat hij zelf zou moeten maken. Hij schilderde met liefde de ‘Emmaüsgangers’ als een symbool van overwonnen dood en lijden. Uit zijn werken valt gemakkelijk het bewijs te leveren, dat hij ziekte en lijden zooveel mogelijk wilde ontwijken en zelfs ontkennen. Verschillende schilderijen zijn er van hem bekend waar de dokter op de voorgrond treedt. Deze moet dan meestal zieke vrouwen cureeren, doch deze vrouwen zijn bij dezen schilder nooit ernstige patiënten. Al trekt de dokter op één dezer schilderijen dan wel een zeer gewichtig en wetenschappelijk gezicht, en al moet deze geleerde uit het ‘troebele water’ dat hij in een flesch omhoog houdt en diepzinnig bestudeert den aard der ziekte probeeren vast te stellen, een frissche dronk van zuivere wijn wordt den geleerde gelijktijdig aangeboden en iedereen begrijpt direct dat het met de patiënt wel zal losloopen. Ernstige zieken wil deze schilder evenmin uitbeelden als echte armen, verstootelingen uit het goede leven. Armen en gebrekkigen verschijnen bij hem als typen, nooit als ongelukkigen. Soms lijkt het er op of deze schilder in zijn werken een soort acte van berouw wil bidden, en moraliseert hij dan toch een weinig met zich zelve. Het heeft er alle schijn van alsof hij bij bepaalde gelegenheden met zich zelf wil afrekenen. Hij maakt een schilderij dat de ‘Verloren Zoon’ voorstelt, hij schildert een doek waarop Christus de wisselaars uit den Tempel slaat, hij verliest zich in de overdenking van de aanbidding van het Gouden Kalf, en leeft zich uit in deze werken in overpeinzing en wellicht zelfcritiek. Hij schildert ‘Zoo gewonnen, zoo verteerd’, en hij schildert ‘het verloopen huishouden’, op welk schilderij hij in een mand aan de zolder symbolen laat tot uiting komen, als de lazarusklep, een geeselroede en andere strafverbeeldingen en het is alsof hij tot de erkenning moet komen, dat het al te uitbundige leven wel eens gevaarlijk leven is. Hij, het groote kind, dat zich op bepaalde tijden toch wel een deugniet voelt. | |
[pagina 349]
| |
Wij kunnen ons dezen schilder voorstellen: bij tijden bandeloos, maar toch niet gewetenloos. Ik noemde hem een ‘raar’ soort Katholiek, en men kan hem zeker geen schilder noemen die onder contra-reformatorische invloed stond. Hij schilderde het menschelijk leven in allerlei verschijnselen en vormen, doch een humanist in de leerstelligen zin was hij evenmin. Wij kunnen er wel zeker van zijn dat hij Spinoza belangrijker vond als brillenslijper dan als denker. Jan Steen was een groot vriend der menschen, doch hij overschatte hen niet, en er staat tegenover dat hij hen ook niet hoogmoedig minachtte. Hij zag de menschen als een heel groote familie, waar altijd wel naargeestigen tusschen waren, - doch aan dezen wenscht hij zoo goed als geen aandacht te schenken. Het goede, hartelijke gezin met vele vrienden en bekenden is voor hem een eerste voorwaarde tot een gelukkig leven. Het familiefeest is één der meest geliefde onderwerpen voor zijn schilderijen. De kinderen spelen in het huiselijk leven bij hem een belangrijke rol. Hij wil nog gaarne met hen meespelen. Sint Nicolaas en Driekoningenavond zijn voor hem bij uitstek heiligenfeesten omdat het tegelijk zulke echte familiefeesten waren, feesten die hij zoo intens meemaakte en waarvan hij in zijn schilderij zoo levend kon getuigen. Trouwens, bij hem is het altijd allemaal ‘familie’, die bij elkander is. Of hij nu een ‘Woede van Ahasveros’, of een ‘Teekenles’ schildert, of hij een ‘Vroolijk huiswaarts keeren’ uitbeeldt of een ‘Ruziepartij’, het is ‘familie’; het groepsverband treedt bij dezen kunstenaar altijd sterk op den voorgrond. Tot voorbeeld slechts twee schilderijen uit de groote keuze, die men om dit aan te toonen zou kunnen doen: De ‘familie’ gaat naar huis. Het feest is afgeloopen, de gasten zijn in niets te kort gekomen. Er is weer onbedaarlijk gelachen en overdadig gedronken. Eén der dames is zelfs zoo ‘buiten westen’ dat een kruiwagen moet dienen voor wat haar beenen thans weigeren. Men vindt het zoo erg niet, wat bandeloos, niet meer. Allen lachen bij het geval en de kinderen niet het minst. Er komen er al met water aandragen om de patient weer eenigszins tot de werkelijkheid terug te roepen, allen weten: morgen is het weer beter. Allen komen veilig thuis. Een voluit 17e-eeuwsch | |
[pagina 350]
| |
schilderij, een beeld uit de tijd der groote welvaart, waarin de kiemen der ontbinding al reeds sterk aanwezig waren. Voluit ‘Jan Steen als kind der Gouden Eeuw’.
Een ander schilderij: de ‘familie’ komt naar binnen. Het is de stal van Betlehem. Een aanbidding van het Christuskind. Zijn liefde voor het gezin moest den schilder wel tot dit onderwerp drijven. Het mysterie is in dit schilderij rond het Christuskindje slechts zwak aanwezig. Maria is niet veel meer dan een tamelijk preutsche juffrouw, die op een eenigszins theatrale manier haar kindje tentoonstelt. Religieus genomen: een volkomen afwezigheid van Middeleeuwsche geloofsbeleving. Niemand zal echter kunnen beweren dat dit schilderij niet sterk ontroert. Het is een feest vol goedheid en vrede, het zijn rond deze aanbidding allen menschen, die van goeden wille zijn, menschen in al hun luidruchtigheid en al hun lawaai. Kinderen willen een vuurtje aanleggen, er moet warmte komen in deze koude omgeving, Sint Jozef neemt dankbaar zijn hoedje af voor de goede gaven, die een liefderijke vrouw het arme gezin komt brengen. Het mysterie voltrekt zich, de ezel verstaat het geheim, het doet aan als een St. Anthoniuswonder. Daar schilderde Jan Steen een ‘biddende’ ezel, die de geheele compositie beheerscht, zoo zuiver en zoo wonderlijk, dat dit schilderij met al zijn druk menschenbeweeg een symbool genoemd kan worden van het wonder in alle menschen, die in hun diepste wezen toch allen naar een uiteindelijk harmonisch geluk uitzien en verlangen. Twee schilderijen, twee menschelijke familiegroepen, twee uitersten van lust tot leven.
Deze schilder is zoo ‘familiaar’ dat wij bijna zouden vergeten met één der grootste genieën uit onze 17e eeuw te maken te hebben. Door zijn hartelijkheid vergeten we bijna zijn grootheid. De zeer onhartelijke Adriaen Brouwer wordt door zijn demonisch gevoerd penseel als genie veel meer besproken dan Jan Steen, die in zijn diepe aandacht en levende onderwerp-behandeling slechts zelden overtroffen kon worden. De schilder Jan Steen wordt dikwijls over het hoofd gezien, omdat de verteller in hem zoo sterk naar voren komt. Het genre Jan Steen dringt zich nooit aan ons op, we krijgen | |
[pagina 351]
| |
dit van dezen grooten menschenkenner als 't ware op de koop toe. De kunstenaar vervult bij hem slechts de tweede plaats, hij is kunstenaar alsof dit slechts bijzaak is. Zijn werklust gunt hem waarschijnlijk niet eens tijd over de kunst abstract na te denken. Hij schildert zijn levende vertellingen alsof dit een gewoon handwerk was. Hij, het groote kind, argeloos en scherp van opmerking, is aristocraat en handwerksman tegelijk. Niets ontgaat hem, hij verdiept zich in het kleinste onderdeel zonder een oogenblik de geheele compositie uit het oog te verliezen. Vele zijner werken doen aan een kunstig geslepen edelsteen denken, ieder plekje en hoekje heeft een eigen straling en een eigen fonkeling. Deze fel bewogen mensch leefde naar twee kanten tegelijk. Uiterlijk geladen en innerlijk bezonken. Hij had alles kunnen zijn wat als schilder mogelijk is. Men kan van hem spreken als portret schilder zoo goed als van stilleven schilder, hij was, wanneer hij zich daar alleen op ingesteld had, toch een beroemd man geworden. Wij kunnen ervan verzekerd zijn, dat hij de mensch als ‘portret’ feilloos wist te treffen en vele hoekjes uit zijn schilderijen, als stillevens gezien, zou men er bij wijze van spreken uit kunnen snijden en in zoo'n gedeelte een meesterwerkje van buitengewone waarde bezitten, dat door zijn tijdgenooten, die enkel stillevens schilderden, niet gemakkelijk te overtreffen zou zijn geweest. Zoo zou men ook over hem kunnen spreken als landschapsschilder. Met zijn gespannen aandacht concentreert hij zich uiterst scherp op de boomen en de luchten, zoo goed als op de huizen, en voelt zich tegelijk één met de grootheid der levende natuur. Hij schildert de meest rumoerige menschengroep en toont zich in hetzelfde schilderij volkomen verbonden met de verheven rust van een bladstille avond. Al gaat er een heele troep menschen dronken en schreeuwend naar huis, zal dit rumoer de schoonheid van het landschap niet kunnen schaden. Het is of hij in deze doeken zeggen wil: Wij kleine menschen kunnen met ons gebral de majesteit van Gods grootheid in de natuur toch niet hinderen of bederven. Deze man, die alles kon schilderen, hield, dit is wel zeker, toch het allermeest van de menschen, omdat deze voor hem het meest beweging waren. De kinderen en de dieren waren | |
[pagina 352]
| |
voor hem een afspiegeling van de geheele samenleving, die der groote menschen. Het hondje en de paarden op zoovele zijner schilderijen, zijn voor hem bij uitstek menschenvrienden, zij leven met ons mee in het gezin en maken het leven door hun aanwezigheid kleuriger, rijker en vertrouwelijker. In deze zin is hij Katholiek en Humanist tegelijk. Hij heeft eerbied en liefde voor al wat leeft. Hij wil nooit iets kapot breken, al gaat het dan soms wel wat scheef, - hij wist het onvolmaakte op deze wereld volkomen te doorgronden en op de juiste waarde te schatten, daarom vond hij het niet zoo uitermate belangrijk of verontrustend, wanneer de menschen steeds opnieuw hun kwaad bleven bedrijven. De philosoof Jan Steen wist dat de boomen niet zondigen en de menschen wel, doch hij wist evengoed, dat de meest vruchtbare boom tot geen enkel werk van barmhartigheid in staat is. Deze wijze nar wist meer van den mensch, dan vele menschenkenners voor en na hem. Bij onzen vriend bestaat bij de menschen geen verbetering; bij hem is het met den mensch altijd hetzelfde.
Deze meester, die zoo eender over de menschen dacht, is in zijn werk van een wonderbaarlijke veelzijdigheid. Hij schildert alles wat hij wil en heeft bij zijn werk geen andere hulp noodig dan het onderwerp dat hij zelf wenscht te kiezen. Al staan dan zijn werken niet alle op even hoog peil, beneden dit peil is er geen enkele, en al zijn er dan misschien enkele doeken die men minder mooi zou kunnen noemen, belangrijk zijn deze toch altijd. En deze mensch en deze schilder zal altijd belangrijk blijven, wij moeten met hem mee lachen en hij dwingt ons met hem mee te denken. Hij noodigt ons hartelijk uit bij hem thuis, en gunt ons een vertrouwelijk gesprek. Zoo leeren wij dezen man kennen als een groot humorist, een wijze nar en een goed vriend. Wij leeren hem kennen als een dolle feesteling en soms als een stille droomer en bij het afscheid nemen blijft als een schoone herinnering in hartelijke vertrouwelijkheid, een man voor ons leven, die in zijn diepste wezen een groot dichter en een eerlijk mensch was. Wij zijn hem dankbaarheid verschuldigd voor wat hij ons heeft nagelaten. |
|