De Stem. Jaargang 20(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 159] [p. 159] Verzen door B. Aafjes Ik verlangde geen huis om er wonende verzen te schrijven aan een grijze zee en gij met uw blond hoofd de dijk afkomende, lichtend de klink van mijn onzegbaar wee en er troostend als Aphrodithe tronende; ik verlangde het niet, ik hunkerde alleen. Ik hadde uw handen van de klink gestoten uitkijkend met een doods gezicht naar zee. Maar eeuwen later zouden aan de dijk grashalmen het hardnekkig fluisteren, hoe die daar eenmaal woonde, bij het duisteren over de zee, bloedrode wijnen dronk; de dorpelingen zouden het vernemen, belust gaan graven naar het oud geheim, zij vonden, lief, niets dan schedels en stenen. [pagina 160] [p. 160] Vertelling De regen plonste op het gras, het woud dat uitgestorven was geleek een tuin, die hangen bleef aan stralen en niet verder dreef Daar op een half-vermolmde tak zat als een uitgedund conclave het koor der zeven zwarte raven. En ik: ‘Heren, hebt gij misschien mijn allerliefste lief gezien? zij is vanmorgen uitgelopen om brood en kinderen te kopen, alleen haar moeder zag haar gaan; haar kraag hing bij haar halsje open’. En zij: ‘Dat is al duizend jaren tweeduizend jaar, drieduizend jaar geleden toen de ooievaar model stond voor het lastig baren, toen is, tienduizend jaar geleden, zij onder deze boom getreden, nu ligt dat zoete lief begraven onder het koor der zeven raven’. ‘Heren!’ ik klapte in mijn handen, hun ogen sloegen alle om - een kwartslag naar barbarendom - ‘Gij hebt dus met uw zwarte zeven mijn zoete lief geen brood gegeven en wat de kinderen betreft’ - hun ogen stonden weer verheven - ‘haar de schriftuur niet uitgelegd’. [pagina 161] [p. 161] Zij hokten dichter op de takken tot een verbroedering bijeen, lieten hun ravenkoppen zakken wantrouwende. Toen sprak er één: ‘Wie brood en kinderen wil kopen, moet brood en kinderen verwekken; hij hoede zich voor het gesteente!’ Toen klepperden de vogelbekken en hun ontzettend ha, ha, ha, schoot wortel in mijn dor gebeente. Prinses die onder rotte blaren versteende in de wereldmist, ik tokkel op zes korenaren een lied dat bij gebrek aan snaren uit woekerplant en splijtzwam gist. [pagina 162] [p. 162] De vrome wens De liefste zit weer te dromen afwezig achter haar huid; daar kan ik tòch niet inkomen of ik moet mijn eigen huid uit. Als dàt kon dan was ik de koning te rijk, dan nam ik vannacht nog naar haar huid de wijk want ik voel me in mijn huid volkomen vervuild, hij is zo beregend en is zo behuild; als dàt kon dan had ik al tien jaar eerder mij met den eersten den besten passeerder in de Damstraat omgeruild. Vorige Volgende