| |
| |
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
door Anthonie Donker
X
Tot de verschillen die, in groote trekken, tusschen de poëzie der dichters van voor en na den oorlog opvallen, behoort vooral dit: dat aan de eerste in de meeste gevallen een levensbeschouwing of op zijn minst een het dichtwerk samenbindende levenshouding ten grondslag ligt, terwijl dit in de laatste allengs minder het geval is: Na het door een gesloten ideeënwereld gedragen werk van Verwey en Gorter, Henriette Roland Holst, Boutens, ja ook Leopold en Van de Woestijne, weer het ook nog geheel door een levensdoel of bedoeling, een innerlijke gerichtheid vast bepaalde werk van A. Roland Holst, Bloem, Van Eyck. De levensdroom of levenswil van Marsman en Slauerhoff was reeds veel meer levensdrift alleen, onbepaald: het was hun meer om levens-intensiteit dan om levensinhoud te doen, al was er bij beiden daarin een onbepaalde drang naar levensgrootheid, naar sterker levensvormen bij Marsman, en bij Slauerhoff zich uitend in onrust en wrevel over het altijd en alom te kleine en lage leven. Nadien werden de levensreacties in de poëzie in de meeste gevallen negatiever; ontsteltenis, cynisme, verbijstering over tijdsverschijnselen en den uit- en inwendigen nood van individu en samenleving, obsessie en angst, met geen andere steunpunten en richtsnoeren dan incidenteele en instinctieve, geen ideëele kernen, geen bindende geestelijke vormen maar gehechtheden, resten van eenmaal ontvangen, meestal weer ontvallen zekerheden, geen steun- maar nagloeiende lichtpunten, troost- en verteederingssferen, zich zonder ideeënvorming tot positiva verheffende levensonder-vindingen en verschijnselen, vastgehecht aan de moeder, de vrouw, en eigenlijk slechts accentueeringen van een wan- | |
| |
hopig besefte leegte, planloosheid en onthechtheid. Merkwaardig is het onder dit alles door hand over hand toenemende, van naakte bekentenissen en ontgoochelde cynismen afkeerig geworden, spel der verbeelding, dat een fata morgana te tooveren zoekt tegen een
leegen hemel. Hoe het incidenteele, een mensch, een vrouw, een levensontmoeting, een liefde in een zeldzaam geval den geest vervullen kan van een wereld, die zelfs meer omvattend, in sterker mate eenheid en heelalscheppend werken kan dan welke gevormde levensbeschouwing of geloof ook, bewijst de, aan alle tijdsverschijnselen zich onttrekkende, volslagen op zichzelf staande poëzie van Gerrit Achterberg (Afvaart, Van Dishoeck, 1931; Eiland der ziel, Stols, z.j. (1940)).
Zelden of nooit heeft een dichter zoo fanatiek slechts één ding willen zeggen en gezegd als hij, zoo alles op één kaart gezet, zoo uitsluitend op één snaar gespeeld. Dat hij tegen deze gevaarlijke proef bestand is gebleken, bevat het dubbel bewijs van de bezwerende, alles vervullende en doordringende kracht van zijn gevoel en van zijn dichterschap. Eentonig, prevelend, biddend zegt hij steeds door hetzelfde, maar iedere keer werpt hij als met kracht een nieuwe pijl in de roos van zijn doel, even vast of nog vaster daarin doordringend dan de vorige. Onder den dwang van een droombeeld, een obsessie, een als hypnotisch ondergane voorstelling geschreven verzen zijn er in de nieuwere poëzie van Hendrik de Vries, Vestdijk, Hoornik. Maar de gedichten van Achterberg, die een zekere verwantschap met deze soort van poëzie bezitten, verschillen er toch sterk van doordat zij beheerscht zijn door een voorstellingsconstante, een bezweringsdoel, dat hen alle vormt en hun richting geeft, met zulk een kracht en eenheid, dat, ofschoon zij sterk den indruk maken uit het onderbewuste als hypnotisch te zijn voortgekomen, hun inhoud met een ideeënwereld gelijk komt te staan; zij bezitten alle een zoo onmiddellijke doelzekerheid, dat deze met doelbewustheid overeenkomt, en het somnambulisch karakter ervan vereenigt zoodoende de volslagen geabsorbeerdheid en geïsoleerdheid van het door één voorstelling in beslag genomen geestesleven en het feilloos, in zekerheid de bewuste handeling overtreffend richtingsbesef van den wichelroedelooper. Inplaats van de passieve bezetenheid van den door obsessies bezochte is hier
| |
| |
een leidende, of geleidende activiteit aan het werk, die een bezwerende functie verricht. Door dit ongekend dubbelkarakter van onderbewuste passieve gefixeerdheid en als bewust en actief zich richten, komt Achterbergs poëzie geheel alleen te staan. Eenige gelijkenis is er tot zekere hoogte met Leopolds mijmerlyriek. Ook deze gedichten lijken zich op den droom, op het vers, op de associaties te laten gaan, de regels van deze, meestal vrije verzen roepen elkander op en daardoor lijken zij als die van Leopold voortbewogen te worden op een mijmerende associatiestroom, maar deze is hier, ook waar dat door den mijmertoon niet zoo dadelijk opvalt, altijd weer te eenen male bepaald. Leopold kon zich op zijn mijmerijen laten gaan, zoodat er een ander impressionisme a.h.w. ontstond, niet als bij den jongen Gorter van de indrukken der zintuigen maar van het in mijmeringen voortgolvende verdroomde bewustzijn, een zielsimpressionisme, voornamelijk gedragen door uit de taal opgewekte associaties. Bij Achterberg zijn de schijnbaar toevallige associaties van het in gesluierde mijmering voortgaande vers toch alle gebonden en ondergeschikt aan het doel, dat men niet nagestreefd kan noemen, omdat die term een te groote bewustheid veronderstelt, maar dat aldoor bestaat en werkt.
Dit ‘doel’ is het bewerkstelligen van een occult contact met de gestorven geliefde. Het is het eenige doel dat het leven nog heeft, het eenige dat ook de poëzie dus heeft. Daarbij doet zich het uiterst merkwaardige verschijnsel voor, dat Achterberg hier als zijns ondanks aansluit bij de dichters die een experimenteele poëzie schrijven. Gorter had getracht van de door de zintuigen verwekte sensaties overeenstemmende woorden te maken, Herman van den Bergh, Marsman, Van Ostayen, Engelman poogden elk op andere wijze door het steeds verschuivende perspectief van muzikale of beeldassociaties een geheel nieuwe plastische of muzikale ‘beweging’ in de taal gaande te maken. Zij waren daarbij allen bezield of bezeten door een sterken en nieuwsgierigen speldrang ten aanzien van de taal. Deze lijkt bij Achterberg geheel afwezig. Zijn occult ‘doel’ maakt hem experimenteel, zonder dat dit het karakter van experiment tegenover de taal draagt, omdat het experiment niet zijn doel doch slechts middel is. Hij heeft het noodig, hij beproeft het om tot het vurig en albezwerend
| |
| |
contact over dood en leven heen te komen. Zij is heen, regen is tot haar ingegaan en sneeuw zinkt in haar saam, al wat hem blijft bewegen is dit:
En nochtans moet het woord bestaan,
Ook in zijn streven de woorden tot hun uiterste uitdrukkingskracht te brengen, doet zich die experimenteele trek van Achterbergs dichten gevoelen, ook dan trouwens met het zelfde doel van een eindelijk te bereiken vereenzelviging. Als in het gedicht Tendresse, waarin de taal tot uiterste teederheid uitgedund is
Tendresse
vrucht van een nachtgeluk,
gerijpt in liefde's orde:
oorschelpen luisteren verrukt
naar het gevederd kamerduister,
dat stil tot licht te worden staat;
dat van de vooravond de fluister
der wel-te-rustens liggen laat
om mond des kussens... om de milde
herkenning niet te verontrusten
van het onthulde, in de nieuwe
vermengingen die het aangaat,
voor oogen die er over rusten,
met eeuwigheid en dageraad.
Maar des te meer is dit experimenteeren het geval in het aanhoudend bedoeld naderen tot de onbereikbaar gewordene; dit ‘experiment’, niet met de poëzie allereerst, maar met den dood, of met de eeuwigheid, is Achterbergs gansche werk.
Een kant van de poëzie, die men - terecht - buiten beschouwing pleegt te laten, omdat ze ook inderdaad ‘buiten spel’, buiten het spel der verbeelding is, is de functie welke ae poëzie in het leven van den dichter verricht. Literatuur is een resultaat, het gedicht een einduitkomst, het kunstwerk een geschapen wereld, en de schepping ervan is niet de zaak der poëziebeschouwing maar van onderzoekingen naar de
| |
| |
creatieve geesteswerking, tenslotte dus van de psychologie. Maar intusschen heeft het dichten altijd een belangrijke functie in het leven van den dichter, zoowel in haar geheel en op zichzelf als creativiteit als ten aanzien van het speciale levensfeit of de geestes- en zielsgesteldheid die in elk gedicht in het bijzonder door de verbeelding bezworen en gemetamorfoseerd wordt. De met name verlossende werking in het laatste opzicht is een psychisch feit van groot belang, niet alleen om deze psychologische functie, misschien zelfs ook wel als mededrijfveer tot het dichten. Zulk een functie verricht het dichten uiteraard te allen tijde, het is een apart gegeven: datgene wat het dichten voor den dichter ‘doet’, maar deze functie is nu bij Achterberg in sterk verhoogde mate aanwezig en, wat meestal niet het geval is, waarneembaar. Zijn werk draagt daardoor dan ook het karakter van ‘strekkingspoëzie’, en het verwonderlijke is dat deze buiten het kunstdoel gelegen ‘doelstelling’ hier geen schade aan de poëzie doet, integendeel zelfs versterkend lijkt te werken. Nog des te verwonderlijker is dit, als men bovendien acht slaat op het minimum van poëtische middelen waarmee deze prevelende dichter werkt.
Dit alles samen moet intusschen onherroepelijk ook tevens een gevaar voor zijn werk vormen. Men vraagt zich dan ook telkens af, hoelang deze dichter zal kunnen doorgaan met deze herhalende bezweringen, en met verwondering moet men erkennen, dat het hem blijft gelukken telkens opnieuw poëzie daaruit te creëeren. Toch moet de grens niet veraf zijn, waar de dichter er niet langer zonder verzwakkende herhaling mee kan doorgaan, of waar, ook als hij zich gelijk blijft, de vatbaarheid van den lezer door de herhaling afstompt. Doch met die bezorgdheid hoeft men zich nog niet zeer op te houden, nu deze drijfveer den dichter, naar ik meen stellig in aanleg den grootsten zijner generatie, tot een aantal waarlijk unieke, op geen andere in welk opzicht ook gelijkende, en grandioze gedichten heeft geïnspireerd, terwijl hij bovendien den uitweg van nieuwe gegevens of van voor zijn wezen teekenende verwante gegevens reeds heeft verkend in eenige andere verzen.
Ofschoon het gegeven oud als de menschheid is, een radeloos, roekeloos verlangen om de gestorven geliefde weêr te vinden,
| |
| |
heeft dit bij Achterberg een geheel nieuw aspect gekregen: hij moet haar weervinden door de woorden tot haar zelve, tot haar eeuwigheid te doen worden; tot in de uiterste uithoeken, de verste uitloopers en teerste verijlingen der taal zoekt hij wanhopig de vereenzelviging met haar.
Contact
van deze blinde bezigheid.
Om dit contact geeft deze poëzie elk ander op. De wereld bestaat niet voor dezen dichter, hij riskeert daarmee een isolement, dat in bijna ieder geval de poëzie zou dooden. Het hangt er maar van af hoe diep de bron is en hier welt nog water, als men denken zou dat zij allang verdroogd moest zijn. Elke vleug herinnering die nog hangt aan het deel der wereld dat door haar verlaten is, wordt een spoor naar haar toe, tastend en ademloos gevolgd tot waar het zich weer verliest en de wereld verlaat. Een zoo eenzijdige, zoo ‘absolute’ bezieling als van dit dichterschap is bijna ondenkbaar. Nooit van toon of thema te veranderen is een volstrektheid, waar geen uitingsvorm en zeker geen lezer op den duur tegen kan. Daarom is wat hier werd volgehouden, zoo verbluffend en indrukwekkend tegelijk. Droomen zijn op een en hetzelfde gericht
In dit ontwaken, als uit een vergeten
kan ik u bijna aankijken en -raken
en moet u nochtans onbereikbaar weten.
| |
| |
Een ademloos verwachten houdt hem innerlijk en lichamelijk in de strakste spanning
Fantoom
De zekerheid waarmee ik wacht,
doet het misschien gedoogen.
Heb met uw nagebleven pracht
in dit geheugen mededoogen.
met bloed dat u betracht.
In den dag wordt radeloos uitgezien naar de verflenste licht-flarden die nog over moeten zijn, ergens, van wat de oogen in den droom gelukzalig aanschouwd gelooven te hebben. Want het bloed, dat van den maatslag van haar hart voor altijd met haar vereenzelvigd is geraakt en van de herinnering nooit en nergens ontdaan, behoort haar te eenen male en ondraaglijk is de leegte, als de vervuldheid, die nabijheid van haar schept, mindert. Deze afwisselende gemoedsgesteldheden zijn geheel van dezelfde soort als die der mystiek: het is dezelfde leegte waarin Hadewych achterblijft nadat het visioen haar heeft verlaten.
Bloed, drinkplaats van engelen en hinden.
's Morgens is geen spoor van hen te vinden
dan enkel deze nagebleven woorden:
dat ik vannacht toch duidelijk zingen hoorde.
Om welke blijdschap is niet meer te weten,
onder het vuilnis van den dag vergeten.
Prachtiger nog is deze zuigende eb (in het rhythme zijner naderingen en vervreemdingen van haar, dat dezen ganschen bundel als diep ademhalen, zuchten, hijgen soms of adem inhouden doortrekt) verbeeld in
Ontwaken
Des morgens kruipt een beest van vrees
door aderen en ingewanden,
en maakt mij weder tot een ander,
dan die ik slapend ben geweest.
| |
| |
Riep ik vannacht uw verten heesch
om mij te vinden, en t' ontvangen?
Ik weet het niet, het woord is anders
dan het in 't donker is geweest:
brandend van den Heiligen Geest
om uwe allerlaatste gangen
nog in te lijven bij de lange
verhalen die wij zijn geweest.
Mijn vreemde handen gaan vergeefs
Zoo vindt van 't uitgedoofde feest
de wind de doode bloemen hangen.
Dieptepunt van dezen gemoedsstaat is een gansch van haar verlaten ellende, waar alleen de doffe bevrijding van den slaap den geledigde aan onttrekken kan.
Wij moeten slapen en ook deze nacht ontwijken:
in ons is geen geheim meer over om te vergelijken
hoe nu de maan bloeit boven dood en leven:
ik zie de naden op de bodem van mijn leven.
En hierop is dit eenzaam lied geschreven:
Wij moeten slapen en ook deze nacht ontwijken,
om niet aan eigen wanhoop te bezwijken.
Zonder haar, zonder haar heugenis is het leven naamloos en doelloos geworden, hijzelf tusschen de menschen als een tusschen de steenen van de straat verloren steen. Niets anders heeft meer zin nog dan aarde te worden met aarde over zich heen
de eene vorm die mij bewaarde
Het leven is overbodig geworden, op het vers na dat geheel van haar vervuld zal zijn. Haar te ‘groeten met eeuwigheid’ blijft zijn eenig doel. Een gedicht van Slauerhoff begint met de woorden: Alleen in mijn gedichten kan ik wonen; bij Achterberg is het gedicht nog iets anders dan eenige toevlucht, het is het eenige middel tot beleven van het eenige dat hij nog beleven wil (naar de verzen gesproken, wel te verstaan; het stuk persoonlijkheid dat buiten de verzen blijft,
| |
| |
heeft altijd buiten beschouwing te blijven, want met den levensdrang, de gedachten, het deel der wereld van een dichter dat zich niet in de poëzie uit, heeft men tenslotte niet te maken, al kan men met het onuitgesproken bestaan ervan rekening houden en al kan de kennis ervan tot het begrip van het wèl poëziegeworden deel ook bijdragen; en, men vergete nooit dat dit deel der persoonlijkheid vaak groot is, lang niet alles wat daarin omgaat is voor uiting op de wijze der poëzie geschikt of ertoe genegen; men vergete echter evenmin, dat het in het kunstwerk geuite altijd tot de essentialia van de persoonlijkheid behoort).
Op haar kortste, meest geconcentreerde formule is de drang, die deze verzen bezielt en beheerscht, en het besef van de onmogelijkheid dezen in het woord volstrekt te realiseeren, uitgesproken in het gedicht
Onmacht
In uw zoet zijn van haar en oogen
nestelt de dood zich onbewogen.
Dit houdt mijn bloed met smart betogen.
Dit doet mijn leed in bloei ontsteken,
waarmee de bloemen vergeleken
vergeefs in zonlicht openbreken.
Dat gij de grond met u vermeerdert,
vermindert mij voor deze wereld
tot op de kreet die God verteedert.
Het blijft voor zijn poëzie, in de toekomst, vooral de vraag, hoe hij deze bezieling zal kunnen vernieuwen, en, op zijn minst, of zij zonder vernieuwing te handhaven zou zijn. Verwante verzen van een stamelend, als nauwelijks bewust herdenken of terugzoeken van de geliefde zijn die uit Bunings ‘In memoriam’. Zij werden het uitgangspunt voor een poëzie van den dood, een muziek van dood en leven, aarde en hemel. Achterbergs ‘Eiland der ziel’ bevat ook inderdaad gedichten die zijn gegevens verruimen of wijzigen. ‘Pharao’ is er een merkwaardig voorbeeld van, en in zekeren zin ook het drietal verzen in ironischen reportagestijl over Golgotha, een riskante vorm overigens, maar zoowel als symptoom en als gedicht zijn deze verzen toch ook wel van belang. Een be- | |
| |
zwaar van Achterbergs werk dat hem trouwens steeds minder bedreigt, in ‘Eiland der ziel’ reeds veel minder dan in ‘Afvaart’, is hier en daar de onduidelijkheid. Ook z.g.n. ‘duistere’ poëzie is au fond, waar het gedicht goed is, ontegenzeglijk duidelijk. Is in ‘Een winter aan zee’ ergens iets onduidelijk? Bij Achterbergs talent en wezen valt echter ook nauwelijks te vreezen, dat hij zich ooit tot een gemakkelijke duisterheid zou laten verleiden. Voor critiek vatbaar zou ook het soms riskant gebruik van abstracte termen bij Achterberg kunnen zijn, maar in verschillende gevallen is de werking daarvan juist weer frappant. De dichter zal zich trouwens zelf de gevaren, aan zijn werk min of meer eigen, wel bewust zijn, en wie een zoo grootsche hymne kan schrijven als beide liederen ‘Liefde’, zij aan eigen waakzaamheid overgelaten ten aanzien van de zwakke steêen in zijn werk. Soms waagt hij zich bepaald te ver in het loslaten van de gewone aan de woorden eigen associaties en zoo lijkt mij een gedicht als het bekende ‘De dichter is een koe’ een der weinige
mislukkingen in den bundel, althans op zichzelf, zonder vertrouwd te zijn met Achterbergs sfeer en toon, moeilijk te waardeeren. Een cardinaal probleem voor deze poëzie is slechts, hoe haar voort te zetten. Een geestelijk isolement als de wereldafgeslotenheid waaruit de zoo volstrekte bezieling kan ontstaan als de herdenking in deze gedichten is tenslotte ook voor den sterkste en diepst bezielde, hoe diep de bron van herinnering waaruit hij put ook zij, niet vol te houden en moet weer vol kunnen stroomen met de indrukken der wereld, die nooit overbodig blijven kan.
|
|