| |
| |
| |
De droeve historie van den klokkenluider
door Theo Bogaerts
In de smalle straat achter de gothieke kathedraal stond een opeenhooping van menschen.
De klokkenluider had weer een van die woeste kuren, waarvan de buren zeiden dat hij door den duivel was bezeten. Men hoorde hem tieren. En vloeken dat de stukken er af vlogen. In zijn delirium vertelde hij de meest verwarde dingen, noemde de klokken bij haar namen en sprak er over alsof zij menschen waren.
- De Amelberga wordt oud, haar stem is heesch geworden...
Hij kende haar al sedert zóó lang.
Er was bijna niemand die hem daar niet altijd als klokkenluider had geweten. Vóór hem deed zijn vader het. Als kind ging hij dikwijls mee. Soms bleef hij uren in de klokkenkamer, hoog boven de huizen. Van daaruit zag hij de stad onder zijn voeten liggen. Als hij in haar straten liep was hij schuw; maar van den hoogen toren uit scheen hij haar als het ware te beheerschen. Van daar zag hij ook een deel van het kerkhof.
Ontzaglijk was het getal dergenen voor wie hij in den loop der jaren op hun laatsten tocht daarheen de klokken had laten rouwen. Drie bisschoppen had hij uitgeluid en zóóveel kanunniken dat hij er den tel van kwijtgeraakt was.
Hij trouwde, kreeg een zoon in wien hij al zijn opvolger zag. Hij nam hem mee zooals zijn vader met hem had gedaan.
Op zekeren dag verongelukte de jongen. Toen hij begraven werd, wilde de plebaan den luider van een andere parochie doen komen. Maar de vader weigerde. Hij zou zelf luiden. De menschen uit dien tijd vertellen nu nog, dat hij waarlijk
| |
| |
de klokken heeft doen snikken. Hij zelf stortte geen traan. Zijn verdriet liet hij door de klokken uitweenen.
Dat is nu allang geleden.
Het is van dien tijd, dat hij zonderling is gaan doen. Toen zijn vrouw stierf, heeft hij geluid als voor een vreemde, iemand die hem onverschillig was.
Zijn genegenheid was overgegaan op de nakomelingen van een koppel konijnen, die hij vroeger aan zijn jongen had gegeven. Zij zaten in een lage ren in den kelder.
Hij klom nu nog maar zelden in de torenkamer. Alleen als er daar iets haperde. Het deed hem pijn, op die plaats te komen waar hij zijn jongen met de klokken vertrouwd had gemaakt, wier Latijnsche opschriften hij niet verstond maar waarop hij zelf verhalen en legenden had verzonnen. En die veel mooier waren dan wat in het Latijn van die klokken werd verteld.
Nu hield hij dat allemaal voor zich. Hij had geen opvolger van vader op zoon. Daarom zou hij zelf blijven luiden, totdat zijn krachten hem in den steek zouden laten. Hem zou men niet dood op zijn stroozak vinden, maar in het groot portaal, bij de reepen van zijn klokken. Als hij nog kracht genoeg zou hebben zou hij, alvorens te sterven, zichzèlf uitluiden. Iedereen zou begrijpen dat dien dag iets bijzonders zou gaande zijn, want hij zou de klokken dan nog eens doen spréken, zooals voor zijn jongen, om hem in den hemel te verwittigen dat vaders kaars aan het uitgaan was.
Dit zat hij dikwijls te bedenken in den kelder bij de konijnen. Dat was de eenige plaats buiten het portaal met de reepen, waar hij zich behaaglijk voelde. De scherpe reuk der dieren hinderde hem niet en in hun voortdurend geknaag vond hij iets wellustigs, omdat zij er steeds vetter en mooier door werden.
Als het stil was in de straat, drong het orgelspel uit de kathedraal gedempt tot daar door. Maar hij vond het altijd jammer dat hij niet in den kelder kon zijn om te hooren hoe de bronzen kreten en klachten der klokken er tusschen de vier muren doordrongen.
Deze kelder was nu zijn wereld en zijn reden van bestaan, samen met het luiden der klokken. 's Winters stookte hij er een stoof. De wanden had hij behangen met plaatjes uit de
| |
| |
gazetten. De mooie beenen van Marlene pronkten als een geestige bespotting naast het verveelde gezicht van Greta. Borms hing broederlijk bij Koning Albert. Tusschen bagpipers en paardendieven prijkte het portret van den bisschop in functie. Er was daar ook de tekst van een lied uit Amerika, waarin een weemoedige neger God bedankt voor de zon en de sterren en Zijn zegen afsmeekt voor de vrouw uit de danszaal, den smokkelaar en den valschspeler. Foto's van klokken en van torens hadden een afzonderlijke plaats.
Als men hem na zijn aanvallen van delirium vroeg waarom hij zoo had geschreeuwd en gevloekt, antwoordde de luider dat zijn konijnen hem dat bevolen hadden en dat hij aan hun gebod geen weerstand kon bieden.
Er zaten daar wel dertig van die dieren. Niemand mocht er bij komen. Bij een apotheker had hij zuigflesschen gekocht. Hij deed ze elken dag vol lauwe melk, trok een schort aan en voedde de konijnen op zijn schoot, alsof het kinderen waren. 's Zondags zette hij er enkele in een mand op zijn fiets en reed er mee uit.
Hij hield daar ook witte muizen, die hij de gekste kunsten deed maken en een schildpad waarmede hij vruchteloos probeerde haar op haar kop en haar voorste pooten te doen staan. In een bolhoed piepten jonge kuikens. Hij had vroeger ook een hazewind gehad, maar die had hij doodgeslagen op een dag dat hij zijn crisis had. Want zóó was hij: zacht en goed zoolang hij normaal was, doch plotseling wreed zoodra de kwade in hem was gevaren. Daarna gaf hij zich van niets rekenschap.
- Wat scheelt mij? Wat heb ik gedaan?, hoorde men hem dan zuchten.
Soms klom hij in zijn hemd op het dak van den stal en zat daar onbeweeglijk voor zich uit te staren. Regende het, dan ging hij onder een parapluie zijn konijnen een bad geven in de dakgoot.
Werken deed hij al lang niet meer. Hij leefde van wat de plebaan hem voor het luiden betaalde, maar vooral van de overschotten die de meid uit de pastorie hem gaf.
Het grootste deel van den dag bracht hij in den kelder door, met zijn beesten en zijn droomen. Op de muren had hij formules geschreven om lang te leven.
| |
| |
- Een groote pan, vette konijnen en een langzaam vuur, rekken het leven tot langen duur.
De ketel stond bij den haard en het mes waarmede hij de konijnen vilde lag daar ook, puntig en wreed.
Toen zijn vrouw nog leefde, heeft hij haar dat mes eens bijna tusschen de ribben gestooten, omdat zij de konijnen had willen voeden.
Als men hem vroeg waarom hij zoo woest was geworden, begon hij te huilen.
- Ik zat bij mijn beesten, zoo rustig als Sint Jan in de wei. Om halftien kwam madam binnen. Zij wilde iets aan de konijnen geven. Het konijn dat op mijn schoot zijn zuigflesch zat uit te drinken, keek naar mij. Gij weet het of gij weet het niet, maar als een konijn naar u kijkt dan is het of het spreekt. Ik hoorde het zeggen: Steek haar neer! Ik ben naar het mes gevlogen, maar zij was al weg... Wat scheelt mij toch?
Het was niet alleen het verdriet om zijn jongen, dat hem abnormaal had gemaakt. Soms gaf hij zich er rekenschap van, dat het al verkeerd met hem was beginnen te gaan van den dag af dat een kermis-goochelaar in de school zijn kunsten was komen vertoonen.
Met vreemde gebaren en woorden maakte die man dat de jongens, die bij hem op het podium stonden, zich niet meer konden bewegen. Anderen deed hij rare sprongen maken. Een glas gewoon water tooverde hij met een handbeweging om in een drank die vuur scheen te zijn en dien men dadelijk uitspuwde. Hij jongleerde met alles, wist wat men in de zakken had, raadde de gedachten en maakte geblinddoekt groote rekensommen.
Maar het ontzettendste van al was toen hij langzaam een revolver laadde met zes kogels en hem in de handen van den zoon van den toenmaligen luider duwde.
- Schiet naar mij!
De jongen rilde onder den blik van dien duivelschen man. En hij beefde omdat het ineens zoo ijselijk stil werd dat hij zijn eigen hart hoorde kloppen.
- Vooruit, schiet!
De revolver ging in de hoogte, een schot sloeg door de ruimte.
- Naar mijn hoofd!, riep de man.
| |
| |
Weer vielen schoten, vlugger.
- Naar mijn hart!
Nóg twee schoten.
Dwars door den rook hoorde men den goochelaar akelig schaterlachen en met breede bewegingen deed hij alsof hij de kogels met de handen ving.
De knallen, de rook en de kreten maakten den jongen gek. Toen hij den laatsten kogel had geschoten trad de goochelaar naar voren. In zijn handen, die rood waren als bloed, hield hij triomfantelijk de zes kogels!
Hij lachte.
Geleidelijk, toen de spanning begon te wijken, gingen ook de anderen aan het lachen. Alleen de zoon van den luider lachte niet, bleef versuft voor zich uitkijken.
De hallucinatie van die oogenblikken heeft hem nooit verlaten. Nochtans dachten de meesters dat zij de kinderen een aangenamen middag hadden bezorgd. Het is van toen af, dat iets droefgeestigs in zijn stem is gekomen, dat zijn blikken schichtig werden en hij het hoofd schuw tusschen de schouders is gaan dragen.
De weelde der klokkenklanken waar hij anders zoo gretig naar luisterde als zijn vader ze met forsche hand over de stad uitstrooide, kwam hem nu veeleer somber voor. En ook de processies, waarin de bisschop en de kanunniken in wierookwalmen en zang voortschreden, waren niet langer levende schilderijen vol tintelende kleuren en glitteringen van goud en zilver en diamant. Hij hield soms vreemde gesprekken met zichzelf.
Zijn vader die maar een simpel man was, zag daar niets van. Meer dan tevoren zocht de knaap de eenzaamheid van het klokkenhuis.
Soms hielp hij den koster in de kathedraal en hij leerde het Latijn nazeggen van de misdienaars, zonder het te verstaan.
Maar zijn gelukkigste oogenblikken waren, als hij mocht leeren de klokken luiden.
Toen zijn vader stierf en hij zijn opvolger werd, kende hij al de geheimen van deze kunst.
Langen tijd had hij alleen gewoond in de smalle straat achter de gothische kathedraal, waar de stoelen van vader en moe- | |
| |
der leeg stonden naast het vuur. Daarna hadden zijn vrouw en zijn jongen daar gezeten. En toen ook zij van de wereld waren verdwenen, bestendigden die stoelen daar hun aanwezigheid.
In den kelder echter was hij het liefst. 's Winters was het er warm met de stoof. En 's zomers, als de marktplaats gloeide van zon en de kathedraalpoort in de hitte stond te schilferen en vol blazen kwam, was het in zijn kelder heerlijk koel. Hij hoorde daar ook de drenzende stemmen der kinderen uit de naburige school, die de zware stem van den meester nadreunden.
's Nachts kwam de maan soms door een smal venster de hallucineerendste kleuren binnengooien, die hij dan op zijn stroozak lag te bewonderen. Er lag iets van eeuwigheid en niet te benaderen grootschheid in die kleuren. Hij onderging hun fantasmagorie en het was hem altijd droef te moede als zij haar gang door den kelder hadden voltrokken en het daar weer donker werd.
Tweemaal in zijn leven heeft hij in een groote belangstelling gestaan.
Op een morgen dat hij voor de vroegmis wilde gaan luiden, kwam hij met koortsige bewegingen buiten de kerk gestormd.
- Er zijn dieven in de kerk geweest! hoorde men hem roepen.
Hij had de zijdeur waarlangs hij altijd binnenging, open gevonden. Een beroemd oud schilderij op hout was verdwenen, dat St. Janneke voorstelde die in gezelschap van het Kindje Jezus met konijnen speelde.
Het was een allerzonderlingst geval. Het gerecht vroeg zich af waarom de dieven geen andere kostbaarheden hadden meegenomen, want vlak er tegenover stond een middeleeuwsch wonderbeeld van Onze Lieve Vrouw, met een gouden kroon en andere kostbare sieraden.
Maar de ontsteltenis was nog grooter, toen enkele weken later de klokkenluider de ontdekking deed dat nu ook het wonderbeeld was gestolen. De kroon en de sieraden evenwel had men op het altaar laten liggen!
Langen tijd waren de gemoederen opgewonden over deze heiligschennis. Men sprak over internationale dieven, of over
| |
| |
een maniak die alleen gestolen had om de kunstwaarde. Er werden preeken en processies van eerherstel gehouden. Voor het gerecht kon de luider niet anders vertellen dan hoe hij de diefstallen had ontdekt en dat hij beide malen de deur open had gevonden.
Als eenigen tijd daarna de gazetten niet meer over deze gebeurtenissen schreven, geraakten zij op den achtergrond en werden spoedig vergeten.
De plaats van het wonderbeeld bleef leeg. Het was alsof men iets uit het lichaam van de kerk had gerukt.
De klokkenluider sprak zoo weinig mogelijk over al dat zonderlinge. Zijn zin voor afzondering en eenzaamheid maakte dat overigens begrijpelijk.
Als hij ergens een glas ging drinken, kroop hij in een hoek en zat er meestal als wezenloos aan zijn pijp te trekken.
- 't Is een rare, zeide men en liet hem links liggen.
Hij hoorde dat wel, maar scheen er niet op te letten. De flauwe praat over vrouwen die daar werd verkocht, kon hem niets schelen en ook het kaartspel liet hem onverschillig. Hij kon echter niet hebben dat men met God of Zijn gebod spotte.
- Laat God met rust, zeide hij dan.
Als men hem vroeg waar hij zich mede bemoeide, had hij wel kunnen vechten.
- God is iemand, weet ge, en in Zijn oogen zijt gij nog minder dan een vlieg.
Dit gezegd hebbende dronk hij met één slok zijn glas leeg, ging weg en smakte de deur woest achter zich dicht.
Gebeurde het dat hij daarna de klokken moest luiden, dan deed hij dat met norsche rukken aan den reep, want zijn kwaadheid ging nooit gauw over.
Niet altijd echter waren er godslasteraars in de kroeg. Soms waren daar ook menschen die rustig met hem spraken. Zijn schuwheid scheen alsdan ineens te verdwijnen. Hij deed dan verhalen die altijd iets vreemds hadden, vooral over de vergankelijkheid wist hij boeiende dingen te zeggen. Steeds was de kathedraal er het middelpunt van. Hoe zij daar nu wel al sedert zeven honderd jaar stond, maar dat zij al meer dan eens hersteld was wegens branden of instortingen. Want alles vergaat, ging hij voort. Steenen en hout splijten. De
| |
| |
houtworm boort. De rat knaagt. Het water doet de dijken afbrokkelen. De klokken in den toren barsten. Alzoo vergaat alles, langzaam maar zeker.
Zij die naar hem luisterden, meenden dat hij den plebaan napraatte. Maar hij had dat niet noodig. Deze vergankelijkheid kon hij nu al sedert jaren waarnemen in het steenen lichaam der kathedraal, dat hij beter kende dan wie ook. De sloopende krachten die de ontbinding verhaasten, had hij al dikwijls aan het werk gehoord en gezien.
De man die Heergodsbeelden sneed om ze op den buiten te verkoopen, gaf hem altijd gelijk.
De luider sprak in die oogenblikken langzaam, waardoor de woorden als het ware grooter en belangrijker werden en meer indruk maakten dan vlug afgeratelde zinnen.
Zoo was hij in zijn rustige perioden.
In zijn kelder zette hij dan zijn mijmeringen voort. Alsdan vulde hij zijn eenzaamheid met ingebeelde menschen en dingen. Hij sprak tegen de konijnen, eerst over zijn jongen en dan over de klokken, die wel oud werden maar hem toch nog zouden uitluiden en na hem nog vele andere klokkenluiders, kanunniken en bisschoppen.
Met zich al zoo lang aan de nagedachtenis te wijden van zijn zoon, had hij daar verhalen zonder einde en zonder onderbreking op gefantaseerd. Zij groeiden zelfs uit tot legenden. Waarom zou eigenlijk zijn jongen hem als luider hebben moeten opvolgen? Wie zegt dat hij niet eens kanunnik der kathedraal zou geworden zijn? Of bisschop, ja bisschop. Waarom niet? En die een splinternieuwe klok in den toren zou hebben doen plaatsen, de grootste van allemaal, die hij den naam zou hebben gegeven van vaders schutsheilige!
Zoo voortdenkende, was het hem zekeren dag plotseling opgevallen dat zijn jongen eigenlijk veel geleek op het St. Janneke van dat oude schilderij. En ook hij speelde graag met konijnen.
Hij is dan het schilderij nauwkeurig gaan bekijken. Wekenlang is hij er vroeger voor in de kerk gegaan dan hij er moest zijn om voor de vroegmis te luiden. Ja, dat was werkelijk zijn jongen. Indien hij had gedurfd, zou hij er een grooten kandelaar vol brandende kaarsen bij hebben gezet. Maar wat zou Onze Lieve Vrouwke daarvan gezegd hebben, die er
| |
| |
vlak tegenover stond en zijn gedachten scheen te raden? Hij schaamde zich.
In de eerste weken na het gebeurde met het schilderij en het wonderbeeld, verliet hij alleen maar zijn kelder om te gaan luiden. Hij kwam niet meer in de kroeg en men zeide daar dat hij zich die diefstallen wel erg moest aantrekken. - 't Is ook te begrijpen, hij was het toch die ze had ontdekt. Vroeger vulde hij zijn eenzaamheid wel eens met het spel van een harmonika. Dan zong hij er liederen bij die hij aan den havenkant had gehoord. Daar kwam dan het Zuiderkruis in dat als een zwaard in den hemel steekt en schittert als diamant. En landen, waar de lucht altijd blauw is en de vrouwen mooi zijn en met golvende bewegingen der heupen op de muziek van guitaren dansen. Daar tooverde zijn verbeelding slanke profielen bij van cocosboomen tegen mauven achtergrond en lagunen waarin exotische vrouwen haar begeerlijke, donkere lichamen baadden, zooals hij dat eens op een film had gezien.
Fluweelig klonk zijn stem door het keldervenster, alsof daar iemand een cello deed klagen. Er waren buren die er naar luisterden. Een er van heeft hem echter eens uitgelachen, uit jaloezie of uit boertigheid. Daarna heeft men hem nooit meer hooren zingen. Ook zijn harmonika zweeg van dien tijd. 's Avonds bewogen er in zijn kelder, die hij met stompjes kaarsen verlichtte, altijd vreemde schaduwen, er een atmosfeer scheppende van een gruwelfilm, waarvan de klokkenluider de held had kunnen zijn.
Hij was daar vooral graag als buiten de regen over de steenen gutste en de wind met geweld de plafturen tegen de muren sloeg. Soms sijpelde de regen in den kelder door.
- Tik... tik... op de tafel, of sissend over de heete buis van de stoof.
Door het keldervenster zag hij meer van de wereld dan men wel dacht. De meeste voorbijgangers uit de buurt herkende hij aan hun beenen of hun schoenen. Van velen kende hij zelfs de eigenaardigheden van hun stap; alleen reeds met ze te hooren aankomen, kon hij al zeggen wie langs het venster ging komen.
Hem kon men niet zien en dat gaf hem een stil genoegen. Op een Zondagavond heeft hij van uit zijn schuilplaats het
| |
| |
gevecht bijgewoond van Dikken Top, den varkensslager, met den beenhouwer. De Top had zijn houten been afgeschroefd en het met zooveel geweld op den kop van zijn tegenstander geslagen, dat het in spaanders vloog. De twee vechters werden daarna op denzelfden kruiwagen naar huis gevoerd.
Hij kon van hieruit ook een stuk van den kathedraaltoren zien. 's Avonds boeide hem daarvan vooral de verlichte schijf van het uurwerk, waarop de tijd met ijselijke zekerheid werd afgeteld door de spichtige lange armen die over de plaat schoven, altijd voort. Geheel de weemoed en de vergankelijkheid van het leven was in die schijf met haar zwarte letters samengevat.
Als hij zoo 's avonds naar die klok keek, zag hij zijn eigen leven in zijn verbeelding afrollen.
Hij dacht dan aan de eerste weken van zijn huwelijk, die gevuld waren met de weelde van het warme, zachte lichaam van zijn vrouw. In dien roes waren de zorgen op den achtergrond geschoven. Zij bleven echter niet lang weg en drongen zich spoedig met brutaal geweld naar voren.
Dan was zijn jongen gekomen. Zijn leven had een doel. Als hij niet met zijn zoon in de klokkenkamer zat, ging hij er mede in het veld wandelen. Van daar zag hij met fierheid hoe geweldig de kathedraal boven de stad uitstak. Wat moest het mooi zijn, hier de klokken te hooren uitzinderen.
Altijd bleven zij staan bij de Kristusbeelden langs de akkers. Wat waren dat tragische Kristussen! Niemand wist wie ze eeuwen geleden had gesneden. Het waren meesterwerken, maar nooit zouden zij de stille rust kennen van een museum, noch de opperste weelde van een plaats in de kathedraal. Hier geen orgelmuziek noch kleurige processies en geurige wierookwalmen. De Heergodsbeelden in de open lucht hebben donder en bliksem getrotseerd. Hun lange, uitgemergelde lichamen zijn verkleurd door regen en zon. Stormen hebben striemend op die bleeke ledematen gebeukt; de regen heeft tegen het van smart verwrongen gelaat gekletst. Het hout heeft gekraakt, is gesplitst en de ledematen zijn scheefgetrokken onder de tempeesten. Hoe lang hangen zij er al, die Kristussen? Geen mensch weet het. Zij hebben geen leeftijd. Het bloed van de wonden is door den ouderdom en het water verbleekt. Troosteloos zou hun aanblik zijn, als zij niet als
| |
| |
het ware overgoten waren met een bovennatuurlijke majesteit, die elken voorbijganger deemoedig het hoofd deed buigen. Geslachten zijn er langs gekomen, die nu al lang op de kerkhoven rusten. Maar de Lieve Heeren zijn recht gebleven, ondanks de aanvallen van den tijd. Zelfs met hun halfvergane gedaanten schijnen zij nog van eeuwigheid te zijn. Rustig vond de luider het in 't veld. Het liefst kwam hij er als sneeuw op de donkergroene takken der dennenbosschen lag en de stilte zoo groot was dat men zijn eigen hart hoorde kloppen.
Hier hadden zijn voorouders het land omgeploegd, velden bevrucht. Het waren worstelaars van elken dag, die als het ware hun brood met de handen uit den grond moesten halen en werkelijk in het zweet huns aanschijns hebben gewerkt. Zij stonden in het volle leven der natuur, die tegelijkertijd hun grootste vriendin en hun grootste vijandinne was. Onder hen waren er zeker geweest die van die Lieve Heerbeelden langs de wegen hadden geplaatst, om Gods zegen over hun akkers te doen dalen.
Wat voelde hij zijn leven ineens bekrompen, als hij daaraan dacht. Doch niet zoodra hadden zijn blikken weer de geweldige gedaante van de kathedraal in de verte ontwaard, of hij voelde zich groeien tot een reus. Want als hij ginds de klokken aan het luiden bracht, dan hoorde de heele stad het en galmden zij ook tot hier, terwijl de boeren vroom de handen vouwden en op haar roep den Angelus baden. Het was dan telkens met een hernieuwde liefde voor zijn taak, dat hij naar de stad terugkeerde.
Sedert zijn jongen er niet meer was, ging hij bijna nooit meer naar het veld.
Als hij niet in de kerk moest zijn, bleef hij in den kelder, waar hij zich met de konijnen opsloot.
Soms was het alsof hij daar een geheimen ritus geheel voor zich alleen aan het verrichten was. Na het venster met een doek te hebben afgedekt, zoodat niemand van de straat in kon kijken, haalde hij met de grootste omzichtigheid van achter het konijnenhok het in de kerk gestolen stuk paneel met St. Janneke er op, die met konijnen speelt!
Lang en innig keek hij er naar en hij sprak er mede, alsof het zijn eigen jongen was.
| |
| |
- Weet gij het nog, Janneke, hoe blij gij waart als ik u dat eerste konijntje gaf?
Hij plaatste het schilderij op een verhoog en deed er kaarsen omheen gloeien. Op het kerkhof kon hij alléén op Allerzielen licht bij zijn jongen branden. Hier deed hij het haast elken avond, bij de beeltenis die op den knaap leek.
Altijd echter kwam een groote onrust in hem en dan was het met bevende handen dat hij uit een andere bergplaats het gestolen wonderbeeld haalde.
De klokkenluider een heiligschenner!
Ook het beeld zette hij in een krans van kaarsen. Hij knielde er bij en bad.
- Onze Lieve Vrouwke, heb medelijden met den slechten man die ik ben. Uit de schoone kathedraal heb ik U in dezen stal gebracht. Gij weet waarom ik dat gedaan heb, Lieve Vrouwke! Ik wilde dat portret van St. Janneke hebben dat zoo op mijn jongen gelijkt. Maar vanals ik het gestolen heb, zag ik een zoo groot verwijt in Uwe oogen, dat ik haast niet meer in de kerk durfde komen. Ik had het wel kunnen uitschreeuwen dat heel de wereld het zou hooren, dat ik dat schilderij heb gestolen, maar dan zou men mij hebben opgesloten, zonder de beeltenis. Ook omdat ik voor de konijnen moest blijven zorgen, mocht ik niet weg. Maar zóó groot is mijn boetvaardigheid, Lieve Vrouwke, dat ik uit wroeging hier nog urenlang bij Uw beeld op mijn bloote knieën zal blijven bidden. Ik smeek U, doe een wonder, opdat mijn heiligschennis mij zou worden vergeven, zonder dat ik het portret van Janneke moet teruggeven. Ik deed het alleen uit verdriet om mijn jongen.
Het was deze wroeging, die hem soms buiten zichzelf bracht en hem koortsig deed ijlen, dat men hem op de straat hoorde. De menschen schudden dan meewarig het hoofd.
- Arme man. Nooit zal hij in dat verlies van zijn jongen kunnen berusten.
Zelfs de plebaan had er zich al mede bemoeid. Hij dacht dat de luider ook ongelukkig was om de diefstallen in de kathedraal.
- Daar moest hij zich toch geen kwaad bloed om maken; hij kon daar immers niets aan doen.
Als de plebaan zoo met hem sprak, had hij van schaamte
| |
| |
in den grond kunnen zinken. Wat waren de menschen toch allemaal goed, bij hem vergeleken.
Hij was nog ongelukkiger als hij er aan dacht, dat Paschen op komst was.
Voor de eerste maal van zijn leven zou hij niet te biechten durven gaan. Dus ook zijn Paschen niet houden. Maar... dan was hij een verdoemde!
Hoe diep was hij gevallen.
Wat waren de nachten van storm en onheil rustig in vergelijking met de knaging die nu in zijn hart en zijn ziel beet. En wat kwam zijn nochtans armoedig leven zonder vreugde, hem benijdenswaardig voor zooals hij het geleefd had tot op den dag van de heiligschennis. Grooter zondaar dan hij liep er zeker niet op de wereld rond.
In de herberg zag men hem al sedert lang niet meer. Hij was bang, dat men er zijn slechte daden op zijn gezicht zou lezen.
- De luider is menschenschuw geworden, zeide men.
Anderen lachten en meenden het beter te weten.
- Zijn konijnen hebben hem zot gemaakt.
Eenigen beweerden dat het de droefheid was om zijn dooden jongen, die hem beheerschte.
Hij dacht nu niet langer aan de klokken als aan wezens die hij in bedwang had. Uit den hoogen toren viel thans iets als een obsessie op hem neer.
De reepen hanteerde hij niet meer met dezelfde meesterschap als vroeger. Hij was bang de klokken te hard over de wereld te doen luiden, omdat hij meende dat zij hem openlijk voor God en voor de menschen aanklaagden.
- Heiligschenner... Heiligschenner...
Zijn hoofd bonsde er van.
Eens had hij in de torenkamer willen klimmen om vandaar naar beneden te springen. Maar zijn zielezaligheid dan? Zou hij de heiligschennis nog met een andere doodzonde bezwaren?
Hoe was het mogelijk zoo ellendig te zijn geworden, hij die anders altijd God en diens gebod in eere had gehouden? Hoe meer hij in den spookachtig verlichten kelder bij het wonderbeeld bad, hoe grooter werd zijn wroeging.
- Kon er maar een mirakel gebeuren!
| |
| |
Hij had altijd juist het meest van Onze Lieve Vrouwke gehouden en Zij was het, die hij het diepst had gegriefd! Haar uit de kathedraal weghalen. Haar kathedraal!
Hij durfde er niet aan denken, dat vader en moeder en zijn jongen en wellicht ook zijn vrouw uit den hemel zouden zien hoe diep hij was gevallen, hij de klokkenluider van de kathedraal.
- Heiligschenner... Heiligschenner...
Het was alsof het vuur van de hel hem al levend aan het verbranden was.
Hij hunkerde er naar dat het al Witte Donderdag zou zijn en de klokken gedurende enkele dagen zouden zwijgen. Misschien kwam er dan ook wat rust in zijn gemoed en zou hij, vuriger nog dan anders, kunnen bidden om een mirakel. Want voor een zoo groote zonde was een groote vergiffenis noodig.
Triestig en akelig klonk het geblaf van honden in de straat. De menschen hoorden het in hun slaapkamers.
- Wat is dat geblaf toch rauw. Het is alsof de dood in de omgeving rondwaart.
De klokkenluider kon dien nacht niet slapen. Reeds dikwijls had hij getracht de oogen te sluiten om het visioen van zijn slechte daad te verdrijven, maar het ging niet. Het was alsof het wonderbeeld telkens zijn oogen weer opende, om hem onafgebroken op zijn misdaad te doen staren. Op zijn stroozak lag hij onrustig heen en weer te wentelen. De kaarsen waren gedoofd. Zelfs de konijnen schenen te slapen. Maar de maan wierp weer zoo'n fascineerend licht door den kleinen rechthoek van het venster naar binnen, dat het pijn deed aan zijn oogen en zijn onrust nog grooter werd.
Hij vroeg zich af hoe lang hij deze marteling nog zou uithouden?
Ware het niet beter alles aan den plebaan te biechten? Maar dan zou hij in de gevangenis sterven en dat wilde hij niet. Hij ging weer aan het ijlen.
Het was alsof zijn levensdraad ineens werd afgesneden.
De toren was ingestort en hij lag tusschen de klokken verpletterd.
- Hij is dood, hoorde hij zeggen.
Het kwam hem voor dat wel een millioen spelden in zijn
| |
| |
lichaam prikten en dat zijn leven langs die wondjes wegliep, zooals water uit een stramien. Dat was een eigenaardige gewaarwording, maar er was ook iets wellustigs bij. Hij hield zijn handen voor zijn oogen en zag er dwars doorheen, zooals wanneer men ze tegen een hevig licht houdt. Zijn horloge tikte voort, tenminste hij dacht dat het zijn horloge was, al was het dezelfde slag als van zijn hart. Hé, schiet op, het was tijd om de kerk open te luiden. Hij stond recht, was al op straat. Wat was dat vreemd: zijn zware schoenen maakten niet het minste geluid op de steenen. Maar liep hij wel op den grond? Neen, hij wandelde boven de hoofden van boeren die hun waar naar de vroegmarkt brachten. Niemand zag hem. Zelfs de plebaan niet en een onderpastoor, die de dekenij verlieten en in een godgeleerd dispuut schenen gewikkeld. Hij haastte zich. Daar hing hij al aan de reepen. Op en neer... op en neer. Maar uit den toren klonk geen enkel geluid en toch voelde hij aan de inspanning van zijn spieren dat de zware klok van links naar rechts schommelde. Hij was toch niet ziek? Hij wilde roepen, doch er kwam geen geluid door zijn keel.
De plebaan en de onderpastoor gingen hem in het portaal voorbij. Hij groette ze maar zij antwoordden niet, net of zij niemand zagen. Dan klom hij den steenen wenteltrap op naar de torenkamer. Klimmen, neen, hij scheen naar boven te zweven. Hij stond in het klokkenhuis zonder dat hij de deur had geopend. Hij was dwars door de deur gestapt. Zijn oogen waren vol tranen.
- Goede, trouwe klokken.
Beneden was veel leven gekomen in de straat. De menschen spoedden zich naar hun werk. De wereld hing vol zon. Trams reden voorbij, niet grooter dan sigarenkisten. Over het meer van een park hing een rozige mist.
De lucht was zoo ijl, dat hij maar altijd hooger had willen stijgen, maar ineens was er iets dat hem met geweld naar beneden drukte.
In den toren van een naburige kerk begonnen de klokken te luiden. Hij werd met een schok wakker.
- Heiligschenner... Heiligschenner, riepen zij.
Hij vluchtte als een bezetene uit den kelder naar de kathedraal. Het portaal stond al wijd open.
| |
| |
Bevend grepen zijn handen den reep en hij snokte er zoo geweldig aan, dat de klokken met oorverdoovend gebrom het lawaai van de stad overheerschten.
Dien ochtend was het de eerste maal van zijn leven, dat hij te laat heeft geluid.
De plebaan wachtte zich er wel voor hem er over te berispen. Zooiets kan den besten klokkenluider overkomen.
De luider zelf dacht daar anders over. De stiptheid waarmede eerst zijn vader en dan hijzelf elk een menschenlevenlang de klokken hadden geluid, verviel in zijn oogen meteen, bij deze ééne fout.
Dat was weer een stuk van de straf, die hij met zijn heiligschennis op zich had gehaald.
Voor het eerst sedert lang is hij dien dag weer naar het veld gegaan, omdat hij er zich voor schaamde onder de menschen te zijn. Zelfs in den kelder zou hij er van overtuigd zijn dat men over hem zou spreken, omdat hij te laat was geweest met het luiden.
- Wie zou dat van hem hebben gedacht, anders altijd zoo punctueel!
Langs een smallen weg, onder uitbottend loover, is hij naar den heuvel gegaan.
Zijn bloed bruiste onstuimig, alsof regen in hem druppelde. Stoere boeren die uit de klei van hun akkers schenen geboetseerd te zijn, gingen naar hun werk. Zij keken vreemd naar den eenzamen wandelaar.
- Dag, klonk het kort en afgebeten.
Een herder kwam met zijn schapen naar buiten. De honden blaften woest tegen den zwerver.
Hier stond een kapel met een verweerd Mariabeeld. Hij is in het zand geknield, heeft gebeden en geweend. Nog steeds was hij op zoek naar het mirakel dat zijn geweten zou verlichten. Zijn gezicht was bleek van vermoeienis, zijn handen beefden.
Lang heeft hij daar vertoefd bij die stille veldkapel. De rust van het veld deed hem goed.
Neen, zóó slecht is nooit, iemand geweest dat hij geen vergiffenis kon vinden als hij die oprecht wilde zoeken.
Het loeien der fluiten van de schepen drong tot hem door, maar het hinderde hem niet. Als de klokken hem maar met
| |
| |
rust lieten en hem niet vanuit de stad zijn misdaad zouden komen verwijten.
De boeren die hem zagen voorbijgaan hadden medelijden, omdat zij op zijn gelaat de weerspiegeling van een groot leed zagen.
Als de snijdende kreten van kinderen weerklonken, die naar de school gingen, vond hij het niet rustig meer in het veld. Een uur later was hij weer in den kelder.
Zijn gezicht gloeide van koorts, terwijl koude rillingen over zijn lichaam liepen. Hij dronk heete koffie, die zijn maag verbrandde.
In zijn verwarden gedachtengang groeide nu ineens de vraag wat er zou gebeuren als een onschuldige voor de diefstallen zou worden aangehouden? Uit de gazetten wist hij dat de veronderstellingen van de politie soms schrikbarend zijn. Zij beginnen altijd met iedereen te verdenken. Voor hen is niets of niemand zuiver of onschuldig. Hoevelen zouden er verder door naamlooze brieven worden aangeklaagd? Misschien zocht men den dader heel ver, terwijl hij letterlijk in de schaduw van de kathedraal woonde. Maar hem, den waren dader, verdacht niemand.
Dat hij dit alles uit een geweldige gehechtheid aan de nagedachtenis van zijn jongen had gedaan, was in zijn oogen geen verontschuldiging. Meer dan eens had hij met den jongen in dezen kelder gespeeld. Soms had hij hem bang gemaakt met te zeggen dat er een weerwolf woonde, die 's nachts kinderen in hun bed aan hun teenen ging trekken. Hij had ook het gejank van den weerwolf nagedaan.
Hier stond ook nog een oud uurwerk, dat hij daar altijd had geweten. Nu was het al sedert jaren ontredderd, maar in zijn jeugd heeft hij het nog in volle glorie gekend. Een geschilderde plaat in het midden stelde het laatste oordeel voor. Telkens als er een uur voorbij was, trad een geraamte te voorschijn dat met een zeis op een zilveren klok den tijd aftelde. Dan ging daar ook ergens een deurtje open, waaruit een kind te voorschijn kwam dat met een hoepel speelde. Daarop volgde een jonge meid en dan een pater. Als ook nog een oude vrouw had gedefileerd, ging het deurtje weer dicht. Op de vier hoeken der klok kwamen nu ineens engelfiguren met bazuinen uit kleine nissen naar voren. Het geraamte grijnsde,
| |
| |
de trompetten weerklonken. Ergens kraaide een haan. En boven de klok rees Kristus in een troon omhoog, vanwaar Hij de goeden van de kwaden scheidde.
Nu was dit uurwerk het speelgoed van de witte muizen, die af en toe tegen het geraamte liepen, dat dan de zeis tegen de zilveren klok sloeg.
Hoelang was het al in zijn familie? En voor hoevelen had het 't laatste uur geslagen?
Zoo dwaalde hij af naar de grootvaders en de overgrootvaders. Een ervan was een geweldige dronkaard. De luider dronk in zijn koortsige verbeelding met hem mee. Een andere was een woestaard. Daar stond warempel in den kelder zijn schaduw te vechten. Er was er ook een bij, die als pastoor was gestorven. Heilig gestorven, nadat hij pokkenlijders had verzorgd. Dat was de groote man van de familie. Zijn graf lag ergens in een ver dorp, waar velen nu nog bij gingen bidden.
Van de vrouwen uit zijn familie wist hij minder. Zij zullen kinderen hebben gehad en gezwoegd hebben van 's morgens tot 's avonds.
Al die menschen had hij in den kelder om zich heen opgeroepen. Zij waren daar, spraken met hem, maar als zij met hun oogen van geesten het gestolen schilderij en het genadebeeld zagen, hebben zij hem vervloekt.
- Heiligschenner!
De schande van de familie was hij inderdaad. Als hij 's nachts de treinen over de stalen brug boven de stad hoorde razen, had hij een verlangen om er mede te vluchten, ver hier vandaan. Hij was zelfs al eens naar de statie gegaan, om uit te kijken naar een goederenwagen, die hem naar een ander deel van de wereld zou brengen. Maar dan kreeg hij ineens heimwee naar zijn kelder. Heimwee hebben is iets verschrikkelijks. Hij begon te huilen en ging terug naar huis. Daar voelde hij zich dan zijn eigen gevangene, want de knaging van zijn geweten liet hem niet los.
Een groote angst greep hem bij de keel, deed hem bijna stikken.
Hij stak kaarsen aan bij het Mariabeeld en haalde er ook het schilderij bij. Hij scheen bezield met een vreemde obsessie. Zijn oogen waren niet van het beeld. Het stage geknaag der
| |
| |
konijnen hinderde hem en hij gooide woest zijn schoenen tegen de ren, wat ze verschrikt door elkaar deed stuiven. Zooals hij daar zat geleek hij op een wassen beeld; hij had de kleur van een doode. Het dansende licht der kaarsen legde akelige schaduwen op zijn gelaat, waarin alleen de van koorts brandende oogen nog schenen te leven.
Nu had hij in de kroeg willen zijn, om te ontvluchten aan de obsessie van het alléén zijn met zijn wroeging. Hij zou er gedronken hebben, totdat hij er beneveld van zou zijn. Misschien had hij dan den moed gehad om zijn geweten te verluchten met te roepen dat hij wist, wie het wonderbeeld had gestolen en dat men hem maar dadelijk moest aanhouden. Drank kan moedige besluiten doen nemen. Er zit soms meer wijsheid in één glas jenever dan in tien menschen. Als zij stikken van onbenulligheid in het gewone leven, worden zij soms helden wanneer zij gedronken hebben. De alkohol verwekt niet zelden de rijkste verbeeldingen, de moedigste besluiten. Zij die beweren dat de duivel in den alkohol schuilt, hebben wellicht dezen heerlijken drank nooit geproefd. Of zij weten niet wie en wat de duivel is. Drank kan ook het grootste leed doen vergeten, ongevoelig maken voor het lijden. De werkelijke wereld zinkt dan weg, om plaats te maken voor een schoone fantasmagorie, die ongewone dingen laat zien en beleven. Het leelijke wordt dan schoon en het gewone krijgt iets bovennatuurlijks.
De luider had willen drinken, tot hij er bij neer zou vallen, maar hij dierf den kelder niet verlaten, waar de gestolen madonna troonde in een halve ronde van kaarsen.
Uit den toren viel met onbarmhartige regelmaat het voorbijsnellen van den tijd met langzame klokslagen over de wereld neer...
Het was Paasch-Zaterdag.
Andere jaren ging hij nu te biechten, om op den hoogdag zijn Paschen te houden. Met berouw en vergiffenis waren dan alle zonden en fouten uitgewischt. Dat gevoel zou hij nu niet hebben.
Er kwam dan ook altijd een vreemde pater preeken, waar hij zoo graag naar luisterde.
Wat een verschil met al de vorige jaren van zijn leven!
Hij hield het in den kelder niet meer uit.
| |
| |
Langs den havenkant liep hij door oude straten en stegen. Een blinde zat viool te spelen in den gang van een bordeel. Vreeselijk sentimenteel was zijn repertorium. Hij scheen zich zelf in slaap te sussen. De vrouwen achter de rose gordijnen zaten er met weemoedige gezichten naar te luisteren. Zij werden spraakzamer naarmate het uur van den dag vorderde. Het rook er naar patsjoelie. In andere café's waren veel menschen op de terrassen luidruchtig aan het drinken.
De luider liep rond als iemand die geen uitkomst weet. Het kwam hem voor dat er een gewicht op zijn borst drukte en dat hij wel wilde schreeuwen, maar dat geen enkel geluid door zijn keel kwam.
Hij hoorde fonomuziek, vreemde disken met Hawaïaansche guitaren en gezang daartusschen dat van heel ver scheen te komen en met zijn droefgeestige melodieën klonk als het snikken van bedroefde menschen.
- Under the bambootree...
Op zijn doolage door de stad nam hij tersluiks de voorbijgangers op, om te zien of zij niet naar hem keken, naar hem den dief en wat veel erger was, naar den heiligschenner!
Hij trachtte te bidden; zijn lippen echter bewogen niet. Zijn ziel was te diep in de modder gedrukt om zich te kunnen verheffen. Nu weerklonken ergens de roode violen van tziganen, die in het theehuis liefde en hartstocht trachtten op te wekken.
Wat voelde de luider zich oud geworden als hij in een vitrien zijn gebogen gedaante naast hem zag slenteren. Zijn oogen geleken zwarte holten. Die uitgemergelde trekken om den mond had hij nooit tevoren gezien.
Weer kwam in hem het verlangen om te vluchten. Zoo zeer echter was hij geworteld in het voorportaal der kathedraal, dat het hem voorkwam dat hij er met ijzeren kettingen aan vastgekluisterd was.
Hij voelde het als het ware tastbaar dat er een vervloeking op hem lag.
Zoolang vroeger alles goed met hem ging, had hij altijd vergeten God daar dankbaar om te zijn. Nu hij met een groote ellende in zijn hart rondliep, zou hij op zijn knieën willen vallen om God te smeeken hem zijn vroegere rust terug te geven; uit dankbaarheid zou hij dan de grootste verstervingen, de zwaarste beewegen willen doen.
| |
| |
Hij vloekte bijna, omdat hij niet kon bidden.
- Gebeurde er maar een mirakel!
Hij ging een stille kerk binnen, waar de menschen aanschoven bij de biechtstoelen. Niet de minste rust vond hij er en zette zijn dolen weer voort.
Langzaam gleden booten over de rivier.
Daar was een vent een cynisch verhaal aan het doen van een papegaai die niets anders kon dan vloeken en dien hij aan een begijn had verkocht.
Kleine kinderen deden een reidans; hun strakke lijven deden aan houten poppen van antieke uurwerken denken.
Het rhythme van het leven spetterde op rondom hem. Hij alleen scheen er buiten te staan. Want het was als een automaat dat hij door de stad liep, zonder zich om zijn eigen leven te bekommeren. Was zijn eigenlijke leven niet blijven stilstaan, dien donkeren ochtend dat hij, na de vroegmis te hebben geluid, met het wonderbeeld onder zijn mantel naar den kelder was geslopen?
In het leven van de stad stond hij in elk geval niet meer. Het was niet voor hem dat de strijkstokken der tziganen speelden en dat verleidelijke drank in de glazen parelde. De vrouwen liep hij onverschillig voorbij. De reidans der kinderen had hem eerder gehinderd, omdat deze zijn dollen gang in de straten een oogenblik had tegengehouden.
Hij had willen slapen, heel lang en dan een vrede brengenden droom hebben, waardoor hij de zachte sensatie zou hebben, in een ander lichaam te treden.
Ineens schrok hij; hij stond voor een vitrien weer naar zijn ingezonken figuur te kijken als daar ineens vlammen hem langs alle kanten schenen te omgeven. Hij zag wel dat zij uit een smidse kwamen achter hem, maar hij vond er de bevestiging in van wat hij nu al sedert zoolang dacht: dat hij eeuwig zou branden in de hel.
Een der brandglasramen van de kathedraal stelde dit torment met een rauwe werkelijkheid voor. Er lagen daar zelfs een bisschop en kanunniken in de vlammen te kronkelen. Dat tafereel had altijd een geweldigen indruk op hem gemaakt, hij kende de fysionomieën van al de personnages van buiten; geen enkele was er die niet van een groot lijden was doordrongen.
| |
| |
En nu zag hij zichzelf daar ook bij!
Pijnlijke gewaarwordingen bekropen hem. Hij had willen huilen van droefheid. Zijn hoofd begon te gloeien. De trams schenen recht op hem af te stormen. Hij hield zich zoo dicht mogelijk tegen de huizen. En als ergens een klok aan het luiden ging, wat hem eerst met verstomming sloeg, holde hij als een gek door de straten, naar de kathedraal, waar de reepen op hem hingen te wachten om den angelus te luiden. Geheel zijn lichaam kromp ineen van koorts. In den kelder liet hij zich op zijn stroozak vallen, wentelde er op rond als ware het een heet rooster.
De konijnen sprongen onrustig door elkaar; zij hadden sedert lang geen eten gekregen. Akelig glommen hun oogen. Hij zag het en wierp een hoop groenten in de ren, waar de dieren er om vochten. Dan stak hij kaarsen aan bij het wonderbeeld en viel weer op den stroozak.
Hij ging luidop aan het ijlen...
De pater die moest komen preeken, had zijn klooster buiten de stad verlaten. Het was een volgeling van Franciscus. Zijn pij had de kleur van de versch omgeploegde velden waar hij langs stapte. Mager en als van ivoor was zijn gelaat, alsof er geen bloed in zat. Hij geleek op de gothieke beelden die in een halfrond ornament boven de kerkdeur al sedert eeuwen op de menschen neerblikten. Het was een figuur die uit een andere wereld scheen te komen en een vreemde atmosfeer schiep.
De boeren die hem met hun karren voorbijreden ondergingen de fascineering van zijn donkere oogen, die voor zich uitschouwden als zagen zij niets van deze wereld, omdat zij gewoon waren naar de hooge regionen te staren. Zij zeiden verlegen goedendag, boden hem een plaats op hun wagen aan. Hij scheen geen aandacht te schenken aan hun woorden en bewegingen en stapte door. Zijn bloote voeten in de plompe sandalen werden zwart van het zand van den weg. Hij wandelde door de natuur alsof hij in een kathedraal was. Het water der beken joeg voort met haast menschelijke klachten. De zon ontlokte hevige kleuren aan de ramen der dorpskerken. Op den heuvel stond ongenaakbaar het oude kasteel waarvan de lieden der streek vertelden dat het door spoken werd bewoond. Dat waren de zielen van menschen
| |
| |
die in zonde waren gestorven en geen rust konden vinden.
Zonder links of rechts te kijken, trok de monnik dit alles voorbij. Zijn glimmende oogen schouwden veel verder en veel hooger.
Wellicht waren zijn geest en zijn ziel den preek aan het scheppen voor de kathedraal. In de verte kon hij haar al zien. Rilde stak haar toren boven de stad uit, die zonder vooze versieringen was, zooals het geloof der rechtvaardigen. In de stad keken de menschen hem na.
- Wie is hij? Van waar komt hij?
Niemand kende hem en toch meenden velen dat zij hem al eerder hadden gezien. Maar zij doolden. Zij verwarden hem met de gothieke beelden uit het kerkportaal.
Toch was het alsof hij hier altijd was geweest. Hij schreed vertrouwd door de straten als iemand die hier geboren was en geheel de geografie van de stad in het hoofd heeft.
Zoo ongewoon was geheel zijn verschijning, dat hij niet onopgemerkt kon voorbijgaan. De menschen bleven staan, keken hem na.
- Een monnik als uit de middeleeuwen, zeide iemand.
Een man die op het punt stond in een bordeel te gaan, werd als aan den grond vastgekluisterd door zijn blik. En volgde hem. Zelfs de vrouwen achter de rose gordijnen keken vol ontzag naar dien zonderlingen monnik.
Zijn breed uitwaaiende mouwen en de lange pij gaven iets zwevends aan zijn gang.
Bij een pomp ging hij drinken.
- Of hij nog ver moest? vroeg een nieuwsgierige vrouw.
Zijn magere handen kwamen uit de mouwen en wiekten als duiven vóór hem uit.
- Nog héél vèr, over de bergen... Assissië, maar eerst in de kathedraal preeken.
Steeds meer menschen gingen met hem mee. Nochtans had hij niemand geroepen. Men volgde hem omdat er een meesleepende kracht van hem uitging.
Onderweg teekende hij een kruis over het voorhoofd der kinderen. Een jongetje liep aan zijn hand voort; anderen hielden hem aan zijn pij vast.
In den schemeravond was dat een eigenaardige stoet.
| |
| |
De klok van de kathedraal luidde om de avondbijeenkomst aan te kondigen.
In het portaal trof de geloovigen een nieuwe verbazing. Het was niet de klokkenluider, die aan de reepen trok, maar de koster. Bij menschenheugenis had nooit iemand dat gezien. Als een loopend vuur deed het de ronde, dat de klokkenluider een aanval van waanzin had. Hij had zijn konijnen langs het keldervenster op de straat gegooid, waar zij schuw in alle richtingen waren gevlucht.
- Duivels zijn het. Zij zullen van mij nog een verdoemde maken, had men hem hooren roepen.
Men was een geneesheer gaan halen en de politie, maar hij weigerde de deur te openen. Hij zou al degenen neerschieten, die bij hem zouden durven komen. Als hij door vreemde handen hoorde luiden, dacht men dat hij zou doodvallen van woede. Met het gezicht tegen de tralies van het keldervenster, luisterde hij er naar. Elke slag van den klepel scheen als een verwijt op hem neer te komen. Zijn oogen puilden uit het hoofd, er kwam schuim op zijn lippen.
Als het opgehouden had te luiden, ging hij van het venster weg. De omstaanders hoorden hem in den kelder huilen en tieren...
De zonderlinge monnik stond op den preekstoel. Een zachte lach straalde op zijn ascetiek gelaat, zooals van vaders die naar hun kinderen monkelen. Hij stond daar als een figuur uit den apocalypsus, die rekenschap komt vragen van het goede en het kwade.
De kathedraal was stampvol.
Als klanken van een saxofoon zoo galmde de stem van den monnik door de beuken, met ergens een geheimzinnig echo. De preek begon met een preludium uit het evangelie. Het gesproken woord sloot aan bij wat sedert eeuwen geschreven stond. Het bracht alles in een helder daglicht, peilde er de diepere en de hoogere beteekenissen van. Deze woorden waren een opwaartsche gang tot God, die de harten meesleepten en de luisterenden uit de banaliteit van het dagelijksche leven optilden.
De stem nam in hevigheid toe. Het gelaat van den monnik had nu uitdrukkingen van grooten toorn en het was alsof bliksemflitsen uit zijn oogen schoten. De mooie handen onder- | |
| |
lijnden met sobere gebaren de woorden die het meest moesten treffen.
Nu was het alsof een onweer door de kathedraal sloeg. De stem weergalmde in alle beuken. Zij verkondigde harde waarheden en stelde eeuwige straf in het vooruitzicht voor degenen die hun leven niet zouden beteren.
- De hel, herhaalde de echo.
Er ging een rilling door de geloovigen, die met wijd opengesperde oogen naar dat magere lichaam boven hen keken, dat zoo geweldig was in zijn toorn en onvermurwbaar voor degenen die in de zonde verstard zouden blijven. Het waren zweepslagen, die met striemende woorden werden gegeven.
Maar zooals na elken storm, kwam ook hier rust. Als na een onweer in de bergen weer de droefgeestige klank der jachthorens schalt, herademen de menschen uit de vallei. Zoo ook in de kathedraal. De monnik wees op de eeuwige belooning die de rechtvaardigen te wachten staat, zijn stem was zangerig nu. Hij veranderde in een levend beeld van goedheid, dat met zachte woorden het visioen schiep van een paradijs, waarin allen wilden opgenomen worden.
- De hemel! zeide de echo hem na.
In het halfduister van de kathedraal glommen dof de zilveren sterren aan de gewelven.
De monnik eindigde zijn preek bij het gestolen wonderbeeld: dat het zou terugkomen in de kathedraal, als de menschen het door een voorbeeldig leven zouden verdienen. Dat zou dan een mirakel zijn, dat zij zelf zouden hebben voorbereid!
Ontroerd gingen de geloovigen naar huis.
Een feeststemming om den hoogdag die nakende was, hing in de straten.
Zij werd echter pijnlijk verscheurd door de kreten van den luider in zijn kelder, waar een groote opeenhooping menschen meewarig naar stond te luisteren.
Politie wilde den man met gasbommen bedwelmen, maar hij riep dat hij al wie naderde zou neerschieten.
Dan is de monnik uit de kathedraal gekomen
Men keek hem vol ontzag aan.
- Of hij daar niets aan kon doen? werd hem gevraagd.
| |
| |
Men vertelde hem de vreemde aanvallen van woede van den klokkenluider.
- Ik kan alleen zielen genezen, zeide hij en wilde zijn pelgrimstocht voortzetten.
Toen de luider den monnik zag, kwam ook hij onder den invloed van zijn fascineerend wezen. Hij vloekte en tierde niet meer, maar drong zijn verwrongen gelaat dicht tusschen de tralies naar buiten, om hem nog beter te zien.
- Een heilige! hoorde men hem roepen.
Smeekend stak hij de handen uit naar den monnik.
- Ga er niet bij, hij zal schieten, gilde een mannenstem. Maar de monnik was al bij het keldervenster, zoo rustig alsof hij op den preekstoel had gestaan.
Daar ging de deur open. De luider stond er achter. De politie wilde tot den aanval overgaan. Met één enkele beweging hield de monnik haar tegen. Hij trad in den kelder.
In een gloed van kaarslicht stond daar het gestolen beeld! De luider knielde er bij.
- Ja, ik ben de heiligschenner! kreunde hij. Aan u kan ik alles biechten.
De eerste opwelling van den monnik was een heilige toorn. Maar als hij den luider zoo berouwvol bij het beeld zag knielen, vervulde een groot medelijden zijn hart. Hij aanhoorde de belijdenis zijner zonden.
Als zijn witte hand het teeken der vergiffenis over den luider had getrokken, begon deze te weenen als een kind. De monnik liet het moede hoofd van den met God verzoenden zondaar tegen zijn donkere pij rusten.
Daarna is hij buiten gegaan en zond de menschen weg.
- Gij kunt naar huis gaan, alles is weer rustig...
De nacht was gekomen.
De maan die op de kathedraal scheen, verhoogde haar eeuwenoude majesteit en maakte de schaduwen in de smalle straten er omheen nog geheimzinniger.
In die schaduw bewogen op een gegeven oogenblik twee donkere figuren, die van den kelder van den luider naar het zijportaal der kathedraal gingen en iets droegen. Zij toefden even in de kerk. Als zij weer buiten waren, zonk een der figuren op de knieën. De andere, die de gedaante van een monnik had, maakte een groot kruis over haar. Dan scheid- | |
| |
den zich hun wegen. De gedaante in lang gewaad richtte haar stappen naar het Zuiden, liep even door het groenachtige licht van de maan en verdween dan in de duisternis. De andere keerde terug naar den kelder...
Nog nooit hadden de klokken zóó jubelend een hoogdag ingeluid.
De menschen in hun huizen luisterden er naar met meer aandacht dan anders. Het waren werkelijke triomfkreten die de klokken der kathedraal over de wereld zonden. Misschien waren de luider en zijn helpers erg opgeruimd omdat de zon zoo feestelijk over de stad scheen.
Maar als de klokken langer bleven luiden dan anders, gingen enkelen zien wat er aan de hand was.
In het voorportaal met de reepen zagen zij den klokkenluider trekken uit al zijn macht en terwijl hij de bronzen stemmen deed jubelen, hoorde men hem als in triomf roepen:
- Het mirakel...! Het mirakel...!
Hij wees naar de plaats van het wonderbeeld.
Onze Lieve Vrouw stond daar weer op haar plaats van eeuwen!
Een gloed van kaarsen brandde er omheen. En ook het schilderij was terug!
Zij die dit gezien hadden, liepen naar huis om daar den terugkeer van het wonderbeeld te verkondigen. Zij zeiden het ook aan ieder die zij op straat ontmoetten.
Er ontstond een groot rumoer, waarvan de stad geleidelijk werd vervuld.
De bisschop en de kanunniken kwamen zich van het gebeurde vergewissen.
- Te Deum laudamus!
De klokken van al de kerken der stad gingen nu aan het luiden. Oorverdoovend sloegen de bronzen triomfkreten door elkaar.
De gebeurtenissen werden aaneengeregen.
- De luider, die het eerst den diefstal had bemerkt, heeft ook het eerst de terugkomst van het wonderbeeld gezien.
Er deden al legenden de ronde.
- De vreemde monnik had het mirakel voorspeld.
De luider, die in de eerste mis zijn Paschen had gehouden, zat snikkend bij het beeld te bidden.
| |
| |
Naarmate de ochtend vorderde, werd het een begankenis van duizenden naar de kathedraal, die het weergevonden wonderbeeld kwam zien.
Tegen dat voor de hoogmis moest geluid worden, was geen plaats meer leeg.
De luider en zijn helpers deden alsdan weer den beiaard van klokken jubelen.
En steeds bleef het volk toestroomen.
Ineens viel in den trits der kathedraalklokken de Amelberga stil, die door den luider zelf werd getrokken. De inspanning en de ontroering hadden de aderen op zijn voorhoofd doen zwellen. Plots ontglipte de reep zijn handen en het werd een verward gestamel van de Amelberga, die daarna zweeg. De luider was neergestort, met het hoofd tegen de marmeren grafzerken van honderden jaren.
Hij overleed kort daarna.
Hij had zichzelf uitgeluid!
- De ontroering is hem te machtig geweest, zeiden de menschen. Eerst is hij bijna krankzinnig geworden van verdriet om het verdwijnen van het wonderbeeld en nu is hij gestorven van vreugde, omdat het terug is.
Nauwelijks hadden de feestklokken gezwegen, of de beeklok kwam over dood luiden.
- Arme klokkenluider...
Wellicht heeft de vreemde monnik ook de doodsklok gehoord, in de stille velden langswaar hij voortzette zijn pelgrimage naar het zoete land van Umbrië.
Brussel, 10-20 Mei 1938.
|
|