De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Uiteenzetting met VestdijkGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 271]
| |
ratuur-filosoof, zou ik geneigd zijn te zeggen; als de nauw bij de door hem besproken kunstenaars en kunstvormen betrokkene, die toch doorlopend weer afstand neemt, hetgeen in de zo straf beeldende titel ‘Lier en Lancet’ verrassend knap is uitgedrukt. Hier spreekt een ingewijde, zonder de misvormende en schromelijk-eenzijdige hartstochtelijkheid, die zovele ingewijden bij de uiteenzetting van hun verklarende taak aan de dag leggen. Deze geest is doorgedrongen in de stof, en hij beweegt zich met een klinische vastheid van kennis en zenuwen in de materie, welke hij aanvat - een kennis, die in dit geval verre uitstijgt boven het verbijsteren van den burgerman, dat - dikwijls nog in slecht studentikoos jargon ook - een der voornaamste kenmerken van sommige jongelieden lijkt, die zich geroepen achten, den literair-belangstellende de geheimen van de dichtkunst of het proza te ontsluieren. - Vestdijk beschikt over methode, hetgeen al veel gezegd is in deze dagen van critisch verval; en al kan men tientallen aanmerkingen hebben op deze methode, vooral wat haar conclusies betreft, zij dwingt tot volgen, bestuderen, zij dwingt vooral tot door-denken en terug-denken. Zij activeert haar beschouwer; over de hoofden der besproken auteurs heen ontwikkelt zich tussen Vestdijk en den lezer een contact, waaruit vruchtbare tegenspraken en inzichten geboren worden. Ziehier een van de belangrijkste winsten van deze verzameling essay's, een van haar boeiendste eigenschappen... een eigenschap, die alle grote, scheppende critiek eigen was en eigen hoort te zijn, en die ons in Vestdijk dan ook een figuur doet zien, welke de samenvatting betekent van een aantal centrale kunstproblemen van deze ‘moderne’ tijd, zij het onder een zeer bepaald aspect. Men kan het bezwaarlijk geluk noemen, wanneer men als critisch beschouwer, als literair wijsgeer zekere verschijnselen rondom zich op ziet doemen, die voor het grootste deel de besmetting in zich dragen, in de dampkring ener niet door bevrijdende onweders, maar door verwoestende epidemieën doortrokken cultuur te zijn ontstaan. Niet alleen zal het lancet keer op keer besmeurd worden met bedorven bloed, maar er kan een ogenblik aanbreken, waarop de klinische onderzoeker het gezonde bloed niet meer van het zieke weet te onderscheiden, of, wat minstens even erg is, zelf het slacht- | |
[pagina 272]
| |
offer wordt van zijn blootleggende arbeid. In ‘Lier en Lancet’ ontkomt Vestdijk herhaaldelijk niet aan deze gevaren - en zij gaan objectief buiten zijn wil om! -; herhaaldelijk zien we hem aarzelen tussen ‘ziekte’ en ‘gezondheid’, hetgeen niet hoeft te bevreemden bij iemand, die enerzijds tezeer schepsel van bovengenoemde dampkring is, aan de andere kant een te fijn afgestemd intellect en een gedetailleerde waarneming bezit, om niet te voelen, dat er iets hapert aan de beschaving, wier literair anatoom hij is. Persoonlijk komt deze aarzeling ten gunste van de sympathie, die men den essayist Vestdijk toedraagt; zij onthult in dezen al te zeer als ‘lancet’ misduiden geest toch ook het meetrillen van de menselijke ‘lier’; als criticus komt deze aarzeling Vestdijk zeer zeker niet ten goede. Talrijke passages in deze essays dragen heel sterk het spoor van een nog onbesloten houding t.o.v. menig verschijnsel, dat den schrijver boeide... en niet geheel pluis voorkwam tegelijkertijd? Wanneer hier getracht wordt, om de oorzaken van deze Vestdijkse onbeslotenheden vast te stellen, dan geschiedt dat niet, omdat wij er op belust zijn, op zwakke plekken in andermans betoogtrant en denkwijze te azen, en daarmee de verdiensten die er tegenover staan, te verkleinen. Het geschiedt, omdat wij menen, dat Vestdijk's uiterst belangwekkende beschouwingen en opmerkingen een aanvulling verdienen, die misschien hier en daar als een correctief wil werken, juist terwille van wat wij verstaan als een redding der cultuur, hetgeen noodzakelijkerwijze insluit, dat wij de cultuur, zoals Vestdijk die in het literaire ontleedt, in iets anders verwachten om te zien slaan, en dat wij het punt van die ommezwaai reeds in zijn redeneringen menen aan te kunnen wijzen, waar hij zelf nog in de voorstellingswaan van zijn ‘oude’ wereld gevangen zit. - Dat Vestdijk op talrijke plaatsen aarzelingen vertoont, niet zozeer in de feilloos doorgevoerde methode, als wel in de houding die hij tegenover zijn vraagstukken aanneemt, kan op het eerste gezicht bevreemden in iemand, die met zulk een geraffineerde tastzin voor onderhanden problemen en figuren begiftigd is. Bij nader inzien moet men echter vaststellen, dat Vestdijks tastzin overwegend psychologisch is of, om het anders te zeggen, historisch zeer zwak blijkt. Het zou | |
[pagina 273]
| |
interessant zijn, om hierop in een uitvoeriger verband terug te komen, en b.v. aan dit gebrek aan historisch besef de tekorten van Vestdijk's in het verleden spelende romans of verhalen nader aan te tonen, die bij hun indrukwekkende suggestie van menselijke persoonlijkheden steeds deze diepe onbevredigdheid achterlaten, dat men slechts individuen, en niet een tijdperk leert kennen; dat een geval, en niet een samenhang ons wordt geopenbaard, en dat wij te dikwijls in Vestdijk's z.g. geschiedkundige gestalten vermomde tijdgenoten ontdekken. Vestdijk zelf spreekt in zijn opstel over Kafka van ‘den modernen mensen, die de oeroude mensch is, neergezet in deze realiteit’. - Een bedenkelijke wijsheid; is die realiteit dan iets, dat buiten den mens om veranderd is? Staat de mens niet in de realiteit, is hij niet de veranderende realiteit? - Hier weifelt de hand, die het lancet voert, en geeft zich over aan een soort van intuïtie, die Vestdijk zo dikwijls niet alleen redt, maar zelfs tot briljante instrumentatie voert, als het geval anders staat. - Waar hij, niet alleen met zielkundige vakkennis, als ‘psychiater’, zijn onderwerp ter hand neemt, maar daarnaast alle functies van zijn scheppende persoonlijkheid, de helderziendheid van den kunstenaar, de ‘innerlijke blik’, in 't geding brengt, om, zeggen wij, een ingewikkelde figuur als Kafka naar zijn psychische beweegredenen te ontwarren, dan is Vestdijk groter dan welke criticus in dit land voor hem (en hij kan dit, overigens, makkelijker zijn, omdat de psychologie zoveel samengestelder en rijker aan onderscheidend vermogen is geworden hoewel het daarná weer niet allemanswerk is, om deze ‘wetenschappelijke’ rijkdom om te zetten in een ‘hoger’ of ‘dieper’ begrijpen...) Wat echter aan deze methode, waarin verstandsraffinement en intuïtie elkaar aanvullen, ontbreekt, is het gevoel voor oorzakelijkheid, ruimer verband; Vestdijk houdt zijn objecten op de snijtafel vast en vat alles, wat hij van hen ervaart, samen in een geniaal moment. Deze ‘klinische’ methode, die daarom reeds zo boeit, omdat zij geen lijnen in de ruimte trekt, maar zich beperkt tot ‘tastbare’ lichamen, om bij het enigszins vervelende snijkamerbeeld te blijven, heeft zodoende een alleszins succesvolle verdienste bij de meer ‘stilstaande’ onderwerpen, zoals b.v. in de opstellen van Emily Dickinson, Bij een gedicht van | |
[pagina 274]
| |
E.A. Robinson, Bij een sonnet van De Nerval, De realiteit bij Franz Kafka, Over den dichter J. Greshoff, Maria moet blijven varen (Engelman) en In memoriam J. Slauerhoff. Ik wil niet zeggen, dat deze opstellen niet met de levende en veranderlijke problematiek der kunst te maken hebben, omdat ik ervan overtuigd ben, dat ook in deze ‘stilstaande’ onderwerpen veel meer aan ‘vraagstukken’ leeft dan Vestdijk ter sprake brengt. Maar zij vormen in zekere zin afgeronde probleemstellingen; de criticus heeft hier inderdaad niet meer willen geven dan een artistiek-psychologische ontleding en houdt zich vrij streng binnen deze grenzen. - In andere essays echter raakt Vestdijk méér aan dan ‘gevallen’; daar treedt - in zijn Necrologie van Stefan George, in zijn bespreking van ‘Ulysses’, en vooral in het centrale essay van deze bundel, Rilke als barokkunstenaar - ons steeds een breder verschijnsel tegemoet, dat niet noodzakelijkerwijs met de analyse van één figuur is uitgeput. Daar verheft zich een besproken kunstenaar tot toonaangevend voor een gehele ‘school’, een gehele geestelijke en literaire stroming; daar dringt zich de noodzaak tot een nadere uiteenzetting met Vestdijk, tot een met elkander spreken, vaak over de hoofden der besproken kunstenaars en dichters heen, waar ik het in de aanvang van deze regels over had, onweerstaanbaar op, omdat hier de ‘intuïtieve’ methode ontoereikend blijkt, en bij al haar overstelpende verscheidenheid aan bewijsmateriaal om een aanvulling schreeuwt. - Vandaar, dat ik mij er toe beperk, op de ‘stilstaande’ onderwerpen slechts vluchtig in te gaan, in hoofdzaak voor zover zij de ‘beweeglijke’ hier en daar raken - een vereenvoudiging, die natuurlijk niet volkomen recht doet aan de levende werkelijkheid der dingen, waarin alles nauwer en oorzakelijker verweven is, noch aan Vestdijks critische persoonlijkheid, maar die als methodische onderscheiding nu eenmaal gewenst is. Ik wil mij b.v. niet tot de ‘wijdere’ zin van de in Vestdijks opstellen aangeroerde verschijnselen bepalen, zonder te wijzen op de bizonder gevoelige wijze, waarop Vestdijk is doorgedrongen in de poëtische denkwereld van de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson. In dit, eerste, opstel van de bundel ‘Lier en Lancet’ geeft hij niet slechts een verdediging van den ‘minor poet’, voorzover deze verdrukt wordt door de | |
[pagina 275]
| |
meer sonore echo's van de poëzie van tijdgenoten; kentekent hij niet alleen op korte, meesterlijke wijze de constellatie Poe-Whitman, waartussen Dickinson haar moeizaam plaatsje had te verdedigen, hoewel men bij haar van een ‘verdediging’ nauwelijks spreken kan; maar graaft hij, dieper, door de ten slotte uiterlijke beknelling van dit dichterleven heen naar de drijfveren van haar werk, waarbij ik vooral wijs op bl. 17-19, met hun verspsychologische dóórziendheid, welke zich dan in de daarop volgende hoofdstukjes nog eens in concrete onderdelen splitst, soms zo fonkelend-scherp, dat de criticus méér in het beeldvlak van zijn kijkkristal dreigt te zien, dan de werkelijkheid biedt. - Eenzelfde werkwijze, met hetzelfde gevaar van een haast onnatuurlijk-verscherpte blik, vindt men ook in het volgende essay, dat een gedicht van E.A. Robinson behandelt. Zonder enige twijfel is Vestdijk in deze ontledende functie van een veelzijdigheid en versnelde zielkundige potentie, die oprechte bewondering afdwingt. Des te verbaasder kan hij ons laten staan, wanneer hij aan de eigenlijke ‘operatie’ beschouwingen laat voorafgaan, die, sterk de indruk wekken, dat hij zichzelf ‘op gang’ moest brengen, en wier inhoud bij lange na niet de consequente hoogte van het feitelijk onderzoek, dat daarna volgt, evenaart. Zo maakt hij in het hiergenoemde essay over Robinson de opmerking, dat wij een kunstwerk hierom van betekenis vinden, wijl wij geloven, dat er ‘uitnemende poëzie bestáat, geheel op zichzelf bestaat (!), zoals de platonische Idee’ - een opmerking, die onze overtuiging versterkt, dat Vestdijk ‘klinikus’ blijven moet, d.w.z. dat hij tastbare objecten moet aanvatten, en hoogstens in verband daarmee speculeren... maar zeker niet het omgekeerde; deze inleidende beschouwingen hangen er - zo ook in het hoofdstuk over Joyce, zo in de aanloop over den ‘oerouden mens’ in het artikel over Kafka, dat we noemden, en in zekere zin ook bij de opmerkingen over het ‘duistere vers’ - nogal wonderlijk aan, en dienen waarschijnlijk meer Vestdijks behoefte, om zich een oogwenk in te schakelen, vrijwel zonder veel directe samenhang met het onderhanden geval. Want wij geloven niet, dat er poëzie ‘geheel op zichzelf bestaat, zoals de platonische Idee’, - omdat wij zèlf nu eenmaal de poëzie zijn en de poëzie maken en de poëzie niet ‘ergens’ troont, | |
[pagina 276]
| |
om op een gegeven ogenblik bezit van ons te nemen. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat er sommige dichters zijn, die binnen de physiek-geestelijke levenskring, waarin ons bestaan zich beweegt, de uiterste expansie van menselijke verbeelding, suggestievermogen en uitdrukking weten te bereiken, die bij ons de voorgevoelens wekken, dat een verwijding van onze begrensdheid mogelijk is; die in zekere zin zelfs de gemiddelde menselijkheid in hun dichterschap overstijgen of overschrijden, hetgeen ons, gezien de jeugd van het menselijk geslacht op aarde, alleszins een gerechtvaardigde reden lijkt, om niet slechts aan de mogelijkheden ener bewonderenswaardige groei te ‘geloven’ - Vestdijk noemt het tegenovergestelde een ‘ontmoedigend besef’ en zelfs een ‘dwanggedachte’ - maar om haar kiemen vast te stellen, om haar dus op weg te weten. - Uitingen als de hiergenoemde, als die over den ‘oerouden’ mens in dat wonderlijk beeld van een realiteit, die buiten den mens om zou veranderen - wijzen op een pessimistisch idealisme bij Vestdijk, dat dadelijk vervluchtigt, zodra hij bij zijn materie aanlandt, en plaats maakt voor een logische en doordringende wijze van redeneren en denken, die zich niet van de feiten laat aflokken, maar hardnekkig vasthoudt aan wat zij in haar greep heeft. Zijn manie voor het moment, waarover we eerder spraken, en zijn gebrek aan gevoel voor samenhang, voor 's levens eenheid, zijn de oorzaak van de vreemde breuk, die we niet alleen hier, maar ook elders door Vestdijks beschouwingen zien lopen, en die hij, ook niet door de diepzinnigste psychologische constructies, herstellen kan. De aanloop tot de Hoofdstukken over Joyce stelt ons ten opzichte van Vestdijk voor hetzelfde gevoel van een gebrokenheid; en niet slechts de aanloop. Het gehele opstel is uiterst proteïsch van instelling; om Joyce's haat ‘tegen het zinneloze woord’ te doen begrijpen, die weer omslaat in de ‘extravagantste parodieën’, in ‘woordfetisjisme’, zoals Vestdijk zelf vaststelt, tracht hij het probleem-Joyce van verschillende zijden te benaderen, en vervalt hij van verwijt in verontschuldiging, van een zekere bewondering voor Joyce's moed der consequentie tot het erkennen van diens monstruositeit van ‘een kind, dat koppig en eenzelvig met de | |
[pagina 277]
| |
débris eener cultuur speelt’, van begrijpend afwijzen tot het erkennen van de ‘katharsische beteekenis’ van Ulysses, en, als men het wel begrijpt, tevens tot het geloof, dat de zin van dit werk in laatste instantie haast buiten ons omgaat en zijn rechtvaardiging vindt in de ‘zelfherkenning’ van deze tijd... Men kan dit waardevol essay, waarin tal van belangrijke kwesties worden aangeraakt, maar eigenlijk ook weer opzij gedrongen, niet lezen, zonder dat men zich genoopt ziet, naar het hart van de kwestie af te dalen: n.l. tot de zin der woorden, der taal in 't algemeen, in het samenstel der cultuur. Reeds in het begin van zijn essay stelt Vestdijk in het huidige een ‘woordvervetting’ plaats, die hij, al weer misleid door het blinde plekje in zijn hersenen voor het begrip ontwikkeling, verwijt aan een technische eeuw, welker mechanisme ‘niet meer door een organisch levende materie verwerkt kan worden’, en waarbij hij roept om ‘een verleden, waarin uitsluitend gelezen werd wat men eigenhandig had opgeschreven’. Een gedachte, die ons al even onbezonnen als geëigend lijkt voor duisterlingen, die zich er het welst bij bevinden, als de massa geen ‘ochtendbladen’ kan lezen; alsof Vestdijk niet even goed als de schrijver van dit artikel weet, dat er behalve de ochtendbladen, wier betekenis men niet hoeft te negeren, nog ander ‘drukwerk’ in omloop is, naar welker lectuur millioenen bewust of onbewust haken, en dat het niet aangaat, dat alleen hij en nog enkele duizenden soortgenoten Shakespeare en Rilke en zelfs Joyce zouden mogen lezen. Op welke gronden? Men kan nauwelijks aannemen, dat Vestdijk voor een eerherstel van de ‘droits du seigneur’ voelt (we hebben nu toch het grote jaar van de Franse Revolutie herdacht), tenzij hij er zeker van is, dat hij alsdan abbé of vicomte zou zijn en niet tot de kleinstedelingen of dorpers behoren, ‘taillables et corvéables à merci’; in welk laatste geval hij zich misschien gewacht zou hebben voor uitspraken, die naar de feodale filosofie van Spengler rieken. Woordvervetting derhalve, ‘verlies aan gevoel, list, wijsheid, aan het beeldende zien’, meent Vestdijk waar te nemen en hij schrijft: ‘Meening en overtuiging, voorliefde en afkeer, zij wellen niet meer op, doch worden in het gunstigste geval gefil- | |
[pagina 278]
| |
treerd, in alle andere gevallen gemaakt door het ontzielde en ontzielende woord, dat, eerst nog onhandig tastend symbool der werkelijkheid, toen plaatsvervanger, toen ursurpator, reeds volledig het mechanisch karakter en den herhalingsdwang is gaan vertoonen van iedere handeling die geen zin meer heeft.’ Betekent dit scherpzinnig rapport tenslotte niet, dat de begrippen in onze maatschappij zelf in wezen leugenachtig zijn geworden? Evenals in de muziek heeft de mensheid in haar talen een instrument tot zelfuitdrukking, waarvan het toepasbaar geheim steeds meer ontdekt, waarvan het toegepaste samenstel steeds verfijnder wordt. Maar het woord heeft daarbij dit op de muziek voor, dat het de aanduiding is van een begrip, en het is een van de meest typische en betoverendste eigenschappen van literatuur, dat zij door een bizondere rangorde, verbinding en contrastwerking van deze begrippen een nieuwe realiteit in de realiteit weet te bouwen. Het ‘spontane, autonome denken’, waarover Vestdijk het heeft, ‘dat zich van de woorden enkel bedient als een uiterst voorzichtig te hanteeren middel’, is in dit verband een weer zeer wonderlijke figuur, die thuis hoort bij de invallen van een ‘op zichzelf bestaande volmaakte poëzie’ of een ‘oerouden’ mens; omdat het evident is, dat er geen autonoom denken bestaat, wijl denken gebonden is aan bepaalde physiologische processen, bepaalde complexe symfonieën van begrippen, die zich wetmatig in de hoofden der stervelingen hebben ontwikkeld en blijven ontwikkelen; omdat het denken zelf een ding is, dat met ons groeit, evoluëert, zich herzietGa naar voetnoot1). En wanneer er sprake is van ‘woordvervetting’, dan betekent dat, dat het denken niet meer aansluit bij de functie's van de taal en omgekeerd dat de taal, zowel die der ‘ochtendbladen’ als die der literatoren zich heeft losgemaakt van het evoluërend denken, van de realiteit der aan | |
[pagina 279]
| |
de hersenprocessen gebonden begripsvormingen, kortom, dat de samenleving zelf, die ons denken richt, voedt, beinvloedt, en daarmee de literatuur, zowel de ‘platte’ der slogans en reclames en journalistiek, als die der schrijvende kunstenaars ziek is, een hartkwaal heeft, vet aanzet, dat de normale stofwisseling der sociale en artistieke samenhangen is verstoord. In Joyce hebben we een treffend voorbeeld van het abstraheren der woorden uit hun reële, oorzakelijke verbanden. Joyce, duikend naar de schemerzalen van het onbewuste, waar de ‘symbolen’ zweven als de onbegrijpelijke oermoeders, waarheen Faust afdaalde, wil niet terugstijgen naar de werkelijkheid hierboven, omdat begrip en woord, wezen en teken, rede en klank daar elkander niet meer dekken. Terecht merkt Vestdijk over zulk een verschijnsel in onze ‘topzware cultuur’ op: ‘De gevoelsmensch, de dichter, de romanticus, wier geestelijke bestaansvoorwaarden op passiviteit en ontvankelijkheid berusten, raken op den achtergrond, ook in het afzonderlijk individu. Men heeft dan het besef, dat op deze gebieden alles al gezegd is. In werkelijkheid evenwel berust deze houding uitsluitend op den afweer tegen een actueele geestelijke of als niet-meer-geestelijk te aanvaarden omgeving...’ Even later noemt hij Joyce een ‘auteursfiguur, die schrijft uit protest tegen zijn eigen middelen’; twee bladzijden verder heeft hij het reeds over diens ‘infernaal taalbederf’, dat alles aantast, ‘wat ooit door de mensheid is gedacht, gevoeld, geloofd, bespiegeld’. De scherp-besnaarde literatuurbioloog, die Vestdijk is, vergist zich natuurlijk niet in het decadent karakter al dezer dingen. Integendeel, hij poneert ze met een dergelijke stelligheid en ook moed, dat hij hier van literair onderzoeker een onmiddellijk cultuurcriticus wordt. Het merkwaardige - of eigenlijk niet merkwaardige, als men in aanmerking neemt, dat de vruchtbare ontoereikendheid van Vestdijks redenering ligt in zijn binding aan de bestaande beschaving - is nu, dat ‘sport, politiek en techniek’ de schuld krijgen, of, om het anders uit te drukken, de ‘simpelen-van-geest’, de ‘lezers van het ochtendblad’, inplaats van de maatschappelijke kringloop, die, door daarvoor verantwoordelij- | |
[pagina 280]
| |
ken geleid, tot de tegenstellingen aanleiding gaf, die in dit speciaal geval Joyce, den gevoeligen psychorealist van ‘Dubliners’, naar de teruggetrokkenheid van het zelfportret en vandaar naar de zwerftochten van zijn modernen Ulysses leidden, die niet meer de ruime en machtige zeewinden der werkelijkheid bevaart, maar de zwarte golven van de Acheron voor zijn dolage's kiest. En in die onderwereld liggen dan ook de eilanden der duisternis, waar menselijke taal en zinnebeelden (begrippen!) niet meer gelden, omdat zij onherkenbaar, d.w.z. overwonnen zijn geworden voor wie de wereld ‘daarboven’ bewoonde... Na deze - rechtstreeks op de kop gezette ‘beschuldiging’ - gaat Vestdijk dan in het hoofdstuk Logos en Verbum nader in op de zin van de ‘grauwe onafzienbaarheden’ van Joyce's ‘woordverdraaiingen’. Hier tracht hij vooral het proces te volgen, dat in Joyce zelf plaats greep, en hij doet dit op een soms haast ironiserende toon (‘uitverkoop van symboliek’!), die niet vrij is van meewaren, en hier en daar zelfs verstugt tot een nuchtere afwijzing. Voortreffelijke bladzijden wijdt hij weer (103-109) aan Joyce's psychanalytische karakter-tekeningen, met de weer naar binnen getrokken blik van onmiskenbaar inzien en zeer begaafd herkennen. - Met dit al is hij tot een verduidelijking van Joyce en diens ‘verschijnsel’ nog weinig verder gekomen; des te dankbaarder leest men dan ook het hoofdstukje ‘Unprintable words’, waaruit men althans leert, wat Joyce niet is. Vestdijk doet dit met name, door Joyce tegenover Lawrence te stellen, en dat zeer terecht. Men kan Joyce afwijzen (niet op morele, maar op cultuur-hygiënische gronden); men kan in hem, zoals Vestdijk zelf op blz. 119 vaststelt, een voorbeeld zien van ‘intellectualisme, dat zich door eigen overcultuur vernietigt’, als representant is hij volkomen echt tegenover Lawrence, dezen salonfaun, die in de romantieke, reactionnaire waan verkeert, dat ‘ergens bij de wilden’ nog een Arcadië ligt, waar men de ‘sexuele vrijheid’ hervinden kan (d.w.z. waar de moraal-codex van de Anglicaanse Kerk lekker niet geldt), en die o.a. in ‘Lady Chatterley's Lover’ de monsterfout beging, een duurzame handreiking der geslachten te willen propageren òver de klassen heen. De tegenstelling Joyce-Lawrence tegenover het z.g. obscene woord wordt in de blz. 114-115 ge- | |
[pagina 281]
| |
tekend met een intelligente psychiatrie (een verbinding, van twee zaken, die niet steeds voorkomt) én een eigen onfeilbaar flair voor het wezenlijke van het sexueel woordgebruik. In zulke karakteristieken, die zich aan de materie houden, verduidelijkt zich onder Vestdijk's complexe blik weer een aanmerkelijk deel van de figuur Joyce, al haakt men nog naar een laatste volledigheid. Deze wordt dan in het hoofdstukje ‘Het boek der antithesen’ door Vestdijk met grote ernst nagestreefd - opvallend, deze plotseling voelbare ernst na veel flanerends, onbepaalds in de vorige pagina's - en leidt min of meer tot een veroordeling van ‘deze belangrijkste literaire schepping van deze tijd’ (!), als Vestdijk vaststelt: ‘Het te vormen materiaal werd hier niet, na opgenomen te zijn, in andere gedaante weer uitgestooten, maar bleef, voor de helft of voor driekwart “gevormd” slechts, in den schrijver achter als een onverteerbare pil, die hij niet meer kwijt kan raken.’ (blz. 121) Twee bladzijden eerder reeds steeg er uit de stroom van elkaar kruisende vonnissen, loftuitingen en wrevel deze plotselinge ‘verlichtheid’ van den criticus: ‘Meer dan eenig ander werk lijkt Ulysses karakteristiek voor de dertig jaren, die achter ons zijn komen te liggen: door een halsstarrig individualisme (spatiëring van mij; d. V.), dat aan de rusteloze opeenstapeling van zijn met moeite veroverde gegevens den bedrieglijken schijn ontleent van het universeele; door een intellectualisme, dat zich door eigen overcultuur vernietigt; door een uiterste verfijning van methode bij relatieve afname der substantie; - maar voornamelijk door een diep ingewoekerde onmacht tot spontaan leven, tengevolge waarvan men naar het hoogste, het breedste, het wijdste greep om eigen verschraling te bemantelen.’ In zulk een passage verwijdt Vestdijk's geconcentreerde blik zich tot een ruimer verband; of moet men zeggen, dat hij ‘door Joyce heen’ naar de cultuurbodem dóorziet? In ieder geval zou dit een belangrijke eindconclusie zijn, en wanneer Vestdijk zich daarna toch weer in de particuliere sectie verliest, niet zonder nog te hebben vastgesteld, dat thans het ‘levensproces stokt’, of zelfs, dat het ‘onevenredig versneld wordt, of zich schoksgewijze omschakelt’ (meningen, die de | |
[pagina 282]
| |
marxistische dialecticus volkomen met hem deelt) blijft zijn slotsom, dat Ulysses, in de bestaande ‘disharmonie tusschen mensch en buitenwereld’ belangrijk is om de zelfherkenning van onze tijd, die er in besloten ligt, in welk feit het tevens zijn rechtvaardiging vindt. - Vestdijk heeft ongetwijfeld in Hoofdstukken over Ulysses de nadruk laten vallen op andere dingen, dan die wij naar voren haalden, en die hij in zijn betoog toch niet kon vermijden, omdat de consequentie van het lancet hem daartoe leidde. Dit is wel de diepere betekenis van Vestdijk's beschouwingen over Joyce, dat zij het gebroken karakter der culturele bovenbouw onzer samenleving onmiskenbaar blootleggen, en het is Vestdijk's verdienste, dat hij zich, hoezeer wortelend in deze beschaving, toch ‘onafhankelijk’ heeft betoond, door voor de iconoclastische gevolgtrekkingen van zijn methode niet terug te schrikken, daar, waar het onvermijdelijk werd. Op het essay Het pernicieuze slot, dat volgt, kan ik enkel in het voorbijgaan wijzen, hoewel het eigenlijk dezelfde maatschappelijke logica vertoont als de Hoofdstukken over Joyce en de voorbeelden uit de practijk der romankunst, die worstelt met het probleem van het ‘slot’ van het boek, in vruchtbare wijsgerige opmerkingen kleedt. De moderne romanschrijver zal hier veel vinden, wat hem onmiddellijk raakt en vooral, wat hem tot ‘voorzichtigheid’ aan zal manen; de diepe moraal schuilt intussen wel hierin, dat het leven zelf nu eenmaal geen ‘slot’ heeft, hetgeen, als we aan Vestdijk's opmerking over de ‘schoksgewijze omschakeling’ van onze tijd denken, die bij Joyce werd gemaakt, een treffende bijbetekenis krijgt. In het opstel ‘Valéry en het duistere vers’ rakelt Vestdijk menig punt op, dat reeds in Ulysses te sprake kwam. Er is natuurlijk een sterke samenhang tussen de dichters, die ‘plotseling moeilijk gaan worden’ en de nederdaling van Joyce naar de vage grotten van het onderbewuste en zelfs-volkomen-irrationele. Hier ziet Vestdijk het verschijnsel opdoemen van een bezinning van den dichter ‘op de volslagen onafhankelijkheid van zijn speciale kunst’, hetgeen al weer volkomen juist zou zijn, indien Vestdijk ook hier had gewezen op een voorafgaande ‘disharmonie tusschen mensch en buitenwereld’ inplaats van ons het besef bij te willen | |
[pagina 283]
| |
brengen, dat er ‘immanente wetten’ in de dichtkunst zijn die hiervan de oorzaak vormen - waarmee we weer bij de schone, maar zinloze mythe der platonische idee zijn teruggekeerd. Op blz. 161 geeft Vestdijk enigszins smalend af op vroegere beschavingsperioden, toen voor het begrijpen van poëzie ‘het deel hebben aan gemeenschappelijke gevoelens en meeningen’, alsmede ‘geleerdheid en engelengeduld’ voldoende was. Hij vergeet, dat het in menig opzicht nog precies zo is, en dat de verbizondering der poëzie, of men die nu uit menselijke en maatschappelijke evolutie, of uit ‘immanente wetten’ herleiden wil, nog steeds bepaalde vormen van ‘geleerdheid en engelengeduld’ vereist. De verklaring, die Vestdijk, misleid door zijn idealisme, dat toch zozeer in strijd is met zijn zo experimentele practijk, voor deze groeiende complexiteit geeft, is daarom veel te gemakkelijk (blz. 163-167 bovenaan), al staan ze vol bijkomstige vondsten en oorspronkelijke invallen. In hoofdstukje III tot ‘het duistere vers’ zelf komend, voor welks opdoemen hij vergeefs een inslaand motief poogde te vinden, verscherpt zijn tastzin zich opnieuw en levert hij in slagzin op slagzin de waardevolste bijdragen tot het verstaan van het inwendig leven van dit genre, welke dan nog eens in hoofdstukje IV op frappante wijze aan de dichters zelf worden getoetst. Wat hij daarna aangaande Valéry zegt, behoort tot het knapste van deze essay-bundel, al mist men hier veel meer dan bij Joyce de flitsen van inzicht aangaande het cultuur-verband, waarin een dergelijke ‘Apollo Musagetes’ optreedt. Niet zonder zin voor dit verband is het intussen, als Vestdijk opmerkt, dat tegenover de afgeronde volmaaktheid van Valéry's vers de jonge Franse dichters niets anders overblijft dan slechte verzen te schrijven of te zwijgen, want: ‘Het gevaar van deze verhoudingen ligt vooral in het verloren gaan van dat eigenaardige verbindende lid tusschen genie en passieve bewonderaars: wellicht het wezenlijkste kenmerk eener levende poëtische cultuur. Natura non facit saltus. Poëtische cultuur is alleen bestaanbaar, zoodra en zoolang er dichters optreden, al of niet vereenigd in scholen, die creatief door hun eigen werk, als tusschenpersoon getuigenis afleggen van hun bewondering... Doch een figuur | |
[pagina 284]
| |
als Valéry vernietigt al deze hiërarchische mogelijkheden door haar perfectie...’ Men kan zich afvragen - afziende van de tegenspraken met hier boven aangehaalde uitspraken van Vestdijk, die van minder belang zijn - of het duistere vers, al of niet geperfectionneerd, al of niet van diepzinnigheid verzadigd, ook niet de zekere uitdrukking is van een ‘pernicieus slot’? Vestdijk gewaagt zelf in de eindzin van dit essay van een ‘ondergang’, waarvoor hij Valéry symbolisch acht. Hij zelf echter zoekt deze ondergang veeleer binnen de begrensde gebieden der literatuur, ja, hij koppelt ze min of meer aan de aanwezigheid van éen enkelen dichter als Valéry, die immers de ‘hiërarchische mogelijkheden vernietigt’, terwijl wij ons afvragen, of zo'n ondergang niet in de eerste plaats geconditioneerd wordt door wat Vestdijk in de Hoofdstukken over Joyce het ‘stokken van het levensproces’ noemt. Dat er tussen perfectie en ondergang, artistieke volmaaktheid en decadentie zekere samenhangen bestaan, leert ons Vestdijk's volgende essay over Stefan George. Het is een levensblik in diens ‘verborgen zijde’, een opname ‘van onderen af’, en wat Vestdijk daarbij vastlegde - men leze die kostelijke opmerking over de verzen in het schoolcahier vol hanepoten - laat ons inderdaad bij dezen hogepriester der literatuur uitingen van een poëtische beweeglijkheid zien, die in de tempel met marmeren bijschriften niet worden opgemerkt. - Toch is het geen apologie van George, die Vestdijk hier levert; het hele opstel draagt de sporen van een satiriek-nuchtere redelijkheid, die zich niet door de esoterische comedie rondom dezen ‘dichtervorst’ in de war laat brengen (hoe briljant is niet de kenschetsing van de ‘Kreis’: ‘mummies van dienaren en katten rondom Ramses’). Het gaat met de verhouding Valéry-George in zekere zin als met de verhouding Joyce-Lawrence; binnen dezelfde ontaardingsproblemen blijft de ene echt, beheerst, bewust, de andere slaat door in een richting, die schouderophalen, ja, lachlust wekt. In Das Wort (jrg 3, nr. 12) heeft Franz Leschnitzer een uitmuntende ‘ontmaskering’ van deze Germaanse l'art-pour-l'art-klucht gegeven onder de veelzeggende titel ‘George und die Folgen’, die in vele opzichten een aanvullend pendant is van Vestdijk's necrologie. Het doet | |
[pagina 285]
| |
ons denken aan Friedrich Engels' passage in de Anti-Dühring, waar deze de modernste ontwikkeling van Duitsland's wetenschap en kunst afdoet met het bijtende invectief: ‘höheres Blech, mit dem Anspruch auf Überlegenheit und Gedankentiefe...’, wanneer we Vestdijk's satirieke karakterschets van George's ‘gedrukt oeuvre’ op blz. 187 lezen. Het handjevol verzen, dat van zulk een hoog-opgeschroefd ‘literair dandyisme’ overblijft, is àl te arm, om zoveel moeite, zetkosten alsmede dikke boeken van Gundolf ideologisch te dekken... (Slot volgt) |
|