| |
| |
| |
René Schickele, grenslandsman
door Gerth Schreiner
Kort geleden hadden Johan Winkler en ik een gesprek over de Europese dichtkunst voor déze en de vorige wereldoorlog. Ik las hem toen het volgende gedicht voor uit het weekblad van de Duits-Franse Unie ‘Die Zukunft’, dat 's middags gekomen was:
Pax Africana
Wenn die Kriege einst alle zu Ende sind,
Die von Weißen gegen Weiße,
Die von Gelben gegen Weiße,
Und, zuletzt, die zwischen Gelb und Schwarz,
Dann entdecken der Vereinigten Staaten von Afrika
Etwas faule zwar, doch hochgelahrte Schartekenwühler:
Einen Glauben hab' in grauer Vorzeit es gegeben,
‘Liebet Euch untereinander!’
Und einen Gott, der persönlich das Beispiel gab,
Mensch ward und sich kreuzigen ließ,
Um seinen Nächsten zu erlösen;
‘Warum hat man sich damit nicht begnügt?
Wessen bedurfte man denn noch, um glücklich zu sein?
Die damaligen Menschen waren schwer zu befriedigen...’
Und mit ihren wunderbar-weißen Zähnen bleckend,
Lachen sie das sanfte kleine Negerlachen,
Das im Ohr klingt wie das Schwirren
Der Libelle und wie Kolibri-Gezwitscher.
Drie dagen later stond er in de krant, dat de dichter van deze verzen, René Schickele, in Zwitserland gestorven was.
Het bericht stemde mij zeer treurig. In mijn bedroefdheid herinnerde ik mij - ik wist eerst niet waarom - gedenk een- | |
| |
teken, dat de bewoners van het Waalse dorpje Xoffroi voor hun in de wereldoorlog gesneuvelde dorpsgenoten hebben opgericht.
Dat is het merkwaardigste gedenkteken, dat ik ooit heb gezien. Heel toevallig ontdekte ik het op een tocht, die ik van uit het huisje in de Eifel, waar ik in Duitsland 's zomers placht te wonen, naar het Hohe Venn maakte. Dit hoogveenmoeras ligt in de buurt van Malmédy en is na de vorige oorlog bij België gekomen. Tussen het hoge wollegras vond ik een kruis, gezet voor een bruidspaar uit Xoffroi, dat op weg naar de kerk door de mist van de weg af raakte en in het moeras verdronk. Zo werd ik op het dorpje opmerkzaam. En omdat het bovendien het dorp is, waar Clara Viebigs naturalistische, eens zeer bestreden en nu vrijwel vergeten roman ‘Das Weiberdorf’ speelt, verliet ik de grote weg naar Malmédy. De huizen van Xoffroi liggen verborgen achter hoge, kunstig gesnoeide windvangende heggen. Het monument echter valt dadelijk op: het is een zwaar rotsblok, dat op een voetstuk rust. In de rots is een lange lijst van Waalse namen gegrift. Daaronder staat in het Frans: ‘Niemand heeft grotere liefde, dan wie zijn leven laat voor zijn vrienden.’ Er zijn geen militaire rangen bij vermeld en ook geen veldslagen, waarin de dragers van die namen zijn gesneuveld, - niets dan een kruis en een datum bij elke naam. Want deze Walen hebben immers in de wereldoorlog in het Duitse leger moeten vechten...
Ik moet erkennen, dat ik nooit achter de zin van deze steen en schrift geworden tragicomedie van menselijke ijdelheid heb kunnen komen. Zij, die dit monument hebben opgericht voor de gesneuvelden, zijn nu met hart en ziel Belgen. En voor de oorlog zijn zij zeer zeker enthousiaste Walen geweest. In heel Xoffroi wordt geen woord Duits gesproken. Voor welke vrienden zijn deze mannen gesneuveld? Ik geloof, dat zij het zelf niet hebben geweten, en dat zij veel liever in leven waren gebleven.
Toen ik Schickeles korte levensloop herlas, door hemzelf voor de in 1920 door Kurt Pinthusuitgegeven ‘Symphonie jüngster Dichtung’: ‘Menschheitsdämmerung’ geschreven, begreep ik plotseling, waarom het monument in Xoffroi mij voor de geest was gekomen. Ook Schickele stamt uit een grensland,
| |
| |
de Elzas. Zijn vader was Duitser, zijn moeder een Franse. ‘Ich bin,’ schrijft hij, ‘ein deutscher Dichter, gallisch-alemanischen Geblüts, das in der Form der deutschen Sprache austreibt, ein Fall wie Gottfried von Straßburg auch - dreifache Verbeugung vor dem unerreichbaren Ahnen! den doch auch keiner zu “annektieren” und zu “desannektieren” gedenkt. Gestern deutsch, heute französischer Staatsangehöriger: ich pfeife darauf...’
Deze laatste opmerking was geen achter de gebeurtenissen aanlopend cynisme. Reeds gedurende de wereldoorlog was Schickele naar Zwitserland uitgeweken. Sinds September 1915 gaf hij daar opnieuw het tijdschrift ‘Die weißen Blätter’ uit, waarvan hij als opvolger van Franz Blei in December 1914 de redactie op zich had genomen. In dit maandblad - de enkele jaargangen zijn nu heel zeldzaam geworden, ik zag ze kort geleden in Amsterdam bij een antiquair en mijn hart bloedde, omdat ik geen geld had ze te kopen - bracht hij het werk van de beste Europese schrijvers bijeen.
Men heeft Schickele dat verweten en hem een ontworteld litterator genoemd. Eén blik op zijn werk is echter voldoende om in te zien, hoe dom dat is geweest. Hij hield van zijn geboorteland als weinigen. Steeds weer heeft hij zijn landschap en mensen uitgebeeld. Het schoonst heeft hij dit innige verbond met zijn geboorteland uitgedrukt in het gedicht ‘Die Leibwache’. De tegenwoordige Duitse ‘bloed-en-bodem’-dichters moeten hem de laatste regels daarvan maar eens nadoen:
Drum bin ich auch in mancher Stunde wie verdammt,
Ich weiß trotzdem: ein Schein von meinem Blut,
Wo ich auch bin, ob schlafend oder wach, umflammt
Mein Tun mit einer Glorie innerlicher Glut,
Darin ist alles das enthalten, was die Väter,
Ob sie Soldaten, Bauern, Sünder oder Beter,
Mit ganzem Herzen ausgelebt zu meiner Hut.
De Vogezen, waar Schickele vandaan komt, zijn prachtig. Ik was er het laatst in de vorige wereldoorlog en zag ze later nog eens, als een blauwe streep aan de horizon, vanaf de Dom in Straatsburg. Het was toen laat in de herfst. Ik kwam uit de gezegende tuin van Europa: Zuid-Frankrijk. De toeristen
| |
| |
waren al lang weer thuis. Ik praatte met den torenwachter. Plotseling wees hij over de daken en de Rijn en zei: ‘Da driwwe ligt Ditschland!’ Er was niets vijandigs in zijn stem en niet eens iets van een waarschuwing, zoals in de uitroep van den scharenslijper, die ik op de tocht door het Walenland naar de weg naar Kaltenherberg vroeg. ‘Mais c'est en Prusse, monsieur!’ riep de oude grijskop mij nog na, toen ik alweer onderweg was. Neen: er lag eerder een zekere treurigheid in de stem van den torenwachter. Sinds het einde van den oorlog was hij niet meer over de Rijn naar ‘driwwe’ gekomen.
Schickele heeft in Zabern en in Straatsburg het gymnasium bezocht en later aan de universiteiten van Straatsburg, München en Parijs gestudeerd. In zijn levensbeschrijving vertelt hij met fijne ironie, dat hij reizen heeft gemaakt door geheel Europa ten Westen van de Elbe, Griekenland, Palestina, Egypte en Indië. Ten Oosten van de Elbe lag voor hem ‘Pruissen’, dat van zijn geboorteland niet een Duitse provincie, maar een ‘Rijksland’, een soort kolonie, had gemaakt, waarin een Pruissische luitenant een ‘Wakkes’ (scheldwoord voor Elzasser), met de rijzweep mocht slaan en daarvoor een telegram van den kroonprins ontving: ‘Immer feste druff.’
Zijn herkomst uit dit grensland drukte een stempel op zijn gehele werk. Klabund heeft dat heel juist gezien. In zijn ‘Literaturgeschichte’ schrijft hij: ‘Es spielen sich keine Passionen ab... Schickele geht zur Aktion über, zur These, zur Forderung: Nicht: so seid ihr! Sondern: so sollt ihr sein - So soll sich der Mensch zwischen den Rassen entscheiden!’ Schickele had gekozen. Hij hield van zijn geboorteland, maar meer nog van Europa en bovenal van de mensheid. Toen de wereldoorlog uitbrak, vluchtte hij niet, als zo menig dichter in onze tijd, naar Afrika of Amerika. Hij ging om zo te zeggen een beetje opzij: naar een vissersdorp aan het meer van Zürich, en wachtte daar het nieuwe Europa af, waaraan hij vast geloofde, en hij zocht mensen, met wie hij samen dit nieuwe Europa, waarnaar hij verlangde, kon voorbereiden. Er is een gedicht uit deze tijd, waar ik bijzonder veel van houd, het heet ‘Pfingsten’:
| |
| |
sind auf die Straße gestiegen,
Gehör und Gesicht kennen keine Grenze,
wir sprechen mit Mensch und Tier.
Was unser Blick trifft, antwortet: ‘Wir’.
Die Kiesel am Weg sind schallende Lieder,
jeder Pulsschlag kommt von weither wieder,
Blühendes strebt, von kleinen Flammen beschwingt.
Die Fische schaukeln den Himmel auf ihren Flossen
und sind von blitzenden Horizonten umringt,
Sonne tanzt auf dem Rücken der Hunde.
Jedes ist nach Gottes Gesicht in Licht gegossen
und weiß es in dieser einzigen Stunde
und erkennt Bruder und Schwester und singt.
Toen de oorlog uitbrak, had de dichter al een behoorlijk aantal verzenbundels - het eerste ‘Sommernächte’ in 1901 - vertellingen en romans gepubliceerd. In 1883 was hij geboren en maar tien jaar ouder dan mijn generatie. Maar hij was een groot voorbeeld voor ons.
Ik herinner mij, hoe een van zijn boeken - ‘Schreie auf dem Boulevard’ (1913) - midden in de oorlog in mij en een paar jonge studenten het verlangen wekte weer naar Frankrijk te Kunnen reizen. Wij kwamen uit een gebergte in midden-Duitsland, waar in onze jeugd de boswachters hun honden nog de namen gaven van Franse generaals, die tijdens de Franse invallen in Zuid-Duitsland door onze streek waren getrokken. En onze onderwijzers op de lagere school en leraren op het gymnasium hadden alle mogelijke moeite gedaan ons in te prenten, dat de Fransman onze erfvijand was.
Schickeles ‘Weiße Blätter’ waren voor ons, ook gedurende de oorlog, toen de vlam van deze haat weer aangewakkerd werd, een brug tussen Duitsland en Frankrijk. Critici van het slag van Alfred Kerr - hij ‘dichtte’ toen: ‘Jeder Schuß ein
| |
| |
Ruß, jeder Stoß ein Franzos, jeder Tritt ein Britt’ - hebben hem zijn Europese houding kwalijk genomen. Het is zeer leerzaam nu Kerrs bespreking te herlezen (‘Die Welt im Drama’, III) van de opvoering van Schickeles, in October 1914 geschreven toneelstuk ‘Hans im Schnakenloch’, dat ook in de Vogezen speelt. De toenmalige literatuur-paus maakt Schickele daar belachelijk in... ‘Schickele, René, den ich nach manchem Brief schmunzelnd gewissermaßen zu den befreundeten Gegnern rechne, seit man ihm eine Monatsschrift anvertraut hat (da bricht etwas bei jedem aus, das nicht Caesarenwahn heißen soll - das würde zuviel sagen - es paßt höchstens das mildere Kosewort: Caesarionklaps).’ Kerr wist, wat hij deed. ‘Ich stehe bei diesem Schwarm in keinem guten Geruch, weil ich, als die überrumpelten Geister sich schieden, in dubio die Partei Deutschlands nahm, das, von allen Botokuden geächtet, von allen Buschmännern sittlich verdammt, von Tibetanern verworfen, von Feuermännern abgelehnt, von Eskimos verklagt, von Boliviern bemängelt, von Portugieserichen mißbilligt, von Alaskanern geschnitten, - das in solcher Lage, wenn es wie Karl Moor, mit ein Paar Genossen in die böhmischen Wälder zieht, zu schützen, eine Wonne bleibt.
Mit tausend Liedchen, oder was der Einzelne sonst kann’... Met duizend liedjes: ‘Jeder Schuß ein Ruß - jeder Stoß ein Franzos - jeder Tritt ein Britt’ - ‘Der Hindenburg, der Hindenburg, der haut die Russen hinten durch!’
Schickele had ondanks alle vijandigheden de moed tot een minderheid te behoren. Hij leerde een nieuwe generatie, wat in Duitsland zo zeldzaam is: ‘Zivilcourage’ te hebben, d.w.z. moed te hebben, ook als men geen uniform draagt en tot geen horde behoort. Ook na de oorlog, toen ‘mensheid’ le dernier cri van de litteraire mode was geworden, bleef hij wantrouwend en werkte hij in stille afzondering.
Twee zinsneden uit zijn zelfgeschreven biografie klinken als nawoord en profetie tegelijk: ‘Keiner meiner Kameraden wird mich durch meine Schuld verlieren. Und beginne der Krieg von neuem, und welche Militarismen einander auch ablösen mögen.’ Hij schreef deze woorden in 1920. Hij was toen 37 jaar oud. Twintig jaar later, na het uitbreken van de nieuwe oorlog, stierf hij in Zwitserland. Zijn laatste gedichten
| |
| |
schreef hij in het Frans - ook het hierboven aangehaalde. (De Duitse tekst is een vertaling van Hardekopf). Maar ook deze keer vluchtte hij niet uit Europa. De Europa-moeheid, die velen te pakken heeft gekregen, is hem vreemd gebleven. Op de drempel van de dood gaf hij nog éénmaal een lichtend voorbeeld.
Met dat voorbeeld voor ogen wordt mijn droefheid groter. Wonend in het land van Erasmus van Rotterdam en Hugo de Groot zoekt ik, uitkijkend over Europa, tevergeefs een tijdschrift, waarvan men over vijfentwintig jaar zal kunnen zeggen, wat de schrijver van het Engelse boek ‘Expressionism in German Life, Literature and the Theatre’ (Studies by Richard Samuel and R. Hinton Thomas-Heffer, Cambridge 1939) over Schickeles ‘Weiße Blätter’ zegt: ‘This group illustrates the alliance between the metaphysical and the Activist sections in the attempt to stop the course of the War.’
Nog eens haal ik mij de namen voor den geest van enkele zijner medewerkers: Klabund, Leonhard Frank, Heinrich Mann, Landauer, Barbusse, Duhamel, Vaillant-Couturier, Andreas Latzko. Velen van hen zijn reeds dood. De anderen zijn oud. Nog houden zij het vaandel hoog van een nieuw, komend Europa. Waar echter is de jeugd, die het uit hun handen overneemt en verder draagt?
|
|