| |
| |
| |
Critisch Bulletin
Overzicht van de hedendaagsche Finsche literatuur
Zeer levendig herinner ik me nog steeds den avond van eenige jaren geleden, toen ik in gezelschap van eenige jonge Finnen vertoevend, van een van hen de opmerking opving, dat welke veranderingen er ook in het letterkundig leven van zijn vaderland opgetreden mochten zijn, alle auteurs zich nog steeds van de steenen bedienden, die Aleksis Kivi aangedragen had, om het gebouw van een nationale literatuur op te trekken. ‘Maar’, voegde mijn zegsman er, zich zelf corrigeerend, aan toe, ‘meen vooral niet, dat ik door mijn woorden Kivi tot opperman wil degradeeren, verre van dien, hij droeg zeer zeker steenen en materiaal aan, maar hij metselde niet alleen, doch was ook een onvolprezen architect. We kunnen allen nog een les in compositie van hem krijgen.’ Ik dacht een wijle over die zinnen na, in de mij destijds nog weinig vertrouwde taal uitgesproken, toen ik me opeens bezon, dat mijn jonge vriend zich van een woordspeling bediend had, waar Kivi immers het Finsche woord voor steen is. Maar mijn feitelijke onbekendheid met Kivi's werken deed mij nadere bijzonderheden vragen, waarop mij weer met eenige klem te verstaan werd gegeven, dat in mijn land de Finsche Rabelais immers totaal onbekend was. Ja, Finsche Rabelais, die woorden herinner ik me heel duidelijk. Toen ik kort daarna Kivi's hoofdwerk, zijn Seitsemän Veljestä (De Zeven Broeders) las, kwam ik voor mezelf tot de overtuiging, dat de vergelijking met Rabelais mogelijk te veel door chauvinisme was ingegeven, maar dat dit werk - een zeer geslaagde combinatie van boeren- en schelmenroman - zeer stellig meer bekendheid buiten Finland verdient dan het tot dusver is te beurt gevallen. En toch zou in een overzicht als dit - waar ik meer in het bijzonder over eenige moderne stroomingen in de Finsche literatuur zal moeten spreken - de vermelding van een roman, die in 1870 voltooid en uitgegeven werd, achterwege kunnen blijven, waren er niet twee omstandigheden, die ieder over de
Finsche literatuur schrijvende dwingen Kivi's naam te noemen. Hij is - we doelden er reeds op - de schepper van de moderne Finsche schrijftaal. Als men een pagina van Kivi naast vroegere Finsche stijlproducten neerlegt, dan is 't U, of ge een andere wereld binnentreedt. Hier - ik laat de Kalevala nu buiten beschouwing - een rustige gedragenheid, die mogelijkerwijs wel eens Uw eerbied oproept, maar zeer stellig ook Uw verveling niet onaangetast laat, ginds een flonkerende speling met alle taalmogelijkheden. Ja, het is en blijft een
| |
| |
geestelijk genoegen Kivi aan het werk te zien bij het uitdelven dier nieuwe taalschatten, die hij nu eens tot sierlijke, elegante beeldjes omsmeedt, dan weer in gigantische gevaarten doet overgaan. Laat mij van den inhoud van het boek nog alleen maar vertellen, dat het de wonderlijke avonturen bevat van zeven broeders: Juhani, Thomas, Aapo, Simeoni, Timo, Lauri en Eero (Jan, Thomas, Abraham, Simon, Timotheus, Laurens en Erik) telgen van een verarmde hofstede, die er op uittrekken, om aan het enge milieu te ontkomen en die in de wijde Finsche vlakte, in de maagdelijke bosschen, het leven in al zijn vormen leeren kennen. Dus nog eens: als ge - wat niet zelden gebeuren zal - bij de lezing van een Finsch boek door gelukkige taalvondsten getroffen wordt, vraag U dan eerst kalm af: hoeveel heeft de jongere hierbij aan Kivi te danken gehad. Uw bewondering voor den moderne zal er mogelijkerwijs niet door verminderen, Uw vereering voor den ouden meester zal er echter stellig door stijgen.
En nu was er nog een andere reden waarom ik Kivi, den oudere, onmogelijk passeeren mocht. Kivi was behalve romanschrijver ook dramaturg. Dat al zijn dramatische werken op een zelfde hoogte staan, zou ik niet durven beweren, maar ik weet wel, dat met zijn Lea-tragedie (even zij opgemerkt, dat de lectuur van Renan's Vie de Jésus er Kivi toe bracht dit stuk te schrijven) de geboortestonde ingeluid wordt van het Finsche tooneel. Ik zou in een breeder verband nu eigenlijk de werkzaamheid van den zeer merkwaardigen directeur en regisseur Kaarlo Bergbom moeten herdenken, die het Finsche nationale theater tot een peil wist op te voeren, dat ook buitenlanders in vervoering bracht, ik laat dit alles na en hoop me alleen gerechtvaardigd te hebben voor het feit, dat ik in een kort overzicht van de moderne Finsche literatuur betrekkelijk zoo lang stilstond bij een auteur uit het midden der vorige eeuw.
In dezelfde eeuw blijven we nog als we over Kaarlo Kramsu (1855-1895) gaan spreken. Men zou geneigd zijn hem, den in de buitenlandsche lyriek gedrenkte, een hopeloozen pessimist te noemen - een vergelijking met De Vigny dringt zich af en toe bij ons op - ware 't niet, dat geen schrijver van zijn dagen een zoo rotsvast vertrouwen in de uiteindelijke bevrijding van zijn volk gehad heeft. Er gaapt dus een afstand tusschen zijn in mineur gehouden korte lyrische gedichten en zijn langere van kracht en hoop bruisende balladen, waarin hij de Knuppeloorlog van 1596 bezigt, een oorlog, waarbij de boeren van Potjanmaa in opstand kwamen tegen den Zweedschen stadhouder Klas Fleming.
Mocht ik me bij het neerschrijven van den naam Kaarlo Kramsu vleien met de hoop bij velen mijner landgenooten een voor hen onbekenden schrijver geïntroduceerd te hebben, het doorzien van oude
| |
| |
catalogi leerde me, dat er van Juhani Aho (1861-1921) nog al vrij veel vertaald is. Ik mag dus althans eenige van zijn romans bekend veronderstellen. Helaas is dat niet het geval met een gedeelte van zijn oeuvre, dat bij de Finnen zelf zeer veel bewondering en waardeering heeft gevonden. Ik doel op die bundels, die hij onder den naam Lastuja (spaanders) het licht deed zien. Noemt ge ze politieke strijdschriften, ik heb er vrede mee, mits men niet vergete, dat ze doorweven zijn met stemmingsstukjes, lyrische reisbeschrijvingen, mijmeringen, die tot het beste behooren, wat er in dit genre gescheven is. Zoek ik naar een vergelijking in de wereldliteratuur, dan zou ik slechts Tourgenjew's ‘Jagergeschiedenissen’ weten te noemen. Neen, fragmenten als Matsäpolku (het boschpad) en Takalisto (het achterland) verbleeken niet bij het werk van den grooten Rus. Zoek ik, verrukt door Aho's natuurbeschrijvingen, naar een talent aan hem gelijkwaardig, dan vind ik in Eino Leino (1878-1926) een schrijver, die in epische breedheid zeer zeker bij Aho achterstaat, hem als lyricus echter nog overtreft. Leino verdiept zich bij voorkeur in de Finsche Sagenwereld en reikt dus in zekeren zin over Kivi heen. We zouden geneigd zijn, om hem na lezing van zijn ‘Helkavirsia’ (Helkaliederen) een paganus redivivus te noemen, maar we zouden bij deze betiteling toch weer vergeten, dat uit zijn balladen en legenden, overigens ook in archaischen stijl gehouden, weer een echt Christelijke geest spreekt.
Een andere dichter, die steeds gedolven heeft in de onuitputtelijke Finsche sagen en mythen-schacht is Larin Kyösti, geboren 1873. Maar nauwelijks hebben we er ons na lezing van zijn drama Lemminkäinen van overtuigd, dat de sfeer der Kalevala ook de zijne is, of hij voert ons in zijn droomspel Ad astra naar een geheel andere wereld, die ons tot bezinning brengt, dat hier Strindberg's invloed aanwijsbaar is.
Misschien stel ik boven beide spelen nog wel zijn gedichtenreeks de Korpinäkyjä, de Woestenijvisioenen, zeldzame evocaties van stemmingen, ondergaan in de onafzienbaar kale vlakten van Suomi.
Uit het tot dusver door mij medegedeelde zou men wellicht den indruk krijgen, dat in de Finsche letterkunde slechts mannen aan het woord zijn. Dit zou dan een zoo diep misverstand zijn, dat ik me haast, op te merken, dat men veeleer het tegendeel zou kunnen constateeren. In de jaren, die op Kivi's dood volgen, weet een Minna Canth (1844-1897) haar plaats naast haar mannelijke collega's met eere te behouden. Haar naturalistische, sociale drama's mogen ietwat verouderd aandoen, haar onder Tolstoy's invloed geschreven Anna Lüsa zal blijven leven, zoolang er van een Finsche literatuur gesproken kan worden.
En nu haar geestelijke nazaat? Ik noem Maria Jotuni. En dat niet
| |
| |
zoozeer om het feit, dat haar vertellingen ons de menschen uit haar geboortestreek (Noord Savo) zooveel beter doen begrijpen, maar wel, omdat zij zoowel in het blijspel als in het treurspel heeft uitgemunt.
In het laatste genre heeft zij in haar Bijbelsch drama Olen syyllinen (Schuldig) wel haar hoogtepunt bereikt. Zelden is het conflict tusschen Saul en David treffender uitgebeeld. Als derde in de vrouwenreeks noem ik nog Maila Talvio (geb. 1871). Ook zij verwijlt gaarne bij de geschiedenis, maar dan bij die van haar eigen land, bij die, welke zich in haar eigen tijd heeft afgespeeld. Waar ik over zooveel schrijfsters en schrijvers moest spreken, wier werken naar alle waarschijnlijkheid niet zoo spoedig tot deze landen zullen doordringen, doet het me genoegen te kunnen mededeelen, dat het Hollandsch publiek over niet te langen tijd haar ‘Kurjet’, ‘De Kraanvogels’ in Hollandsche vertaling zal kunnen lezen. Het simpel gegeven van een ziek neervallend kind, dat over haar hoofd een vlucht kraanvogels ziet zweven, is in dezen roman van den Finschen vrijheidsoorlog zoo sterk verwerkt, dat symbool en werkelijkheid ineenvloeien.
Sedert eenigen tijd is Unto Seppänen ook geen onbekende meer voor het Nederlandsch publiek. Ook hij is in de eerste plaats een schrijver van boerenromans, als hoedanig ook zijn ‘De meren bruisen’ te beschouwen is.
Ik zou hem, wat compositiegave betreft, zeer zeker niet achterstellen bij den jongsten winnaar van den Nobelprijs Frans Eemil Sillanpää, al moet ik ook anderzijds erkennen, dat een weergave van natuurstemmingen, als door Sillanpää in zijn laatste boek Ihmiset Suviyössä (Menschen in den Zomernacht) geschonken, schier onovertrefbaar is. En nu sprak ik in deze korte samenvatting nog niet eens over den eenigen Finschen schrijver, die in deze landen zelfs een tijdlang modeauteur is geweest en wiens Laulu tulipunaisesta kukasta ‘Het lied van de Vuurroode bloem’ ook de filmenthousiasten geboeid heeft - ik sprak namelijk nog niet over Johannes Linnankoski. Hij behoort tot een iets oudere lichting dan sommigen der bovengenoemden, hij leefde toch van 1869-1913. Ofschoon vol warme waardeering voor dit epos van den held der vlotten, moet ik als mijn meening te kennen geven, dat zijn Pakolaiset (De Vluchtelingen) als kunstwerk hooger staat.
Hem is, zooals men weet, het voorrecht ten deel gevallen door geen mindere dan Albert Verwey ten onzent geïntroduceerd te worden. Ziedaar in eenige korte trekken iets over de nieuwe Finsche literatuur. En nu de balans. Aan den positieven kant: sterke zuivere kunst, waarin de band tusschen mensch en natuur nooit verbroken wordt. Bleeke amechtigheid zal men hier zelden bespeuren. Negatieve zijde: Ideeënarmoede, neiging om gecompliceerde zielsconflicten tot te eenvoudige factoren te reduceeren. Prognose voor de toekomst: las- | |
| |
tig zoo niet onmogelijk te geven. Die toekomst toch is mede afhankelijk van het politiek-strategisch gebeuren, dat we allen met een adembenemende spanning volgen.
S. van Praag
| |
Misbruik van waarheid en halve waarheid
De waarheid over Multatuli en zijn gezin. Een antwoord aan Julius Pée, Menno ter Braak e.a. van de schoondochter
W.P. van Stockum en Zoon, 's Gravenhage; f 3.90, f 4.90
Dit boek van ruim 500 bladzijden over ‘Multatuli en zijn gezin’ gaat in wezen over den man, wiens portret terecht tegenover de titelpagina is geplaatst, over Ed. Douwes Dekker Jr. Wie was Ed. Douwes Dekker Jr? De echtgenoot van de schrijfster van dit boek, de zoon van Multatuli, die na een verwaarloosde jeugd en verzworven jongelingsjaren tot een eerzaam leraar werd, wiens enigszins exotische allure in zijn provinciale omgeving onder collega's en leerlingen zowel bewondering als ergernis wekte.
Het komt me voor, dat we voor de persoon van E.D.D. jr. met deze summiere levensbeschrijving kunnen volstaan, wat natuurlijk niet wegneemt, dat al degenen, die in persoonlijke betrekkingen tot hem hebben gestaan, behoefte kunnen hebben in brieven of gesprekken breder uit te wijden over wat zij als herinneringen aan hem bewaren of dat een romanschrijver zich geroepen kan voelen hem tot held van een paar kloeke delen te maken. Er zijn levens geromantiseerd waar minder in zat dan in dat wat besloten ligt tussen de geboorte van ‘den kleinen Max’ en de dood van den gepensionneerden leraar te Nice. Maar mevrouw Douwes Dekker-Post van Leggeloo schrijft in deze vijfhonderd bladzijden geen brieven en ze is geen romanschrijfster. ‘Daar geef ik me ook helemaal niet voor uit’, zou zij kunnen tegenwerpen. ‘Het kan mij niet schelen of u mijn boek mooi vindt, maar ik wil gelezen worden, want de goede naam van mijn man wordt mishandeld, zoals eertijds... zekere Javaan.’ En daar zou zij gelijk in hebben, maar wie had zich indertijd om die Javaan bekommert, wanneer de man, die zich als zijn verdediger opwierp een boek geschreven had als dit? Een boek, dat alle goede bedoelingen en de vlotte pen van de schrijfster ten spijt, een onleesbare mislukking is geworden. En dat niet zo zeer, omdat het boek partijdig zou zijn - het is dat niet meer dan het boek van dr. Pée, waartegen het zich keert en het is de schrijfster gemakkelijker te vergeven, - maar omdat het een pakhuis van historische documentatie is omtrent een figuur, die nu eenmaal geen historische figuur is geweest en waarvoor men daarom geen historische belangstelling mag verwachten. Dat klinkt misschien hard, maar men bedenke, dat ik hiermee geen oordeel uitspreek, maar slechts de verwachting
| |
| |
van een hard feit. Waardering kan men hebben voor de energie en de scherpzinnigheid, waarmee de schrijfster de op losse gronden aangevallen nagedachtenis van haar man verdedigt, maar belangstelling nauwelijks voor alles wat de dames en heren X, Y en Z op uitnodiging van den ‘getuigenissen’-jagenden dr. Pée allemaal over hem geroddeld - en weer ingeslikt! - hebben, voor nieuwe getuigenissen omtrent deze getuigers en voor het hoe en waarom van dat alles. Nee, ik had haar liever de gelijkmoedigheid toegewenst om zich boven dit krakeel te verheffen dan de volharding tot dit langademig pleidooi, dat hoogstens tot enige verluchting des gemoeds kan voeren, afgezien van enkele gegevens, waarmee het onze kennis van Multatuli verrijkt.
Krakelen over het particuliere leven van bekende landgenoten, zoals dit over de verhouding van Multatuli tot zijn kinderen, komen bij ons zelden voor. Onze grote mannen leven gewoonlijk incognito; van wereldberoemdheden is het uiterlijk aanschijn en de laatste rustplaats na een paar eeuwen onbekend, brieven en dagboeken blijven van geslacht op geslacht in de familiearchieven verstopt. Een uitzonderingsgeval als dat van Multatuli, van wien we bij wijze van spreken zoveel weten als we maar willen, toont ons aan, dat we door dat oud vaderlands gebruik voor de psychologie van onze helden veel missen, maar dat ons ook een en ander bespaard bleef. En zien we dan bovendien hoe eenzijdige heldenverering, psychologische ondiepte en journalistieke oppervlakkigheid een nutteloos geschrijf als dat van mevrouw D.D. uitlokken, dan is men bijna geneigd de besparing hoger aan te slaan dan het gemis.
Het boek van mevrouw D.D. immers is, ‘een antwoord aan Julius Pée, Menno ter Braak e.a.’, d.w.z. het is geschreven naar aanleiding van dr. Pée's in 1937 verschenen boek: ‘Multatuli en de zijnen’, van dr. ter Braak's publicatie van Multatuli's brieven aan J. van der Hoeven in Groot Nederland van Aug. '37 en van een aantal artikelen in Het Vaderland. Het is natuurlijk onmogelijk de inhoud van deze geschriften en de polemiek die er zich aan vastknoopte hier in het kort weer te geven, maar ieder onbevooroordeeld lezer moet m.i. tot de overtuiging komen:
1e. dat de beide schrijvers, toch al geneigd Multatuli's ‘fouten’ op zijn omgeving af te schuiven, door de protesten van mevrouw D.D. helemaal van het psychologisch probleem Multatuli zijn afgedwaald tot gekibbel over het weinig ter zake doend karakter van zijn zoon;
2e. dat het boekje van dr. Pée geschreven is met dat mengelmoes van naïveteit en slimheid der ware gelovigen, die gebruiken, wat in hun kraam te pas komt en verdoezelen of zelfs ‘vergeten’ wat zij in hun simpel bouwsel niet kunnen plaatsen;
3e. dat dr. ter Braak, ook al distantieert hij zich van het ‘gebrek
| |
| |
aan psychologische subtiliteit van dr. Pée,’ ‘de belangrijkste bron’ voor de kennis van de verhouding tussen Multatuli en zijn zoon, de brieven aan van der Hoeven gelezen heeft met een voor een literair historicus onbegrijpelijk tekort aan inwendige critiek en psychologische interpretatie.
Het volkomen gemis aan begrip voor de betekenis van Multatuli, waarvan het boek van zijn schoondochter getuigt, de onredelijkheid, waarmee ze een man als ter Braak ophangt aan een paar stukjes ongelukkige journalistiek en met hem de hele Nederlandse literaire wereld met uitzondering van enkele critische vernuften als Herman de Man, heel het querulantisme dat alleen al uit de omvang van haar boek spreekt en al de familie-ruzie, die er ons in wordt opgedist, mogen ons niet blind maken voor het feit, dat zij op bepaalde punten gelijk heeft.
We kunnen hier al weer niet op al die punten ingaan en dat is wellicht ook niet nodig, in zoverre ze zich tot een algemeen scheefzien laten herleiden. Pée, ter Braak en wie hen verder bijvielen gaan uit van het standpunt, dat Dekker's kinderen hem eerbied en loyaliteit schuldig waren. Zij vergeten daarbij om te beginnen de algemene waarheid, dat de valet de chambre niet de enige huisgenoot is voor wie men zelden groot is. Toen het twaalfjarig dochtertje van een hedendaags schrijver door een mijnheer in de radio haar vader's lof had horen verkondigen, voegde ze hem vriendelijk en openhartig toe: ‘Dan is het toch niet zo niks als ik dacht, vader.’ En als deze dochter later met eerbied over haar vader zal spreken, dan zal het niet zijn om zijn werk, maar omdat hij toen antwoordde: ‘Wel, meid, dat doet me plezier!’
Douwes Dekker heeft het zijn kinderen niet gemakkelijk gemaakt om loyaal tegenover hem te zijn. Maar de ‘legende der verwaarlozing’ is toch afdoend weerlegd! ter Braak, Greshoff en du Perron hebben èn op grond van de publicaties van Pée en op grond van de brieven aan Van der Hoeven eenstemmig vastgesteld dat met de legende, als zou M. zich niets van zijn kinderen hebben aangetrokken, de legende van het slechte vaderschap definitief is afgerekend. Nu was m.i. noch het boek van dr. Pée noch de brieven aan v.d. Hoeven nodig om de mening te weerleggen, dat Dekker ‘zich niets van zijn kinderen aantrok’. Ook de door Mimi uitgegeven brieven getuigen ervan, dat zijn gedachten zeer vaak met zijn kinderen bezig waren, maar ook nog van iets anders: dat na Tine's terugkeer uit Indië Dekker's binding met haar en de kinderen in hoofdzaak bestond uit een drukkend schuldgevoel. Zoals vaak voorkomt, uitte dat schuldgevoel zich in critiek en verwijten, critiek op de omstandigheden, die hem naar hij meende beletten te doen, wat hij zijn plicht achtte tegenover vrouw en kinderen, critiek op Italië waar ze
| |
| |
de toevlucht hadden gevonden, die hij hun niet had kunnen verschaffen en op alles wat Italiaans was, verwijten tegen allen, die hen op de een of andere manier hielpen - en daardoor zijn ‘schuld’ vergrootten - verwijten ten slotte tegen vrouw en kinderen zelf, wier aanwezigheid alleen al tot een voortdurend kwellende beschuldiging werd. Hoe reageren kinderen daarop? Mevr. D.D. vertelt een tekenende anecdote: Bij een van zijn bezoeken in Brussel ontdekte Dekker, dat zijn 9-jarige zoon nog niet lezen kon. Hij stuurde hem n.l. uit principe niet naar school. ‘Dek’ ging de kinderen dadelijk les geven, maar verloor heel gauw zijn geduld en een woede-uitbarsting volgde. De kinderen kropen daarbij in een hoek op de grond en zongen zachtjes: gila, gila, gila (gek). En evenzo placht Nonnie de scenes tijdens de ongelukkige periode in den Haag te begeleiden met het gezang van: Dek is gek, Dek is gek. Verstaat men onder een ontaard vader een man die zwelgend in overdaad zijn kinderen aan hun lot overlaat - maar komen die eigenlijk voor behalve in de ‘Vertellingen van den torenwachter’? - dan is het duidelijk, dat deze benaming weinig past voor een man, die er zijn eer in stelde voor iedereen en dus ook voor zijn kinderen ‘alles’ te zijn en daarom eiste, dat zij ‘alles’ in hem zagen. Verwacht men echter eerbied en hartelijk vertrouwen van deze kinderen tegenover dezen vader, dan is dat niet anders dan een wereldvreemde literateneis. Maar het is toch verschrikkelijk dat zo'n groot man niet door zijn eigen kinderen geacht wordt! Zeker, maar zulke dingen komen voor en ze zijn niet alleen ‘door de situatie misschien verklaarbaar’, maar zij ‘pleiten’ zelfs niet tegen ‘het karakter’ van die kinderen. Hier liggen de complete werken van Multatuli. Hakt ge er uw linkerhand voor af? Wel nu, wat verlangt ge dan van de zoon, die er zijn jeugd en argeloosheid voor heeft
moeten offeren? Maar vooral: laten we, ons spiegelend aan het afschrikwekkend voorbeeld van mevr. D.D., uit elkaar houden wat des literaats is en wat niet. Multatuli is een publiek persoon en wij kunnen ons slechts verheugen over de publicatie van elk geschrift, dat ons in staat stelt hem beter te leren kennen. Maar laten we die geschriften dan ook lezen om hèm te leren kennen en niet om te weten te komen of er op het kerkhof in den Haag misschien een pensionhoudster ligt met een onbetaald boekje van Eduard jr., want dat gaat ons niets aan. Nee, dat gaat ons ook niet aan om Multatuli's verhouding tot zijn zoon beter te leren kennen, want het gedrag van een vader tegenover zijn zoon kan bepaald worden door de meer of minder voortreffelijke daden van dien zoon, zijn houding niet. Over de daden van Edu jr. zouden deze brieven alleen als getuigenis kunnen dienen, wanneer de completerende antwoorden van v.d. Hoeven er bij waren - en wanneer we er behoefte aan hadden over die daden te
| |
| |
oordelen. Maar voor de houding van den vader zijn ze zeer duidelijk en door één gevoel overheerst: dorst naar rechtvaardiging, die hem dwingt - geheel onafhankelijk van het werkelijk gedrag van zijn zoon - hem van de ergste misdaden te verdenken, die hem doet schrijven over ‘die minder smeerige, maar nog verdrietiger, zaak van Nonni’, die... met een Italiaan wil trouwen!, die hem dwingt het er steeds weer op aan te sturen, dat van der Hoeven deelt in de verantwoording van zijn optreden tegen Edu, die hem zonder respijt kwelt en martelt en waar geen uitkomst voor bestaat.
Wanneer de heren Pée en ter Braak ons meer gegevens over Multatuli kunnen verschaffen - ze zullen ons welkom zijn, maar dan over Multatuli en niet over de schulden van zijn zoon, de pastoor van zijn dochter en de maatschappelijke status van zijn achterneefjes èn met enig begrip voor het feit dat Milton zijn dochters treiterde en Rousseau zijn kinderen te vondeling legde. En als mevrouw D.D. nog weer waarheid over Multatuli en zijn gezin wil vertellen - maar nee, dat kan ik niet geloven.
A. Romein-Verschoor
| |
Eurydice op zoek naar Orpheus
Albert Helman, Het vergeten gezicht
Nijgh en Van Ditmar N.V., R'dam; f 3.50, f 4.90
Reeds in Helman's debuut, Zuid Zuid West, worden wij getroffen door de twee elementen romantiek en realisme, met dien verstande, dat de romantische novellist het in dit geval glansrijk wint van den realist, die slechts aan het slot, en bovendien met een eenigszins Multatuliaansche allure, aan het woord komt. Na zijn elegische eerste periode heeft deze tweestrijd hem tot experimenten gevoerd, die het vermoeden deden rijzen, door sommigen met leedwezen door anderen met leedvermaak uitgesproken, dat deze auteur voor de literatuur verloren was, zoodat hij met de publicatie van ‘Heen en Terugweg’ voor een groote verrassing zorgde. In dit boek werd het ongelooflijke tot werkelijkheid: de twee tendenties had hij, hoewel zij volstrekt gescheiden bleven, toch tot een nieuwe eenheid weten om te scheppen en het merkwaardige hierbij was, dat het realistisch element, bij hem in het algemeen zwakker, in dit geval zijn sterkste kant bleek. Twee novellen worden hier op een wijze, waardoor zij tegelijk een nieuwe eenheid vormen, bijeengehouden door het simpele feit, dat de eerste het (romantisch) begin is van een willekeurig leven, terwijl de tweede het slot is, maar nu realistisch, van een ander eveneens vrij willekeurig gekozen leven. Het slagen van dit boek hing van twee dingen af: de realistische novelle zou van een zoo onontkoombare en overtuigende realiteit moeten zijn, dat
| |
| |
iedere romantische neiging daardoor tot naïveteit zou worden bestempeld, terwijl anderzijds de romantische novelle op haar beurt niet de kracht mocht bezitten, waardoor zij in staat zou zijn het realistisch vervolg te vernietigen en beschamen tot een cynische kinderachtigheid. Merkwaardig genoeg hing dus het slagen van het boek mede af van een betrekkelijke inferioriteit van het romantisch gedeelte (ten opzichte van het realistisch gedeelte), terwijl het anderzijds allicht niet essentieel inferieur mocht zijn. Om dit te bereiken moest hij niet alleen tot de psychologie, die sommigen ten onrechte vrijwel identiek met kunst beschouwen, maar ook tot stijlproblemen zijn toevlucht nemen.
Ik meen, dat het Vestdijk is, die eens de opmerking maakte, dat die novelles het beste slagen, waarin niet een menschelijk individu, maar een voorwerp de hoofdrol speelt. Hij dacht waarschijnlijk hierbij aan die novellen, waarin een brief, een haarlok of de hand met de geheimzinnig gespreide vingers van de detectiveromans, in het middelpunt van de belangstelling staan. De bedoeling is duidelijk. Volgens deze opvatting zou men als novelle die prozawerken moeten beschouwen, waarin alle handelingen in betrekking staan tot een magisch middelpunt (het bezielde voorwerp), dat niet nader ontgonnen wordt, terwijl een roman beschouwd moet worden als een situeeren van personen en hun wisselwerkingen in de ruimte, die hierdoor zooal niet ‘ontgonnen’, dan toch geordend wordt. Het magisch middelpunt is in schijn een onbezield, in wezen een bizonder bezield voorwerp; het is om een term, ontleend aan de wetenschap te gebruiken, een affectief sterk geladen voorstelling (de brief, de haarlok, het portret). Wanneer het niet een emoties oproepende voorstelling, maar een affectief sterk geladen stelling (these) is, heeft men met een roman à thèse te doen, die in deze gedachtegang de verbinding vormt tusschen novellen met haar magische middelpuntzoekende kracht en de roman met zijn ruimtelijke ordening. Hoe het dan ook zij, een feit is, dat in het probleem novelle en roman het laatste woord nog niet is gezegd, - een ander feit, dat hier meer ter zake doet, is, dat de onderscheiding novelle en roman, op deze wijze gemaakt, ten volle beantwoordt aan de tegenstelling romantische en realistische novelle, zooals zij door Helman gebruikt wordt in ‘Heen en Terugweg’ en nu ook weer in zijn laatste boek ‘Het Vergeten Gezicht’.
In het eerste deel van ‘Het Vergeten Gezicht’ speelt een portret de hoofdrol: het portret, dat de matroos Rufino steeds bij zich draagt, van het ‘onbekende meisje’, met wie hij zich wil identificeeren. Het onderwerp van ‘Het Vergeten Gezicht’ is immers de tragedie van Orpheus op zoek naar Eurydice of, zooals Helman het tenslotte meer grappig dan ontroerend stelt, van Eurydice op zoek naar
| |
| |
Orpheus. Het is de tragedie van het verlangen naar de ‘ander’, dat tenslotte alleen gestild wordt door de identificatie met de ‘ander’, een identificatie, die tenslotte toch weer uiteen moet vallen, omdat wij tenslotte in onze eigen omstandigheden en met onze eigen mogelijkheden leven, zoodat een dergelijke identificatie slechts op de zeldzame hoogtepunten stand houdt. Dit verhaal, dat vrijwel tot het einde van het eerste deel toe gestadig voortgroeit, is helaas niet voltooid, omdat het tweede deel, dat de tragiek van de identificatie moest geven door middel van een sterk realistisch gedeelte, niet geslaagd is. Men moet toegeven, dat de eischen, die in dit tweede deel aan den schrijver gesteld werden, werkelijk niet gering zijn. In het tweede deel wordt eigenlijk de vraag gesteld naar de sociale positie van de prostituée Matilde, die zich als matroos heeft laten werven om zich te identificeeren met haar inmiddels vermoorden geliefde Rufino: het pendant dus van Rufino, die zich met het portret wilde identificeeren. Er zijn twee redenen, waarom het antwoord hierop moest falen. De schrijver tracht hier een vrouw sociaal te situeeren, van wie wij in de voorgaande bladzijden eenige inderdaad zeer ongewone dingen gehoord hebben, maar in wier bestaan wij geen oogenblik gelooven; in het eerste deel, waarin de prachtige beschrijvingskunst gegeven wordt, die tenslotte de bekoring uitmaakt van dit boek, hindert dit gebrek aan vleesch en bloed niet, bekoort integendeel tot op zekere hoogte deze schimmigheid, vooral ook omdat het eerste boek het leven beschrijft niet van Matilde, maar van Rufino, die wel degelijk in levenden lijve voor ons staat. Daarbij komt, dat wij, nog afgezien van Matilde, van wie wij toch eigenlijk niet mogen afzien, voortdurend gehinderd worden door de poging in het tweede deel om de romantiek van de voorgaande novelle te bedelven onder vrij goedkoope cynismen. Een poging, die in het geheel niet slaagt.
Integendeel: zoo geloofwaardig als het eerste deel is, zoo onwaar, zoo vol platitudes is het tweede.
Het ligt voor de hand de mislukking van dezen roman te wijten aan de botsing van de romantische en realistische tendenties. Dit is trouwens tot op zekere hoogte juist, maar hiermee wijst men tenslotte niet iets specifiek helmansch aan; dit innerlijk conflict heeft hij met velen van dezen tijd gemeen. Het merkwaardige is dus bij Helman niet de aanwezigheid van ‘Zwei Seelen in einer Brust’, iedere borstkas huisvest nu eenmaal een reeks van elkaar vreemde, zoo niet vijandige elementen. Het merkwaardige is wel, dat, terwijl de romantische tendenties bij Helman geheel gericht zijn op de ‘meest individueele expressie van de meest individueele emotie’, zijn rationeele functie hem blijkbaar de kant uitdringt van onpersoonlijke collectieve voorstellingen. Men kan het ook zoo uitdrukken: deze schrijver, die verrast met zeer persoonlijk genuanceerde
| |
| |
uitdrukkingen van de ziel, verbaast ons vaak door de geringe gedifferentieerdheid van den geest, des te verbazingwekkender, omdat wij deze ongedifferentieerdheid niet mogen toeschrijven aan een geringheid van verstandelijke vermogens, - omdat wij met ‘Heen en Terugweg’ het bewijs in handen hebben, dat Helman het ook anders kan. Zoo persoonlijk als het woord van den gevoelsmensch Helman klinkt, zoo collectief ‘omhelst’ de verstandsmensch Helman vaak voorstellingen, die al dan niet juist kunnen zijn, maar die door hem althans niet verwerkt werden, onverschillig of het de katholieke dogmata betreft dan wel de marxistische ideologie, de wetenschap der psychoanalyse dan wel de slordige levenspractijk vol snobismen van vrouwen in broeken en van verdoovende middelen. Dat hij aan het snobisme offerde, is noodlottig geworden voor dezen roman, waarvan de conceptie in de tegenwoordige phase van zijn ontwikkeling hem prachtige kansen van slagen bood. Want ‘Het Vergeten Gezicht’ verschijnt juist op een moment, waarop wij door het voorgaande werk ‘Heen en Terugweg’ weten, dat de strijd tusschen zijn romantisch individualisme en zijn collectieve verstandelijkheid niet een fatum is, dat op hem rust, waar dus verder niets aan te doen valt en waarbij dus uit piëteit voor wat hij heeft gepresteerd het stilzwijgen past; dat hij integendeel wel degelijk in staat is zijn rationalisme te heffen op een niveau, waarop het dezelfde individueele gerichtheid krijgt als zijn romantische tendenties. Want zooals ik al liet uitkomen: ‘Heen en Terugweg’ en ‘Het Vergeten Gezicht’ zou men, zoowel wat de aesthetische vormgeving als de psychologie betreft, parallelboeken kunnen noemen. Een critiek op een schrijver als Helman, typisch een schrijver in wording (dit als compliment bedoeld!), krijgt licht iets onrechtvaardigs, omdat zij steeds een statisch beeld, een momentopname geeft, waarin de
gebreken grootere proporties aannemen dan wanneer men ze beschouwt als een phase in een ontwikkeling. Ik wilde dan ook de volgende gedachtegang in de aandacht van den lezer aanbevelen. Ik zeide, dat het procédé van ‘Heen en Terugweg’, evenals dat van ‘Het Vergeten Gezicht’, eigenlijk de eisch stelt van een zekere inferioriteit van het romantisch voorspel tenopzichte van het realistisch naspel. Dat ‘Het Vergeten Gezicht’ mislukt is moet men ongetwijfeld ook aan essentieele fouten wijten, maar dat deze fouten zoo in het oog springen is op zijn beurt te wijten aan de onbetwijfelbare superioriteit van het eerste deel. Wie een geloofwaardig relaas vermag te geven van Orpheus op zoek naar Eurydice, krijgt een harde noot te kraken, wanneer hij, om een beeld van Nijhoff te gebruiken, steenen in de spiegel gaat gooien. Helman is een auteur in wording. Zoolang niet de zelfgenoegzame lach door zijn regels gaat zweven, kunnen wij natuurlijk alles van hem verwachten. Maar
| |
| |
wat ook hiervan zij, door het eerste deel (Aarde) vertegenwoordigt ‘Het Vergeten Gezicht’ een blijvende waarde voor onze literatuur.
Cola Debrot
| |
De harmonikaspeler in de kerk
Albert Kuyle, Harmonika
Spectrum N.V., Utrecht; f 1.75, f 2.50
Is de harmonika op het bal-musette onmisbaar attribuut bij java en tango, in de litteratuur verschijnt zij gewoonlijk als middel tot evocatie van verlangen naar vreemde landen (Rilke: die Insel II), of van jeugdherinnering (Van Vriesland: Nachtelijk Tweegesprek). Kuyle geeft haar eene nieuwe functie en bespeelt haar ad majorem gloriam fidei. Ter tijdelijke vervanging van het kerkorgel dus: Vrijwel al de in den bundel ‘Harmonika’ samengebrachte verhalen culmineeren in een primitief, direct, warm en wonderdoend geloof, ‘dat bergen verzet’, zooals het heet en hier een reclamevlieger tot het in de lucht schrijven van Gods naam beweegt.
Dan is er nog de sociale Kuyle, die onvoorwaardelijk staat aan de zijde van de maatschappelijk misdeelden en de getrapten.
Toegerust met een natuurlijk schrijftalent, dat hem in staat stelt tot een forsch, bewogen proza en vervuld van de idee des geloofs en die der sociale rechtvaardigheid, lijkt Kuyle wel zonder eenige moeite dit werk te verwezenlijken. Het krijgt daardoor iets glads, iets artificiëels, dat den indruk wekt, dat de schrijver niet met zijn object geworsteld heeft, dat het hem niet betooverde: men mist den weerstand, die er is om in bloed en tranen overwonnen te worden.
Wij zouden hierover niet klagen, indien Kuyle niet op vrijwel iedere bladzijde van dit boek bewees een auteur van bijzondere beteekenis te zijn, die het vermogen bezit zich beeldend en praegnant uit te drukken.
De inhoud der verhalen blijft dus beneden het hooge niveau van den vorm, al mag hier misschien gelden, dat de niet-Katholiek bij al deze geloofsextase eenige moeite heeft om mee te komen en een beetje twijfelend staat tegenover die al maar glorieus overwinnende heiligheid.
Wellicht daarom opteeren wij voor ons voor het titelverhaal, een meesterlijk geschreven relaas van een dartel huisschildertje, dat van de ladder slaat.
Alleen al om deze onvergetelijke geschiedenis, zetten wij ‘Harmonika’ op de bovenste plank onzer boekenkast.
Naast ‘Hart zonder Land’ van den jongen Helman.
A. Mout
| |
| |
| |
Van Praags emigratie-roman
Siegfried E. van Praag, Pension Wessels. Roman
De Distel, Amsterdam, N.V. Em. Querido; f 2.10, f 2.90
Om maar aan het begin van de bespreking te zeggen, wat logischerwijze aan het slot had moeten staan: het is in dezen korten roman aan Siegfried van Praag gelukt, om naast het eigenlijk gegeven, den ondergang van twee Joodsch-burgerlijke meisjes uit Amsterdam en hun welvarend familiepension, nog in een hartstochtelijke schildering van verschillende andere lotgevallen van Israël opnieuw belangstelling te wekken voor het nu al tè dikwijls beschreven thema der emigratie, waardig en in oud-testamentische sfeer gedrenkt, een traditioneel milieu te doen kennen, dat in de stormen van den tijd ondergaat, minder omdat het zichzelf heeft overleefd dan omdat de grondslagen ervan zijn komen te ontbreken.
Het tragisch geval van de ineenstorting van pension Wessels is door den auteur met kracht van groote lijnen en détails indrukwekkend beschreven. Naast Femina's werkkracht en slaafsche onderwerping aan de dagelijksche plichten, meent Janie het beste deel te hebben gekozen. Zij luistert zonder kennis van onderscheid naar de fantastische plannen, de rhetorische beweringen van den emigrant, Doktor Behrenstein, die, losgerukt uit zijn omgeving van wereldstad en wereldplannen, zich niet kan laten insluiten in de benepenheid der Amsterdamsche grachten en dit vrouwenleven, met veel andere, opoffert aan zijn frazen. Het pension moet van eenvoudig-burgerlijk weidsch worden, een Joodsch home, half hotel. Dat hij daarmede te veel laadt op de schouders der beide juffers, die nog zwoegen onder de moreele verplichting van braaf-zijn, haar opgedragen door den goedmoedig-tyrannieken vader, voor hij sterven ging, deert hem niet. De gevolgen blijven niet uit. Met steeds toenemende gezwindheid gaat de onderneming het hellende vlak af. De rustige geest (er woont zelfs een Friesche dominee, een nauwelijks te aanvaarden gestalte, doch misschien juist daarom naar het leven geteekend) verdwijnt, er ontstaat ruzie. De schulden worden steeds grooter, de onbeschaamdheid van de schuldeischers neemt toe. Niets karakteriseert beter deze catastrofe dan het gedrag der beide huiskatten, door den dierenvriend Van Praag als symbool der ontreddering gebruikt. Al wilder ook worden de lotgevallen der pensionnaires. Sarah wordt verleid door een Zuidamerikaansch schoelje en pleegt zelfmoord op de boot naar Chili, terwijl haar vader in den huize Wessels wegglijdt in kwijlende zwakzinnigheid. Een ander paar, oude vluchtelingen uit Duitschland, opent de gaskraan, omdat er geen geld meer is en geen hoop.
‘Er zijn geen voor onrust gevrijwaarde menschen en geen levens- | |
| |
definitief-in-eigen-baan en geen altijd rustige zielen. Er zijn geen gewone menschen, het ons omringende, het ons voortstuwende is te vreemd, te onkenbaar en te woelig, dan dat zielen banaal kunnen blijven.’ De specimina althans in dit pension illustreeren wel deze gedachte, welke eens Janie in ‘koortsige waakschheid’ bekruipt. Voor de gestalte van Behrenstein heeft de schrijver zelfs een geheime voorliefde. Hij geeft zich moeite de gruwelijke complicaties van deze ziel voor ons bloot te leggen, de ‘duivelsche dingen in den man’. Geheel doorgronden kunnen wij hem echter niet. ‘Hij spotte met haar en in gezelschap van mooie vrouwen, zou hij zich voor haar schamen - indien hij niet plotseling in een onberekenbare verheerlijking van de huiselijke en familiedeugden der vrouw haar bejubelen zou en met zijn vuisten op de tafel slaan om het schennend gichelen der feest- en juweelenvrouwen die Janie verduisteren wilden.’ Hoe ingewikkelder Van Praag zich uitdrukt, des te meer moeite hebben wij, zijn bedoeling te begrijpen. Bovendien: hoe laat zich dit vereenigen met de vondst van Janie na Behrensteins dood, een briefje aan een vriend, waarin hij alleen het geld waarde toekent en de Vrouw (vooral Janie) op de grofste wijze beleedigt? Wat haar overigens niet terughoudender maakt in haar gevoelens, want ook den overledene heeft zij nog lief met onverwoestbare innigheid. Haar zuster is intusschen zenuwziek geworden, het pension zal worden opgedoekt, gereduceerd althans tot een paar kamers met enkele oude getrouwen... Bekommeren wij ons er nog om? Het drama is immers voltooid!
Het ander aspect van het boek, de tragedie der Joden, hier gekristalliseerd in enkele lijdensgevallen, is voor den niet-Joodschen beoordeelaar wellicht minder gemakkelijk na te voelen en daarom koeler te beschouwen. Van Praag schijnt dikwijls als alleen voor geloofs- en rasgenooten te schrijven, zijn verhaal, zijn stijl, zijn toon, zijn bedoeling is agressief. Schuldbewust voelen wij ons bijna als de oude en domme mevrouw Van den Berg, ook uit het pension; als er gesproken wordt over de gebeurtenissen in Duitschland zegt deze Israëlietische dame: ‘Ja, 't is verschrikkelijk, maar wij hebben er niets mee te maken, in ieder geval moeten we doen, alsof we er niets mee te maken hebben.’ Wat de oude heer Resinger en zijn vrouw doormaken, als ze in Amsterdam naar een Duitsche Wagnervoorstelling gaan, is zinnebeeldig voor het ras. ‘Mevrouw Resinger voelde zich ernstig onwel worden, haar voorhoofd was wit en bezweet... haar buik trok in en uit. De vrouw zocht steun bij al wat dood was. De rugleuning van haar stoel. De armleuning, het ijzeren steunstel. Zij kruisigde zich op haar plaats.’ De schrijver is het sterkste in deze trekken, scherp geobserveerd, met innig erbarmen waargenomen. Zoo is ook zijn haat voor Mevrouw van den Berg te verklaren: ‘De opgevijzelde oude confectie-dame van man en kinderen bezat
| |
| |
overigens een der meest menschelijke gevoelens, die tot ver in de dierenwereld reiken. Ze kon geen leed, geen aftakeling zien. Misschien nog wel ziekteleed, maar maatschappelijke aftakeling moest vlug gaan. Zag ze menschen zakken, door eigen schuld en dat gebeurde altijd door eigen schuld, dan bewoog haar dikke achterste reeds van drift op haar leunstoel en dan moest ze meedoen. Zoo maken vogels een zieke makker gaarne af.’ Voortreffelijk!
Wij gelooven, dat neven de verdienste der milieuschildering de kracht van ‘Pension Wessels’ voornamelijk ligt in het hart, dat den auteur tot het schrijven ervan genoopt heeft. Langzame ondergang is in de samenleving noch in de litteratuur nieuw; dat gevoel drijfveer voor schepping is, wordt al zeldzamer en lijkt daarom haast telkens een onbekend en te waardeeren bestanddeel.
U. Huber Noodt
| |
Een merkwaardig boek
Maarten van de Moer, De schatten van Medina-Sidonia
W.J. Thieme, Zutphen; f 2.90, f 3.90
Een onbekende auteur, die, vermoedelijk, onder pseudoniem schrijft, biedt ons een boek aan, dat in alle opzichten een verrassing is.
Aanvankelijk laat de titel ons in het onzekere. ‘De schatten van Medina-Sidonia’? Dat klinkt naar een jongensboek of een avonturen-roman. Als een avonturen-roman laat zich dit boek ook lezen en toch is het den schrijver daar kennelijk niet om begonnen. Hij geeft meer, veel meer. En goed. Wat een verrassing en een compliment tegelijk is.
Dit boek is des te opvallender, omdat de schrijver ervan ongetwijfeld geen beroepsschrijver is, althans allerminst het plan moet hebben gehad een ‘literair’ boek te schrijven. Toch is het ook als schriftuur een volkomen geslaagd boek geworden, door de soberheid en de beperking, die de auteur, die voornamelijk verteller is, zichzelf oplegt. Wat hij schrijft is zoo na aan de ‘werkelijkheid’ geschreven, dat zijn stijl werkt. Men vergeet zijn stijl onder de spanning van het door hem op rake en doeltreffende wijze medegedeelde.
Het valt niet uit te maken in hoeverre v.d. Moer hier eigen ervaringen tijdens den burgeroorlog in Spanje heeft weergegeven, maar in ieder geval moet hij ze uit goede bron hebben, want zij doen zeer authentiek en beleefd aan en zij zijn zoo ‘waar’ als maar mogelijk is. Doch om deze ervaringen aan het front bij Madrid en elders is het den auteur niet in de allereerste plaats te doen geweest, zij vormen eerder de inleiding en de entourage voor het eigenlijke onderwerp, dat hij ontleent aan de psychologie of juister de parapsychologie. Het gaat n.l. om ‘verschijningen’ en over de samenhang tusschen op een afstand ervaren dingen en de werkelijkheid van het ervarene.
| |
| |
De ‘ik’ van het verhaal, een student zonder veel lust in zijn studie, heeft in ons land een Spaansch meisje ontmoet, van wie hij een onvergetelijken indruk heeft behouden. En als de oorlog in Spanje aan den gang is en Madrid, waar zij woont, uit de lucht gebombardeerd wordt, heeft hij een ‘gezicht’: hij ziet het meisje bloedend onder de puinhoopen van een ingestort huis. Het is niet louter een verliefde aandrift, als een droom, die hem doet besluiten als vrijwilliger voor Spanje te teekenen en het meisje te gaan zoeken in Madrid: het is ook een vlucht voor een toekomst, waarin hij, als hij afgestudeerd is, zal worden opgesloten, op een departement of zoo, zonder zijn eigen leven te kunnen leven. Als hij eindelijk, na vele wederwaardigheden, als vrijwilliger in Madrid aankomt, verneemt hij, dat zijn ‘gezicht’ juist is geweest: op datzelfde moment werd het huis van het Spaansche meisje door een bom getroffen en zijzelf is stervend onder de puinhoopen vandaan gehaald. Toch beleeft hij haar alsof zij niet dood is en tegenwoordig.
Wanneer hij vervolgens, door een verwonding aan de rechterarm voorloopig voor den dienst aan het front ongeschikt, te werk wordt gesteld voor het beschrijven en catalogiseeren van oudheden en archiefstukken in de kelders van de San Francisco de Grande, ontdekt hij een geheim kistje met documenten over verborgen schatten van Medina Sidonia, den admiraal, onder wiens leiding de tocht van de Onoverwinnelijke Vloot in de 16e eeuw zoo noodlottig afliep. Uit de papieren, die in het kistje zijn gelegd blijkt, dat het gaat over soldijgelden, die door diens major domus tijdens het vervoer door Spanje zijn gestolen en op twee aangegeven plaatsen verborgen. Doch er rust een noodlot op dit gestolen geld: de dief kan er geen bezit meer van nemen; bij iedere poging daartoe treedt hem, op het moment, dat hij het gaat opgraven, de schim van den vermoorden bediende van Medina-Sidonia, die in het gevecht om dat geld den dood vond, tegemoet en doet hem van schrik sterven. Hetzelfde lot treft de erfgenamen, als zij, medewetenden van het geheim, op hun beurt pogingen doen om de schatten te halen. Ten slotte besluit de vinder van de documenten, die nauwkeurige aanwijzingen over den weg en de plaats bevatten, zelf een poging te wagen. Hij heeft de verschijning van dezen bediende reeds beleefd, toen hij zich diens ring, die bij de papieren lag, aan de vinger stak. Maar hij wijt het aan een hallucinatie, totdat hij de schim op de plaats zelf, waar de kisten, die hij gevonden heeft, begraven liggen, als werkelijk ervaart. Een verstikkende lucht en een verlamming, ook de dreigende nadering van den ander, dwingen hem zijn pogingen op te geven. Hij besluit medewerkers te zoeken, wijdt een paar psychologen en psychiaters in waar het om gaat en het wordt nu een ware schatgraverij op de tweede plaats, waar een deel der gelden is ver- | |
| |
borgen. Op het moment, dat men de steen gaat lichten, waaronder de schatten zich moeten bevinden, blijkt deze een waterkeering te wezen en de kelders
stroomen onder en maken ieder verder onderzoek voorgoed onmogelijk. Dit is het einde van de schatten van Medina-Sidonia. Als de buitenlandsche vrijwilligers worden ontslagen keert ook de Hollander naar zijn land terug, veel ouder dan hij gegaan is en wetend, dat ‘wij in Madrid onzen eigen strijd hadden uitgevochten’.
Het doet er niet toe of het vertelde in het boek geloofwaardig of zelfs maar waarschijnlijk is voor zoover het de ‘verschijningen’ betreft. Ongetwijfeld, ‘er is meer tusschen hemel en aarde dan wij weten’ en het onderwerp zal tot veel discussies voor en tegen aanleiding geven. Het doet er niet toe, zei ik. Want het vertelde is zoo suggestief en duidelijk verteld, dat het voor ons ‘werkelijkheid’ is geworden en dat beteekent meer dan ‘waar’.
Nogmaals, v.d. Moer heeft ons een boek gegeven, dat ons voortaan op hem zal doen letten als wij een boek wenschen te lezen, dat ons waarlijk boeit.
Constant van Wessem
| |
Scharten over Apulië
Carel Scharten, De schatten van Groot-Griekenland
Wereld-bibliotheek, Amsterdam; f 2.50, f 3.50
In een mooi geïllustreerd werk met 24 photo's geeft de bekende schrijver zijn reisindrukken van Apuliè weer. Aan alles merkt men, dat hier iemand aan het woord is, die Italië en zijn kunstschatten uitstekend kent en nu naar dit afgelegen deel van Italië is gegaan om als het ware ‘alles gezien te hebben’, zooals een drinker, die met veel plezier driekwart of meer van een groot en goed glas wijn gedronken heeft er niet aan denkt de rest te laten staan.
Dit is duidelijk te merken in den stijl en de opvatting van het boek: Carel Scharten spreekt over een onderwerp, dat hij door en door kent; al heeft hij het land dat hij bereisde nog niet gezien, hij is precies op de hoogte van hetgeen hij wil gaan bekijken en wat misschien nog meer zegt: hij valt niet Apulië binnen, als een tourist die in Parijs voor het eerst geconfronteerd wordt met de Notre Dame, maar hij is in zijn leven wel eenige kloosters, cathedralen en kerken binnengestapt en heeft zich zoo langzamerhand het oordeel des onderscheids eigen gemaakt. Zijn beschrijvingen zijn dus die van een ‘deskundige’, een aesthetisch en technisch voldoende geschoold reiziger, minutieus dikwijls als van een moeder, die de charmante gebaren van haar kind beschrijft.
Deze methode, voor zoover men van methode kan spreken, want men kan niet helpen, dat men van het een en ander iets afweet, heeft dezelfde bezwaren, die de schuchtere-toehoorder-zonder- | |
| |
kinderen bij zich op voelt komen, wanneer de jonge moeder hem met stralend gelaat een uiteenzetting geeft over haar baby. Zij weidt er wel wat erg lang over uit naar zijn smaak, beschrijft te precies de rose kuiltjes van de wangen en het snoezige kinnetje (de baby zelf heeft, laten we zeggen, mazelen of iets anders onschuldigs, maar is in elk geval niet te zien) en hij weet, dat hij van kleine kindertjes behoort te houden, maar krijgt een gevoel alsof hij nu wel eens over iets anders zou willen praten.
Nogmaals, dit is alleen een bezwaar voor dengene, die Apulië niet kent en ook niet van plan is er ooit naar toe te gaan. Voor iemand als ik, die in vliegende vaart in den nachttrein langs al dit moois is gereden, is dit boek een aanmaning in het vervolg beter de hand te houden aan den gulden stelregel voor iederen reiziger, dat men nooit te veel kan uitstappen. Voor iemand, die het bezocht heeft moet dit boek een plezierige herinnering zijn, want Scharten geeft zulk een gedétailleerde beschrijving van de bezienswaardigheden dezer plaatsen, dat men alles ziet, aangenomen, dat men het al eens gezien heeft.
Het is dan ook jammer, dat de schrijver tusschen de waarlijk liefdevolle beschrijvingen van den steen het leven op zulk een weinig zeggende wijze heeft weergegeven. Wij citeeren een stukje, dat toch wel wat erg is voor een schrijver van deze reputatie:
‘Als wij later buiten zitten uit te rusten, en zij ons getrouw blijven, ook nadat zij elk hun soldo gehad hebben, waagt de oudste de vraag:
“Zijn jullie Engelschen?”
“Neen,” zeggen we.
“Duitschers dan?”
“Ook niet!”
“Franschen!” weet de derde.
“Evenmin.”
“Geen Engelschen,” peinst de gannef van een kosterszoontje, “geen Duitschers en geen Franschen... Wat dan? Spanjaarden?”
“Ook al niet.” Dat wij ook al geen Spanjaarden zijn, brengt hem in groote verlegenheid.
“Grieken?”
“Mis.”
“Geen Grieken, geen Spanjaarden, geen Franschen, geen Duitschers, geen Engelschen...” recapituleert de jongen nadenkend...
“Hongaren,” juichte hij.
En als wij al maar van nee knikken, begint hij opnieuw:...’
Wij zullen maar niet opnieuw beginnen met ‘Geen Grieken, geen Eskimo's, geen Dravida's, geen Hottentotten, geen Vuurlanders,’ maar den lezer de rest besparen. Ten slotte blijken de vreemde reizigers immers toch Hollanders te zijn. In ‘Les Aventures de
| |
| |
Télémaque’ van Louis Aragon komt twee bladzijden lang het woord ‘Eucharis’ voor. Het moet mij van het hart, dat ik deze twee bladzijden zinvoller vindt, dan dit gesprek over Swahili's en Toengoezen van Carel Scharten.
Ook verder spreekt de schrijver naar mijn smaak wel wat al te uitbundig over vieze trammetjes, drukke trammetjes, vieze hotelkamertjes, lekker eten, vuile lakens. Ik wil het belang van al deze schoone zaken niet ontkennen: wie eenmaal door de wantsen bezocht is, kan urenlang over deze huisdieren praten, zooals de moeder over haar baby, maar men dient er voor te waken, dat de reisbeschrijving niet overladen wordt met accommodatie-inlichtingen. Doch overigens van dit boek niets dan goeds.
R. Blijstra
| |
Rede en pathos
Teixeira de Pascoaes, Hieronymus, de dichter der vriendschap
J.M. Meulenhoff, Amsterdam; f 3.90, f 4.90
Wanneer wij de redelijke en emotioneele waarden probeeren vast te stellen in de litteratuur - zelfs niet uitsluitend in de zoogenaamde Schoone Letteren - dan komen wij wel tot de gevolgtrekking, dat de beeldspraak den menschen liever is dan de nauwgezette omschrijving van een gedachte, en dat zij de emotie verkiezen boven de bezinning.
Wat de groote massa aangaat - en de meeste scribenten behooren daartoe - is dat duidelijk. De zuivere waardebepaling van een gedachte vereischt de allerhoogste geestelijke inspanning, de grootste zelftucht en zelfcritiek, en niets is er wellicht waar de gemeene mensch zoo wars van is. Het werken met beeldspraak wijst op een zekere onmacht en een zekere gemakzucht.
De emotie, in haar passioneelen vorm van ‘meegesleept’ worden, is goeddeels het gevolg van een gering weerstandsvermogen. Men laat zich meesleepen, men ‘drijft mee’. Men beweegt zich niet zelf, men wordt bewogen.
Ik ben geneigd het succes ten onzent van Teixeira de Pascoaes in hoofdzaak toe te schrijven aan 's mans pathos en bloemrijke taal. Allerlei critici, die zonder terughouding in hun lofspraak zijn, vervallen zelf ook in dien pathetischen toon. Zij spreken van zijn ‘oprijzen in eigen dimensie (wat is dat precies?), zij spreken van ‘extatische lyriek’, ‘machtige epiek’, ‘visionnaire spanning’ en dergelijke, en één gaat zelfs zóó ver te beweren, dat ‘alle gedegen wetenschappelijke, theologische werken en commentaren over Paulus als levenloos wegvallen’ naast het werk van Teixeira de Pascoaes over Paulus.. Laat niemand me misverstaan. Teixeira de Pascoaes is ontegenzeggelijk een belangrijk man die belangrijke dingen weet te zeggen,
| |
| |
en hij heeft het geluk gehad kundige vertalers te vinden die zijn woord en geest hebben geëerbiedigd. Maar laten wij ons bij deze vaststelling van zijn waarde niet overschreeuwen. Het is altijd verdacht als een Hollander groote woorden gaat gebruiken en heftige gebaren maakt. De innerlijke zekerheid is rustig.
Teixeira de Pascoaes is een voornaam heer, die in zijn eenzame landhuis zijn eigen wereld schept. Hij heeft zich onttrokken aan den strijd. Hij kon in zijn rampzalige landje een leider zijn in den geestelijken strijd, maar hij heeft er de voorkeur aan gegeven ver van het gewoel een eigen leven te leven en reuzen te creëeren. Die reuzen laat hij geweldige gevechten leveren, zooals de Indiërs, toen zij niet meer vechten konden en wilden, vervaarlijke reuzen en helden uitdachten.
Deze gevechten worden hoogstens litteraire spiegelgevechten, prachtig en boeiend geschreven, maar loos. En daardoor wordt de pathetische toon vermoeiend.
Men leze ‘Hieronymus’ eens rustig door, met het vaste voornemen iederen zin te begrijpen... Op elke bladzijde vindt men, soms vele, zinnen waar men geen raad mee weet. Ik heb ze ontleed, critisch bekeken, naar een redelijken inhoud gezocht, maar vond òf een spel met woorden en gevoelseffecten, òf doodeenvoudig raadseltjes, een soort van fopperij van den burgerman.
Het zal niet te onbescheiden zijn als ik mezelf eenigermate tot oordeelen bevoegd acht. Ik heb me met taal, geschiedenis, theologie en mystiek bezig gehouden, maar ik heb tientallen zinnen in dit boek aangestreept, waarvan de beteekenis me ontgaat. Tenslotte heb ik het boek beschouwd als een soort van bellenblazerij. De lyrische bewonderaars van Teixeira de Pascoaes mogen wij dat kwalijk nemen, maar ik vraag hen, op den man af, hebt gij verstaan wat gij hebt gelezen?
Dit is wellicht de reden waarom dit boek, evenals het vorige, een groot succes zal worden. Het is een door en door menschelijk boek, namelijk on-redelijk, gepassionneerd, voortgedreven, op de vlucht voor zichzelf, geheel bezet met fictieve figuren en problemen, om de ellendige, naakte werkelijkheid niet te zien, dus... daar zijn taak niet in te vervullen.
J. Brouwer
| |
Nerval
Kléber Haedens, Gérard de Nerval ou la sagesse romantique
Ed. Bernard Grasset, Paris, 1939
Op de markante figuur van dezen jongere: Kléber Haedens, is, indien ik mij niet vergis, in ons land nog niet de aandacht gevestigd. Toch behooren zijn twee korte romans, ‘L'Ecole des Parents’ (1937; in 1938 bekroond met den ‘Prix Cazes’) en ‘Magnolia -
| |
| |
Jules’ (1938) tot dat soort werk waarvan ge terstond, bij de eerste bladzijden, zegt: ‘Ja. Dat is weer een schrijver’.
Haedens is nog erg jong; hij heeft de bitse radicaalheid van een Rimbaud. Hij behoort, als prozaïst, tot de categorie van Jules Renard en Marcel Jouhandeau. Hij heeft de anti-familiale felheid die bij zijn leeftijd past. Caricaturist zonder menschelijke levenservaring, schimpt hij in woord en beeld. Er is overigens geen verdrongen weemoed in zijn wrok. En er is ook geen zwakte, geen perversiteit en geen pathologie in zijn wreed-doen. Zijn lach hoont, maar grinnikt niet: men vergelijke Haedens niet met een (anderzijds even buitengewoon verdienstelijk) jong schrijver als Luc Dietrich. Haedens is een strijdbare figuur, hard en vaak rauw, maar vervuld van het bewustzijn eener tragiek, die hij, in ‘L'Ecole des Parents’ - naar het gegeven een subjectief boek: een autobiografie - op eigen voorbije jeugd terugprojecteert, in afwachting dat hij, in ‘Magnolia - Jules’ - volgens den opzet een objectief verhaal - het vaag aangevoelde schuldbewustzijn zal trachten over te geven aan een socialen zondebok: den bourgeois.
Naast zijn scheppend werk schrijft Haedens essays en critieken. Met dezelfde norsche agressiefheid die wij in zijn romans aantroffen, heeft hij nu een kostelijk boekje gemaakt over den ‘miskenden’ Gérard de Nerval, den Faust-vertaler, van wien de handboeken zelden méér vermelden dan den geboortedatum, den titel van ‘Sylvie’ of van ‘Les Filles du Feu’, en dan natuurlijk als middelpuntzoekende anecdote het feit dat hij zich aan een lantarenpaal heeft opgehangen. Haedens schrijft zijn ‘Nerval’ eerder tegen Nerval's miskenners dan voor Nerval's roem. Hij spaart hem echter minder dan hen. En als we het boekje, dat opgezet is als een apologie, of minstens als een rechtsherstel, uit hebben, vragen we ons met de bestreden bestrijders af of Nerval inderdaad dan zoo'n geweldige figuur is geweest. En of Haedens niet, gelijk het een letterkundig apologeet betaamt, een oratio pro domo heeft gehouden. En of sommige zijner beweringen niet wat boud zijn: ‘“Aurelia” is het eenige Fransche prozawerk dat de vergelijking kan doorstaan met de meesterwerken van het Duitsche romantisme’. Of: ‘Er zijn drie groepen kunstenaars’ (zoo resumeeren wij de pp. 54-55): ‘de classici, de Fransche pseudo-romantici (d.w.z. de zoogenaamde romantici van Madame de Stael tot en met Hugo), en Nerval.’
Belangwekkend is echter Haedens' opmerking over Nerval als voorlooper van het surrealisme. Volgens hem is deze titel te eenen male onjuist en hebben de surrealisten geheel uit het oog verloren dat, terwijl zij zelf het bewustzijn verdoofden, Nerval het tot heftiger reacties heeft gewekt, dat hij zijn droom heeft geconstrueerd en ‘hem niet heeft losgelaten alvorens er de volle beteekenis van te
| |
| |
hebben uitgeput’; ten slotte, dat de trance-toestand waarin hij zich bewoog voor hem geen nieuw schrijfprocédé was, maar een levensprocédé, terwijl hij zijn aldus tot droom vervormd leven als het ware verzon naarmate hij er een letterkundigen vorm aan gaf (p. 117).
Men leze Haedens' ‘Nerval’ vooral als een strijdschrift, en meer om den jongen schrijver dan om diens object te leeren kennen. Want hij vertelt er veel van zichzelf; hij is op den leeftijd der onstuimige zelfontdekkingen; hij stelt Casimir Delavigne, Henry Bordeaux en François Mauriac op één lijn; zijn taal heeft de prille wrangheid van nieuw, taai kreupelhout. En hij bijt als een jonge hond die, door zijn temperament, van zijn stoeien wordt meegesleept tot een soms gevaarlijk schijnende drift.
Martin J. Premsela
Naschrift: Nadat bovenstaand stukje was geschreven, verscheen in de N. Rott. Crt. van 7 October 1939 een diepgaand artikel over Haedens' ‘Gérard de Nerval’.
| |
De mythe van den volksmenner
B. Traven, ein General kommt aus dem Dschungel
Allert de Lange, Amsterdam; f 2.90, f 3.90
Hoezeer men ook in het duister getast heeft omtrent de particuliere persoonlijkheid van den man, die onder de naam B. Traven een reeds respectabele reeks romans geschreven heeft, van één ding is iedereen al van het begin af overtuigd geweest: dat hij een anarchist is, iemand met een ingeboren afkeer voor de bestaande maatschappelijke ordening, zonder dat hij daarbij een concreet programma van direct-mogelijke verbeteringen voorstaat. Hij wist zich een grote lezerskring te verwerven door zijn snijdende critiek op tal van sociale en politieke mistoestanden, die hij met ruige maar rake lijnen schilderde, zonder zich veel te bekommeren om de aesthetische kant van zijn werk. Want daar was het hem geenszins om te doen; en het pakkende dat niettemin van sommige bladzijden van vooral zijn oudere boeken uitgaat, dankt hij meer aan het gegeven en de rechtstreekse wijze van behandelen, dan aan een geraffineerde psychologie of een verfijnde schrijfkunst. Trouwens, is men niet lang in het onzekere gebleven, in welke taal Traven oorspronkelijk zijn boeken schreef? Het viel niet uit te maken en het kwam er ook niet zo erg op aan; die taal was maar bijzaak, of liever, zij streefde naar een internationale verstaanbaarheid, in het vaste geloof aan de geheimzinnige broederschap die alle geknechten en uitgebuiten dezer aarde zou moeten verenigen, zoal niet in één belangengemeenschap, dan toch in één communiteit van lijden en opstandigheid.
Helaas leert de ervaring - vooral die der laatste jaren - dat ook
| |
| |
deze al te grote categorie van mensen zich moeilijk tot een eensgezinde massa samendringen laat; men moet over een grote dosis dichterfantasie beschikken om in alle oprechtheid te kunnen geloven aan de mogelijkheden van zulk een spontane massa-bevrijding als die welke in de tekst van ‘De Internationale’ bezongen en in het vooruitzicht gesteld wordt. De mens is veel minder simplistisch dan men zich heeft durven voorstellen; zijn innerlijk drijft vele tegengestelde richtingen tegelijk uit. Niet voor niets heeft men van ouds her het wezenlijkste van den mens voorgesteld als ‘pneuma’, - als iets gasvormigs, dat velerlei verschillende vaten vervullen kan, maar liefst en ‘van nature’ een uitweg zoekt om naar alle kanten tegelijk te kunnen ontsnappen, en zich te verliezen in de wijde uitgestrektheid van het heelal. Met dezelfde kracht waarmee de mens streeft naar geluk, schijnt hij ook te streven naar verdriet; hij gunt zichzelf geen vreugde zonder daarvoor meteen een promesse ter zelfbestraffing uit te schrijven; sommigen doen dit weliswaar met zicht op de eeuwigheid, maar de meesten toch met de stilzwijgende conditie alles te verdisconteren door een grote dosis sociale verdraagzaamheid voor hun rekening te nemen. Dat lijkt mij de reden waarom de meeste mensen, en ook de meeste revolutionnairen, in de grond weinig gewelddadig en agressief, maar veeleer behoudziek en geduldig zijn.
De anarchist - ik heb gelegenheid gehad er vele van nabij te bestuderen - is iemand, behept met de typische opstandigheid van J.J. Rousseau, die tussen de redeneringen van ‘Le contrat social’ en de sentimentalismen van ‘La nouvelle Héloïse’ is blijven steken in de armen van mevrouw de Warens en daarna kinderen te vondeling smijt. Een doorgaans sympathiek, maar in de samenleving volkomen onbruikbaar man dus, omdat hij zich ertoe beperkt een gevoels-theoreticus te zijn, hetgeen zoveel is als buskruit, dat ook uit twee of drie doodonschuldige componenten heet te worden samengesteld. Een der gewichtigste revolutionnaire problemen kan herleid worden tot het volgende schijnbaar onnozele, maar uiterst hachelijke vraagstuk uit het alledaagse leven: wilt ge liever bij de brave verliezers of bij de snode winnaars horen?
De meesten, ik reken ook grote staatslieden daaronder, trachten aan het dilemma te ontkomen door een soort struisvogeltactiek; de real-politici zeggen immers: de winnaars, dat zijn persé braven; terwijl het axioma van bijna alle revolutionnairen luidt: de braven zullen noodzakelijkerwijs de uiteindelijke winnaars wezen. En zachtjes (of soms ook luid) laten zij hun hoop daaraan toevoegen: binnen afzienbare tijd! Het typische van de anarchisten is, dat zij ook hier een tussen-positie innemen; wellicht markeren zij daarom zozeer een absolutisme dat staatsgevaarlijk genoemd wordt. Ze staan namelijk op het
| |
| |
standpunt dat winnaars vanzelf perverteren; wel moeten alle stakkers voortdurend trachten aan de overwinnende kant te geraken, maar bereiken mogen zij dit doel nooit, omdat zij het dan al voorbijgeschoten zijn. Het is het antieke probleem van Zeno, toegepast op het sociaal-politieke leven. Het kenmerkende daarvan is, dat het berust op gevoelstheorie en op een volslagen negeren van de werkelijkheid.
Ik heb over zo-iets onliterairs breedvoeriger willen spreken, omdat dit de plek is, waar de schoen wringt bij Traven, - waardoor zo menig boek van hem hinkt, niet op twee, maar op een halve gedachte. Terwijl hij anderzijds een typische schrijver is, wien men alleen maar te lijf mag gaan met een pragmatische critiek; een aesthetische zou hem onrecht doen, daar zijn hoofddoel is: aan te zetten tot rebellie, eerst door het schilderen van mistoestanden die ieder weldenkend man rebels moéten maken, en dan door het verheerlijken en aanlokkelijk voorstellen van de rebellie zelve. Was Traven daarbij een scherpzinnig denker, de fanatieke voorvechter van een duidelijk-gedefinieerde idee, dan zou hij inderdaad een ‘staatsgevaarlijk’ schrijver geworden zijn. Nu is hij dat, dunkt mij, in geen enkel opzicht; hij heeft de onschuld van een echten anarchist. Zoals dat in Spanje, het paradijs van alle anarchie heette: ‘Adelante con el pecho descubierto, - vooruit jongens, met ontblote borst tegen de bajonetten!’ Want de anarchist is in diepste wezen een mysticus; hij hoopt op het ingrijpen van een bovennatuurlijke orde, in zijn overtuiging dat ook de hoogste menselijke prestatie wanordelijk is. Dit geldt met nadruk voor Traven, en uit ieder nieuw boek van hem blijkt dat duidelijker. ‘Ein General kommt aus dem Dschungel’ laat hieromtrent niet de minste twijfel over.
De dagloners der Mexicaanse latifundiën, de indiaanse peones met hun onderkomen, als dieren levende families hebben een geweldige landhonger; er zijn woordenboeken die peonaje vertalen met ‘pandknechtschap’, - de dagloner geeft zichzelf in pand aan den landheer, en de verpanding wordt nooit ingelost, blijft van generatie op generatie overgaan. Geen ter zake kundige zal twijfelen aan het gerechtvaardigde van de schreeuw ‘Tierra y libertad’, - land en vrijheid! - waarmee van tijd tot tijd de Indio's zich losrukken van hun meesters en overgaan tot een planloos, maar als een brand om zich heen grijpend amok.
Zulk een episode, elke republiek van Latijns Amerika kent ze bij dozijnen, heeft Traven nu bewust geïdealiseerd, van een plan en een leider voorzien. En dan is het natuurlijk tot op zekere hoogte heel interessant een dergelijke gekanaliseerde lawine mee te maken. Iets wat ge in werkelijkheid nooit te zien krijgt, maar wat hier door de
| |
| |
eigenaardige locale kleur (er zijn er niet veel die haar controleren kunnen) heel aannemelijk gemaakt wordt. De aesthetische critiek zou op een paar onderdelen na zelfs tevreden kunnen zijn. Maar waren we niet juist tot de slotsom gekomen, dat hier alleen een pragmatische waardebepaling te pas kwam? Welnu, dan valt men voor alles over het gebrek aan psychologische verantwoording en over de onwaarschijnlijkheid van het verhaal; van den Indiaansen jongeman die het zo-maar, zonder veel vooroefening tot een groot veldheer brengt, een soort Napoleon van de wildernis, die de gestudeerde strategen uit de stad met de regelmaat van een klok in de luren legt, en die daarenboven nog kans ziet om de horde die hij aanvoert en heel de duizendkoppige legertros te voederen, jarenlang in zijn ban te houden en zelfs ertoe te brengen een nederzetting te stichten, die alleen nog maar beducht is voor een denkbeeldig gevaar. Want de ongenoemde dictator - het schijnt Porfirio Diaz geweest te zijn - tegen wien de strijd indirect gericht is, blijkt allang dood, wanneer de bevrijdingsbeweging in de wildernis van Chiapas en Yucatán nog in volle gang verkeert. En dan, wat daarna? vraagt men zich af, na het hele boek in die sympathieke bende te hebben doorgebracht. Als het antwoord hierop begint te dringen, breekt Traven zijn verhaal abrupt af, en laat ons alleen achter met de al te prozaïsche werkelijkheid der historie welke leert, dat spoedig daarop de Indio's weer geknecht worden en terugkeren tot de oude toestand van halve slavernij en volslagen ellende. Als een goed anarchist laat Traven echter alleen de fierheid der ontblote borsten zien, maar zwijgt hij liever van de meedogenloze bajonetten, waartegen ook de edelste borstkas nooit bestand bleek.
Het is deze idealistische leugenachtigheid, of wil men het zachter zeggen, dit werkelijkheidsvreemd idealisme, dat de zwakheid van den lateren, niet hekelenden maar apotheosen-schrijvenden Traven uitmaakt. Ge legt zijn werk onbevredigd weg, al waart ge ook meestentijds geboeid; ge mist de diepe ondertoon die ontroert, al werd ook de hele tijd een beroep gedaan op uw rechtvaardigheidszin, menslievendheid en uw andere edele gevoelens. Wat het nalaat is slechts een lichte anarchie in uw binnenste, die echter gauw genoeg de kop ingedrukt kan worden door een handvol voor de hand liggende argumenten en een klein beetje kennis van de fatale werkelijkheid.
Albert Helman
| |
Werfel's crisis
Franz Werfel, Der veruntreute Himmel
Bermann-Fischer, Stockholm
Franz Werfel wordt in 1940 vijftig jaar. De tijd vliegt.
De eerste jaren na de wereldoorlog komen mij weer voor de geest.
| |
| |
Nu de stinkende oorlogsadem Europa weer aanwaait, herinner ik ze mij als de dag van gisteren en is het mij te moede, als was dat, wat er op volgde, een droom geweest. In Duitsland lazen toen jonge toneelspelers, schrijvers en schilders elkaar in halfverwarmde kamers en ateliers Weifels gedichten voor.
Ich bin ja noch ein Kind.
Vierëneenhalf jaar lang hadden de mensen ‘Des Kaisers Rock’ gedragen. Zij voelden zich nu weer van de uniform bevrijd. De verlossing uit het starre in-de-houding-staan, uit de krampachtige parademars en de hijgende stormloop tussen ‘Sprung auf - Marsch, Marsch!’ en ‘Hinlegen!’, uit het begravenliggen in loopgraven en granaattrechters, had Werfel lyrisch geformuleerd in zijn verzen ‘Lächeln, Atmen, Schreiten’.
De liefelijkheid van het menselijke in een ‘nieuwe tijd’, en in een wereld, waarin volgens hun wil en geloof geen oorlog meer zou zijn, sleepte deze jonge mensen mee in een stroom van gevoelens.
Mit dem Schreiten des Menschen tritt
Gottes Anmut und Wandel aus allen Herzen und Toren.
Lächeln, Atem und Schritt
Sind mehr als des Lichtes, des Windes, der Sterne Bahn.
Die Welt fängt im Menschen an.
Im Lächeln, im Atem, im Schritt der Geliebten ertrinke.
Weine hin, kniee hin, sinke!
Teruggekeerd uit de veldslagen, waarin de nieuwe oorlogsmachines hen meedogenloos hadden bedreigd, verging het hun soms als de oude vrouw in Werfels gedicht, die ‘geht wie ein runder Turm durch die alte Hauptallee im Blättersturm’ en die thuis in haar eenzame kamer
..........................
beginnt auf ihre Knie zu fallen,
Wenn aus einem kleinen Lampenwallen,
Ungeheuer Gottes Antlitz bricht.
Ik zou daarom ruimte en tijd willen hebben om uitvoerig te kunnen schrijven over Werfels nieuwe roman: de legende van de eenvoudige dienstmaagd Teta Linek, die door een schurk van een neef bijna om de hemel bedrogen wordt.
Het is zeker geen toeval, dat ik indertijd voor het eerst en het laatst
| |
| |
uitvoerig over Werfel schreef, bij de eerste opvoering van zijn drama ‘Der Spiegelmensch’. Daarin maakt Thamals ziel zich van zijn lichaam los, om als spiegelmens haar eigen ervaringen op te doen. Gelouterd keert zij in de spiegel terug en is dan in staat ‘de rotstrappen van de liefde te beklimmen’. Even als Thamals ziel keerde Werfel na zijn roman ‘Nicht der Mörder, der Ermordete ist schuldig’ terug in de spiegel van historische drama's en romans. Met vele anderen van de toenmalige rijpende jonge generatie, had ik weinig belangstelling voor de schone spiegelgevechten; wij hadden in de werkelijkheid onze handen vol met het afslaan van de aanval, die het on-geestelijke van alle kanten deed.
Na ‘Juarez en Maximilian’ verloor ik Werfel geheel uit het oog.
Ik wil hier coram publico bekennen, dat ik geen van zijn latere romans helemaal heb kunnen lezen, ondanks het schitterende proza, waarin zij zijn geschreven. Wat ik er van las, was voldoende om mij een voorstelling van hem te kunnen maken, of liever om de juistheid van de voorstelling, die ik van hem had, te bevestigen. Maar het was voor mij geen aanleiding over hem te schrijven.
Ik ben namelijk van mening, dat een criticus geen keurmeester is, die de waren, door de handelaars op de markt gebracht, dagelijks, in vaste diensturen, moet keuren op de mate van genot, die zij kunnen verschaffen. Ik zie veeleer een soort bouwmeester in hem, die uit het grote woud van de litteratuur de stammen kiest, die hij nodig heeft voor de bouw van de wereld, waaraan hij werkt als een kunstenaar. En als hij over een boek of een kunstenaar schrijft, moet hij er niet zijn stempel van goed- of afkeuring op drukken, maar vorm geven aan een geestelijke wereld. Wat zijn dat voor armzalige critici, die elke boom en elk boompje en bovendien nog elke struik in het kreupelhout willen tellen en die van louter bomen het bos niet zien!
Toen verscheen in de Forum-serie een herdruk van Werfels roman-epos ‘Die vierzig Tage des Musa Dagh’. Groots van compositie en in een meesterlijk beknopt proza geschreven - het hoogtepunt van een kunst, die afstand houdt tot het onderwerp: in dit geval de verdrijving van de Armeniërs door de Turken in de vorige wereldoorlog. Werfel schreef het in het voorjaar van 1933. Zijn Oostenrijkse nationaliteit was toen nog onaangetast. Toch voelt men in de ‘Die vierzig Tage des Musa Dagh’ de parallel, die Werfel heeft willen trekken met de actuele gebeurtenissen. Maar het blijft een parallel. De tijd vliegt echter. Inmiddels heeft Werfel moeten emigreren en ziedaar: hij is door de dunne spiegel van de litteratuur gezakt. ‘Ich empfinde das Exil als einen Schicksalsruf der Erneuerung’, schrijft hij al dadelijk aan het begin van zijn nieuwe roman. Uit het woord Ik in deze zin kan men zien, dat Werfel de vorm van de objectieve
| |
| |
uitbeelding heeft laten varen. De legende van de dienstmaagd Teta, die zich het eeuwige leven in de hemel wil verzekeren, door er om zo te zeggen een lijfkapelaan op na te houden, wordt omrankt door subjectieve beschouwingen van den dichter. Zij komt daar uit voort en keert er weer in terug. En de legende zelf is nog doordrenkt met wat de Nederlandse taal in een prachtig klankbeeld ‘tegenstribbelen’ noemt. In één woord: van een spiegelvechter is Werfel een tegenstribbelaar geworden, hij is zelfs dikwijls niets dan een stribbelaar. De verbanning, waarin hij de roep tot vernieuwing heeft gehoord, geeft hem een gevoel van onbehagen. Daarom zegt hij niet meer van de dingen: Wir sind! maar tot de dingen: zo zouden jullie eigenlijk moeten zijn! De essentie van zijn boek geeft hij in de woorden: ‘Es gibt immer noch Narren, die meinen man könne den Flecktyphus mit Aspirin heilen, weil er das Fieber heruntersetzt. Der Sozialismus ist so ein braves Aspirin. Es handelt sich aber um eine Seelenpest. Unsere Seelen wollen nicht mehr an ihre Unzerstörbarkeit glauben und damit an ihre Verantwortung. Der veruntreute Himmel ist der große Fehlbetrag unserer Zeit.’ Werfel maakt de ‘opstand tegen de metaphysica’ verantwoordelijk voor de ‘volkomen zinloosheid’. ‘In den protestantischen Völkern ister logischerweise zuerst ausgebrochen, der Puritanismus hat ihn zum Siege geführt, indem er Zeit - Arbeit - Geld an die Stelle der Göttlichen Dreifaltigkeit erhob.’ Wat gelooft hij nu zelf? ‘Ich habe einen wirren Glauben’, zegt hij de ene keer. En elders: ‘Ich verabscheue unsagbar den allgemeinen Geisteszustand unserer modernen Welt, jenen religiösen Nihilismus, der als Erbschaft längst verschollener Eliten das Gemeingut der Massen geworden ist. Verwechseln sie mich aber nicht mit jenen Snobs, die nur deshalb als Mystiker
und Orthodoxe herumlaufen, weil schon alle Schneider, Schullehrer und Journalisten wissenschaftsgläubige Atheisten geworden sind.’ Om Godswil, houdt U mij daar niet voor!
Is Werfel dan katholiek? Nee, ook dat niet. ‘Sie wissen, daß ich extra muros stehe. Sie werden aber auch aus unseren Gesprächen erkannt haben, dass ich jedem Glauben, vor allem aber dem katholischen mit größter Liebe und Verehrung zuneige’, zegt hij ergens tegen den kapelaan, met wien hij over zijn legende - hij legt er zeer de nadruk op, dat het een legende en geen biografie is - spreekt. Ik moet bekennen, dat het mij in deze mystiek-wazige wereld van Werfel even onbehaaglijk te moede is, als in de ‘Zustand der tierischen Massenhaftigkeit, in welche die Proletarisierung und die modernen politischen Theorien die Seelen zusammengedrückt haben’. Daarom: hoe schitterend de eigenlijke legende van de bijna om het hemelrijk bedrogen dienstmaagd ook is geschreven, het genot er van zou door dit ‘tegenstribbelen’ volkomen bedorven worden -
| |
| |
als men niet tegelijkertijd ontdekte, dat de vroeg-lyrische conceptie van de dichterlijke waarneming van Werfel zich episch ontplooit in de eigenlijke legende, ondanks, of juist dank zij het binnendringen van de werkelijkheid in het leven van den vijftigjarigen dichter. Het is weldadig na de lectuur van ‘Der veruntreute Himmel’ weer eens naar de verzen uit zijn jeugd te grijpen. Men vindt daar niet alleen de figuur van de oude dienstmaagd, maar ook vele nevenfiguren, verwoven in het lyrische wereldbeeld van den dichter.
En misschien is de grootste verrijking door dit nieuwe boek van Werfel en het daarbij aansluitende herlezen van zijn vroege verzen wel de bevestiging, dat het zogenaamde expressionisme niet slechts een voorbijgaande explosie van de vormenwereld is geweest. Men beseft de continuïteit van de dingen. Werfel, de vijftigjarige, wil, zoals hij zelf zegt, weer van voren af aan beginnen, nadat hij door de mand van de hem, als een Hyronymus in zijn behuizing, beschermende wereld van de historische subjectivering is gevallen. Maar hij is verbitterd over het verlies van het bezit, dat hij voor altijd verworven meende te hebben. Hij is pessimist geworden. Hij gelooft niet meer, dat voor een nieuwe generatie in en na deze oorlog ‘aus einem kleinen Lampenwallen ungeheuer Gottes Antlitz brechen kann’. Zeker twijfelt hij daarmee, van zijn standpunt beschouwd, aan Gods Almacht.
Dat verandert echter niets aan het feit, dat hij heel juist beseft verder te moeten gaan, waar hij eens de weg verliet.
Wel, de tijd vliegt. Werfel is al vijftig jaar. En de nieuwe generatie van deze eeuw, die nu in de wereldoorlog is getrokken, staat al voor de drempel tot de mannelijke leeftijd. En ook deze wereldoorlog zal ten einde gaan...
Gerth Schreiner
| |
Herzien. Herdenken
René Schickele †
De dagbladen hebben met enkele regels zijn overlijden in Vence, aan de Côte d'Azur, genoteerd en het franse blad l'Ordre heeft hem de ezelstrap nagegeven, dat hij in de aanvang van de wereldoorlog de overwinning van de Duitsers voor zeker hield. Dit doelt waarschijnlik op het in 1914 verschenen toneelspel ‘Hans im Schnackenloch’, waarin (laatste bedrijf, laatste tafreel) de hoofdfiguur op de vraag van zijn vrouw, ‘Du glaubst natürlich, die Franzosen würden siegen?’ het voor déze figuur zowel als voor Schickele typerende antwoord geeft: ‘Wenn ich nicht so vom Gegenteil überzeugt wäre, ginge ich ja nicht zu ihnen.’
Als Elzasser heeft hij zich altijd ‘naar twee kanten’ getrokken gevoeld. Een ‘vreemdeling’ in Frankrijk èn in Duitsland. Waarvan zijn in 1913 verschenen roman ‘Der Fremde’ getuigt. In de in- | |
| |
leiding tot de in 1920 verschenen 2e druk van de in 1913 voor 't eerst gepubliceerde ‘Schreie auf dem Boulevard’, dat meesterwerkje van journalistieke scherpte-van-opmerking en litteraire typeringskunst, schreef hij: ‘Die Elsässer sind zur Abwechslung wieder Franzosen geworden. Die Franzosen stehen auf dem Standpunkt, daß damit alles beim alten geblieben sei, und sie haben recht... Das Elsaß trägt sein Schicksal als das innerste Grenzland unseres Weltteils eine Zeit weiter...’
Zo heeft ook zijn werk altijd het karakter van grensland gedragen. Voor de sprankelende geestigheid, de sierlikheid en levendigheid van zijn stijl was het franse bloed, dat van moederszijde in hem vloeide, aansprakelik, de vasthoudendheid, de behoefte om te getuigen, zal hij aan het alemanniese van vaderskant danken. Van die tweespalt vinden wij sporen zowel in zijn romans als in zijn gedichten. Vooral in deze laatste komt de tweeslachtigheid van zijn aard tot uiting. Hij wilde de lofzanger van de grote stad zijn, maar bezong telkens weer de schoonheid van het land en de natuur. Hij keerde zich af van het geweld, (‘Ich schwöre ab / jegliche Gewalt, / jedweden Zwang / und selbst den Zwang, / zu andern gut zu sein. / - Am Glockenturm, Schauspiel in drei Aufzügen, 1920), en spreekt toch van de ‘Ausbruch von männlicher Schönheit... als die Völker Europas geschmückt den Kriegspfad beschritten.’
Hij was de eeuwige Elzasser, dus was hij een utopist. Maar hij was ook, met Kasimir Edschmid, de geestdriftige voorvechter van het expressionisme. (Der Fremde - 1913; Benkal, der Frauentroster - 1914; Die Leibwache (dichtbundel) - 1914). Vooral ‘Benkal’ echter draagt de sporen van een te bewuste worsteling om nieuwe uitdrukkingsmiddelen. Als expressionist is Schickele wel meer stuwer dan bouwer geweest. Toch was hij een dichter van betekenis, wiens verzen de vergetelheid, waarin zij al te vroeg teruggezonken zijn, niet verdienen. Een zelfde lot als hem trouwens ook als romanschrijver ten deel gevallen is. Kende deze tijd hem nog anders dan als de schrijver van ‘Ein Erbe am Rhein’ (1925), waarin hij de schoonheid van de Elzas zo dichterlik heeft beschreven? Wie denkt nog aan het bekoorlike ‘Meine Freundin Lo’ (1911) of ‘Trimpopp und Manasse’ (1914), waarin hij in de lotgevallen van de ‘Arier’ Trimpopp en de ‘Semiet’ Manasse, die beiden als soldaat in het franse vreemdelingenlegioen voor en met elkander sneuvelen, een zuiver kunstwerkje, zonder enige tendens, heeft geschapen, dat nog - of misschien juist - heden aandacht zou verdienen.
Het belangrijkst misschien is Schickele - een der ‘goede Europeanen’ van 1914/'18 - evenwel geweest als leider van ‘Die Weißen Blätter’, het tijdschrift, waaraan zoveel jonge duitse en andere schrijvers van 1913 tot 1920 medewerkten en dat vooral van
| |
| |
1914 tot 1918 de stem en het verbindingspunt geweest is van allen, die over de grenzen van tijd en haat heen spreken wilden. Meyrink publiceerde er zijn ‘Golem’ en Max Brod zijn ‘Tycho Brahes Weg zu Gott’ in; Barbusse's ‘Le Feu’ werd er in 1915 in vertaald, zo goed als Duhamels ‘Vie des martyrs’ en Raymond Lefebvre's ‘Guerre des soldats’. Wie ‘Die Weißen Blätter’ noemt, denkt aan ‘Hölderlin’ van Gustav Landauer, ‘Himmliches Licht’ van Rubiner, Leonhard Franks ‘Der Mensch ist gut’ en Latzko's ‘Menschen im Krieg’, die immers alle geheel of gedeeltelik in dit tijdschrift ten doop werden gehouden.
‘Die Weißen Blätter’ zijn verdwenen, het na-oorlogse Duitsland had aan ‘goede Europeanen’ en aan hun stem geen behoefte meer. Schickele schreef nog een enkel gedicht, enige romans, verder zweeg hij. Zijn laatste roman, ‘Le retour’ (1938), schreef hij in het Frans. Dat moet hem, die in zijn kinderjaren nauweliks Duits kende, maar later al zijn letterkundig werk in die taal schreef, ondanks alles toch niet licht gevallen zijn. Want, al voelde hij zich dan boven alles Europeaan, hij had de duitse taal toch lief en hij is er een der hoeders van geweest. Een wachter op de grenslijn, een ‘Narziß in Waffen’. Die in ‘Ballade’ (Weiß und Rot, 1911) van zich getuigde:
Ich war mit tausend und allein
und trug von manchem starken Licht
den Flügelstaub im Angesicht,
ich bin mein Sieg und mein Gericht,
bin, wollt Ihr noch ein Gleichnis hören,
ein Menschenschrei aus Engelchören.
Hij is vooral alleen geweest. Maar is het op de hoogten des levens niet altijd eenzaam?
Reinier P. Sterkenburg
| |
Critisch curiosum
In onze bespreking van Walchs ‘Bayart’ lieten wij ons verleiden tot een (te) apodictische uitspraak omtrent de meest beteekenende humoristische schrijvers van ons land. Wij noemden er enkele en vergaten daarbij mirabile dictu Cornelis Veth. Deze tekortkoming is voor ons des te erger, omdat wij, die tot de fervente vereerders van Veth's ‘Parodiën’ en ‘Prikkelidyllen’ behooren, het verhaal van het spook, dat beleefd zijn pet afnam en dat van het laffelings doorgeknipte zeel met al het andere in de plezierigste herinnering houden.
A.M.
|
|