| |
| |
| |
De Moloch
door Dr M. van Blankenstein
De Paus toont zich sceptisch ten opzichte van de kansen van een spoedige vrede. Pius XII is hoofd der katholieke Kerk, maar tegelijkertijd staatsman en diplomaat van groote ervaring. Hij overziet en doorziet den politieken samenhang, gelijk president Roosevelt dien doorziet en overziet. Voor hen beiden moet, zooals voor ieder onzer, bij de beschouwing der dingen een innerlijk conflict ontstaan. Voor deze twee machtige mannen is dit schrijnender nog dan voor anderen, omdat voor hen, in de worsteling tusschen gevoel en oordeel, de verantwoordelijkheid er nog bijkomt.
Hun gevoel moet vol afgrijzen zijn over de vreeselijke dingen, die gebeuren, en de nog vreeselijker dingen die te wachten staan. Hun menschelijkheid moet hun een vurig verlangen ingeven naar het einde van dit alles, naar een vrede hoe dan ook, die redelijker, dragelijker, menschwaardiger is dan de stemmingen en lotgevallen, welke de oorlog schept. Dit gevoel moet hen ertoe drijven, al hun macht en invloed in te spannen voor één enkel doel: de verzoening tusschen de strijdenden.
Het moet hun, bij al hun macht, een besef van machteloosheid geven en tegelijk zekeren troost dat zij voor het oogenblik niets daarvoor kunnen doen. De oorlog gaat voort, en zij zijn er zeker van dien niet te kunnen stuiten. Daardoor echter wordt het innerlijk conflict niet opgeheven; de verzachting van den tweestrijd is slechts uiterlijk. Want, zooals ieder onzer zonder macht of verantwoordelijkheid, moeten zij zich zelf de vraag stellen: ‘Zou ik een vergelijk nu begeeren tot stand te brengen, als ik daartoe in staat was? Wensch ik eerlijk en oprecht den vrede op dit oogenblik?’ Op deze vragen moeten andere vragen het antwoord zijn: ‘Wat zou de vrede wezen, in dit stadium gesloten? Zou hij duurzaam, betrouw- | |
| |
baar, heilbrengend, den innerlijken vooruitgang van den mensch en zijn uiterlijke vrijheid bevorderend zijn?’
Het antwoord op deze tegenvragen is niet moeilijk. Wie nu de macht zou bezitten en uitoefenen, de wereld den vrede op te leggen door de voortzetting van den oorlog te verbieden, hij zou een vrijplaats scheppen voor het geweld, waar de misdadiger niet enkel beveiligd zou zijn voor straf, maar waar hij ook zijn buit als zijn beschut eigendom zou kunnen heendragen. Bescherming voor den roover zou een hel openen voor zijn slachtoffers. In zijn vrijplaats zou de, zeker niet berouwhebbende of door buit verzadigde geweldenaar nieuwe krachten verzamelen, die hem nu ontbreken, tot voortzetting van zijn werk. Hij heeft dit werk ondernomen, vast rekenende op die vrijplaats, ook al dreigden sterkeren zijn slachtoffers met geweld te bevrijden. Van zijn misdadige plannen vormde een ‘vredesoffensief’ een onderdeel. Ware dit geslaagd, dan zou het doel volkomen zijn bereikt, en dan ware voortaan weinig in de wereld nog veilig voor zijn begeerten. De Paus zoowel als president Roosevelt weten dit heel nauwkeurig. Ook zij moeten in een goed einde van den oorlog, dat de slachtoffers bevrijdt en het gewelddadig bestaan ad absurdum voert, den weg zien naar een gelukkiger Europa. Ook zij moeten huiveren bij de gedachte, dat de roovers in de internationale samenleving hun doel zouden kunnen bereiken. Hun afschuw voor den oorlog hoeft er niet te geringer om te zijn. Hen, zooals ieder onzer, moet voortdurend de vraag pijnigen of het voortduren van dezen gruwel niet nog vreeselijker beproeving voor de menschheid wordt dan hetgeen erdoor moet worden gestuit; en of het geweld niet toch, zonder dezen oorlog, in zijn eigen absurditeit moet vastloopen. Voor een dergelijk dilemma hebben de westelijke staatslieden gestaan, vóór zij, na lange aarzeling en na steeds nog te hebben gehoopt den oorlog te kunnen vermijden, leven en welvaart van hun volken op het spel zetten om de dreigende gevaren af te wenden, op het laatste oogenblik waarop hun dit nog mogelijk scheen. Zij
hebben hun besluit genomen, zij weten wat zij willen, en zij kunnen zich bewust zijn overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid hunner naties, die tot de offers bereid zijn, te handelen. Voor ons, de, volgens het woord van Roosevelt: ‘innerlijk niet neutralen’
| |
| |
heeft het probleem naast zijn practische kanten en zijn aspecten van rechtmatigheid en van rechtvaardigheid, vooral ook een ethisch en humanitair karakter. Moeten wij daarom den vrede, en wel onmiddellijk wenschen? Was ons hart met het vredesoffensief der Duitschers, of had het voor het vredesoffensief der Duitschers moeten zijn? Hebben wij de geaardheid der verantwoordelijke staatslieden, wien nationale traditie en de druk van een openbare meening den weg wijzen, en kunnen wij de gruwelen van een gewapend conflict als onder bepaalde omstandigheden onvermijdelijk, onder oogen zien? Voor ons Nederlanders wordt de vraag of wij onmiddellijken vrede dan wel voleinding van den oorlog moeten wenschen, nog te beklemmender, omdat ons eigen bestaan ermede gemoeid is. Angst en spanning tegenover de gevaren van een oorlog zijn pijnigender voor een volk dat in onzekerheid verkeert of het al dan niet in het verderf zal worden meegesleept, dan de gevaren zelf dat zijn voor een volk dat zijn weg heeft gekozen. Iedere nieuwe dag van oorlog verhoogt voor ons het gevaar, dat wij met geweld gedreven zullen worden over de grens, die een bestaan in vrede van oorlog scheidt, dat alles wat onze nationale liefde en trots vormt, aan vernietiging zal worden prijsgegeven of in ieder geval blootgesteld, dat het leven van allen die ons dierbaar zijn en ook ons eigen leven, een zeer onzekere aangelegenheid wordt. In die omstandigheden verkeeren tal van naties. Een volk als de Zweden, dat duizenden van zijn zonen als vrijwilligers naar Finland ziet gaan, verkeert, op dit oogenblik tenminste, in een wat verder stadium dan wij, al is zijn risico nog onvergelijkelijk geringer dan dat van een oorlogvoerenden staat. In wat mindere mate verkeeren ook wij weer in een overeenkomstigen toestand, in vergelijking met de Zwitsers, doordat onze zeelieden aan de nieuwe gevaren der zee zijn blootgesteld, en wij dat niet kunnen vermijden. Er is schakeering ook in de veiligheid der neutralen voor de
lijfelijke gevaren van den oorlog, maar wij zijn thans nog in een stadium, dat beklemming en vrees rechtvaardigt, en dat in het beste geval niet eindigen zal voor de oorlog tot een einde zal zijn gekomen.
De onzekerheid van ons eigen bestaan maakt, als wij het
| |
| |
voortzetten van den oorlog als verkieslijk beschouwen, deze keuze reeds tot een bereidheid tot offers. ‘Een andere keuze uit vrees voor gevaren, die ons dreigen, ware lafheid,’ zal menigeen zeggen. Dergelijke woorden zijn echter goedkoop, zooals alle woorden in dezen goedkoop zijn, zoolang men niet zelf hoeft te beslissen. Wij kennen menigeen, die zoo redeneert, en het tegelijkertijd een grievend onrecht vindt, zoodra zij, die den noodzakelijk geachten strijd voeren, terwille van dien strijd, onzen handel en scheepvaart schaden. Zij staan op allerlei recht tegelijkertijd: Op ons recht niet te worden gestoord, op het recht der overweldigden bevrijd te worden, op het recht der westelijke mogendheden, ja, op hun plicht, die bevrijding te voltrekken. Hun keuze is voor de voortzetting van den rechtvaardigen oorlog, mits onze belangen van neutralen daarbij ongekrenkt blijven. Zij zijn, in den door hen met hartstocht gevolgden strijd, waarvan zij slechts één afloop wenschen, neutraal. Hun neutraliteit bestaan daarin, dat zij de belemmering van onze vrijheid van scheepvaart precies even erg vinden en er in menig geval zelfs dapperder tegen protesteeren, dan tegen een anderen vorm van blokkade, die onze zeelieden soms willens en wetens tot een wreeden dood doemt en onze schepen en ons bezit onherstelbaar vernietigt. De ergenis van deze lieden, die terecht de gevaren uit Midden- en Oost-Europa als het dreigende verderf voor de menschheid en menschelijkheid beschouwen, uit zich in het openbaar het uitdrukkelijkst in de richting van de partij, die nog geen enkele maal getracht heeft ons te intimideeren; die ons volk niet geregelde angst inboezemt, die niet, zooals haar tegenpartij, óf een zenuwoorlog tegen ons voert, óf in ernst de maatregelen treft om bij de eerste de beste gelegenheid ons land te overweldigen. Zij zijn enkel bescheiden tegenover de partij, die zij waarlijk vreezen, en die ons dwingt tot een materieele
inspanning en een voortdurende militaire paraatheid, welke met die van 1914-1918 niet te vergelijken is.
Er is een hooggeleerd man in ons land, die tegen de Britsche represailles tegenover Duitschland protesteerde, niet enkel omdat zij ook ons troffen, maar omdat het recht van Engeland op represailles, volgens hem, nog niet bewezen was. Er was nog niet, zoo betoogde hij, overtuigend aangetoond dat
| |
| |
Duitschland zich tegen het volkenrecht had vergrepen. Deze hoogleeraar beweerde dit na den moord op de bemanning van de Sliedrecht, door een Duitsch duikboot-commandant, en na den ondergang van den Simon Bolivar; om nu maar enkel wandaden te noemen, waarvan Nederlandsche schepen toen reeds het offer waren geworden. Gezaghebbende Duitsche bladen hadden zich reeds beroemd op de uitwerking der nieuwe, en op onvolkenrechtelijke wijze uitgestrooide mijnen. Daarvoor bestond voor den geleerden schrijver nog geen rechtsgeldig bewijs. Engeland had, naar zijn voorstelling, met zijn represailles moeten wachten tot het bewijs geleverd was tengenoege van dezen sofistischen advocaat ad hoc van de Duitschers. Deze professor is geen vriend van het nationaal-socialisme, en ook hij acht het gevaar, dat dit vormt voor onze beschaving en voor onze nationale vrijheid even ernstig als ieder normaal Nederlander. Daarom kan ook hij bezwaarlijk anders meenen dan dat de nederlaag der Britten tevens ons verderf zijn zou. Toch hebben wij een even ‘klemmend’ betoog tegen onze behandeling door de Duitschers, waarbij het verschil in karakter tusschen hun wandaden en de willekeurigheden der Britten op juiste wijze in rekening werd gebracht, van hem niet gelezen.
Zoo ziet niet dappere, maar zoo ziet angstige ‘neutraliteit’ eruit. En vele lieden, die op die wijze schroomvallig in het openbaar spreken of schrijven, verlangen dapperheid van Engelschen en Franschen tegenover hun eigen innerlijken vijand. Zij oordeelen hard over de lijdelijkheid van de oorlogvoering der geallieerden, zij hebben geen bezwaar ertegen kwistig te zijn met Engelsch en Fransch bloed, ten einde den oorlog tot een snellere beslissing te brengen, zoodat zij zelf spoediger van zorg, vrees en schade bevrijd worden. Voor de Engelschen en Franschen staat toch de weg open van een aanval op den Westwall; waarom kiezen zij dan een weg, die onzen overzeeschen handel benadeelt? Engelschen en Franschen hebben een plicht te vervullen tegenover Europa en de wereld; ook tegenover ons. Wat geeft hun echter het recht dat te doen op een minder bloedige manier waarvan ook anderen last hebben?
Als wij alle omstandigheden van den oorlog overwegen, moe- | |
| |
ten wij deze dingen eerlijk onder oogen zien. O zeker, het landsbelang en de veiligheids des lands eischen, dat wij ons verzetten tegen iedere bekorting van ons recht, dat wij in zekere opzichten voorzichtigheid betrachten. Doen wij dat niet, dan raken wij onder den voet.
Maar de ergenis, waarvan ik sprak, bepaalt zich niet daartoe, zij wordt tot een binnenlandsche propaganda, die onwaardig is, omdat zij alle proporties verwaarloost uit allerlei primitieve instincten, die niet onze edelste instincten zijn. Wij mogen ons zelf niet verliezen in een polemiek, welke tot het noodzakelijke beperkt moet blijven. Men kan ook deze polemiek verwerpen, en zelfs onze heele neutraliteit, door op den moreelen plicht te wijzen met hen samen te gaan, waarvan wij weten, dat zij, zij het ook uit een gerechtvaardigd egoïsme, in ons belang strijden. Waarom echter meer ellende nog ontketend dan volstrekt noodzakelijk is, als die nieuwe ellende bovendien niemand ten goede zou komen? Het is beter te geven dan te ontvangen, en het is trotscher beschermer, of medebeschermer, dan beschermde of medebeschermde te zijn. Maar geen regeering heeft het recht, naar zoo trotsche gevoelens te handelen. De innerlijke strijd, waarvan ik hierboven sprak, moet zwaar drukken op degenen dien het volk zijn heil heeft toevertrouwd. Hebben zij het recht dit volk, tegen zijn wensch en met een risico, veel grooter dan dat der sterke westelijke mogendheden, zonder uiterste noodzakelijkheid, aan het verderf, dat een oorlog in onze omstandigheden wezen zou, bloot te stellen? Wij zijn niet, zooals bovenbedoelde hooggeleerde het heeft willen voorstellen, tot neutraliteit, als onzen dienst tegenover de wereld, uitverkoren, maar wij zijn tot neutraliteit gedoemd; een lot dat voor het overige wel te dragen is. De vader, slecht zwemmer, die toeziet hoe een redder zijn kind in het water naspringt, heeft niet tot taak nu ook den duiksprong te wagen, terwille van dien redder. Hij zou in dat geval diens taak slechts zwaarder en gevaarlijker maken, daar deze dan allicht voor twee drenkelingen te zorgen had.
Wij hebben onzen plicht tot bescherming van anderen niet steeds verloochend. Overtuigde deelnemers zijn wij aan den Volkenbond geweest. Onzen plicht tot bijstand hebben wij eerst verloochend, toen deze te gevaarlijk voor ons was ge- | |
| |
worden, doordat wij groote mogendheden in de vervulling van dien plicht hadden zien te kort schieten.
Het probleem blijft voor ons, zoolang wij buiten den oorlog worden gelaten, beperkt tot het innerlijk dilemma, of wij een onmiddellijk einde van den oorlog, terwille van de menschheid en de menschelijkheid, moeten wenschen, dan wel of wij een vergelijk op dit oogenblik moeten vreezen. Besluiten wij tot dit laatste, dan is het omdat een voorbarige vrede slechts oorzaak zou zijn van verlenging van spanning en lijden in de wereld, van nog grootere rampen, en aan een nieuwen en beteren opbouw van de internationale gemeenschap in den weg zou staan. De beslissing wordt moeilijk door de omstandigheid dat de offers, welke het voortzetten van den oorlog vergt, voorloopig tenminste, de offers van anderen zijn. Toch zullen de meesten onzer niet lang aarzelen. Hun antwoord zal zijn: Het is beter, dat deze strijd niet gestaakt wordt, voor het hardste, het meest cynische, het wreedste onrecht dat het moderne Europa gekend heeft, hersteld is. Dit is het cardinale onderscheid tusschen dezen oorlog en die van 1914-1918; toen zouden de meeste Nederlanders, naar wie ook hun sympathie uitging, een vrede door vergelijk van harte hebben toegejuicht.
In dezen oorlog is één partij veel wreeder dan een der partijen in den wereldoorlog zich heeft betoond. Ondanks het lot van België in 1914. Wij zien nu bij uitstek stuitende dingen gebeuren. De overrompeling van Finland door de Russen is reeds zoo bijzonder weerzinwekkend, omdat zelfs niet een in eenige werkelijkheid wortelend voorwendsel, eenige dringende behoefte, of eenige oude wrok als leuze dienen kon. Duitschers en Russen hebben ons, ten deele tot onze minachting, ten deele tot onze - ook weer voorloopige - geruststelling, het ware karakter van den ‘totalitairen luchtoorlog’ geleerd. Het luchtwapen is slechts wreed en verwoestend tegen weerloozen, die geen beschermers hebben welke weerwraak kunnen uitoefenen. De Russen, merkwaardig zwak te land, maar oppermachtig in de lucht, teisteren de Finsche stadjes en dorpen, trachten de Finnen in hun vrouwen en kinderen te treffen, omdat zij hetzelfde niet in gelijke mate van de Finnen te vreezen hebben. Wel ligt Leningrad nabij; maar daarvoor wordt, sedert de Finnen
| |
| |
zelfs in de lucht niet geheel weerloos gebleken zijn, de eigenlijke kern van Helsinki ontzien. Zoo zorgt men ervoor, dat het voor de Finnen wenschelijk blijft, niet door aanvallen op de oude hoofdstad van het Russische Rijk, ook nog hun eigen hoofdstad in het verderf te betrekken.
Duidelijker nog in dezen is het gedrag der Duitschers. De Poolsche luchtmacht konden zij in de eerste dagen van den oorlog vernietigen. Geen weerwraak hadden zij meer te vreezen. Nu vielen zij meedoogenloos de burgerbevolking aan, waar zij konden. Zij ontzagen niets, doodden uit de lucht wat zich bewoog en binnen schot kwam. Maar tegenover Engelschen en Franschen, van wie zij vergelding te verwachten hebben, toonen zij tot nog toe correctheid in den luchtoorlog. Toen zij ervan afweken, was het tegen visschersvaartuigen, wel wetende, dat zij in dit opzicht weer geen weerwraak te duchten hadden. Zelfs de industrieele centra, de arsenalen van den oorlog, hebben de Duitschers nog niet aangevallen, wetende dat het gevaar voor hun eigen arsenalen dan niet geringer zou zijn.
Vroeger reeds heb ik er op gewezen hoe alle ridderlijkheid aan het ‘moderne heroïsme’ ontbreekt, hoe het ‘wee den overwonnene’ zijn leuze is. Meedoogenloos tegen de zwakkeren, voorzichtig tegenover de sterken als men, tegen verwachting, den strijd met hen niet vermijden kan, dat is de hooge wijsheid. Niet zeer bloedig is nog de ‘groote oorlog’. Maar uitermate bloedig is de strijd nog steeds tegen de weerlooze bevolking van Polen. Het is een uitroeiingsoorlog, ten einde ruimte te maken voor Duitsche kolonisten. Daarom sprak ik zooeven van een partij van uitzonderlijke wreedheid. Vreeselijke verhalen, over uitroeiing zelfs van kinderen, die de zenuwen van Duitsche toeschouwers, dienaren van het regime, hadden geknakt, zijn mij door ‘loyale Duitsche onderdanen’, niet-emigranten, die ook geen reden hadden tot emigreeren, met afschuw en innerlijke ellende verteld. Sedert dien hebben zelfs bladen van het regime bericht over hecatomben. Zonder terughouding maken zekere Duitsche kranten - b.v. de Schlesische Zeitung - wanneer het slechts Joden betreft, van moordpartijen gewag, waarbij honderden dooden gevallen zijn. Duitschers waren op weg naar een heilig geachte synagoge. De Joden liepen te zamen, omgaven
| |
| |
het oude gebouw, om de ontwijders den toegang door hun dichte menigte te beletten. Toen richtten de Duitschers machinegeweren op de menigte, waarbij meer dan honderd dooden en tallooze gewonden vielen. Dit is een der vreeselijke voorbeelden van wreedheid, een geval dat men meende niet eens te hoeven verzwijgen. Het geeft een zwak denkbeeld van de wijze, waarop ‘het bevolkingsprobleem van Polen wordt opgelost’. Behoudt Duitschland de vrije hand, dan zal dat probleem verder zoo worden behandeld. In het wreedste verleden is niet meedoogenloozer tegen overwonnen volken opgetreden, dan nu van Duitschen kant geschied. En wat zal het lot van de ‘witte’ Finnen zijn, als de Russen meester worden in het land?
Het scepticisme ten opzichte van een spoedigen vrede, dat de Paus aan den dag legde, berustte op het besef, dat een vrede nog niet mogelijk is, daar een vergelijk op dit oogenblik voor Engeland en Frankrijk een zwichten tegenover Duitschland zijn zou, een besluit, afgedwongen door den nood, door de behoefte aan een pauze om op adem te komen. Want meer dan een pauze zou een vrede nu niet zijn. Of wel het begin van de Fransch-Britsche onderwerping aan het Duitsche oppergezag! Als echter ergens behoefte heerscht aan verademing, dan is het bij de Duitschers. En het beleid van hun vijanden is, hun die niet te schenken. Daarom zal de strijd worden voortgezet, en weldra feller vormen aannemen. Tot bescherming niet enkel van eigen vitale belangen, maar ook van de, nauw daarmede samenhangende begrippen van menschelijkheid en vrijheid, versmaden nu de Engelsche en Fransche staatslieden welbewust iedere gelegenheid tot het staken van de menschenoffers en tot voorkoming van - de hemel weet hoe zware - beproevingen. De internationale gemeenschap is, in haar verdeeldheid, geworden tot een Moloch, waaraan de volken hun kinderen moeten offeren, om hun bestaan te redden. Wij moeten vreezen, dat honderd-duizenden, ja misschien millioenen mannen, en niet mannen alleen, de offerdood wacht. Wij Nederlanders hebben niet eens de redelijke zekerheid, ja ternauwernood een redelijke kans, voor deze offers gespaard te blijven. Want de teisteraars van Europa, die niets meer te verliezen hebben, zullen
| |
| |
ook niets meer ontzien, als zij zich verloren weten. Hen dreigt de ondergang, zij weten het; zij hebben zich in de wereld vergist. Maar wrok is hun wezen en is steeds hun wezen geweest, en zij zullen trachten, zoovelen als mogelijk is in het verderf mede te sleepen.
Europa is in de greep van hun god; en de Paus van Rome heeft het hoofd daarvoor te buigen. Zijn macht kan de Paus gebruiken om de krachten van het verderf te beperken, en te verhinderen dat de heirscharen van den Moloch nog vermeerderd worden. Dat heeft Pius XII volbracht, door zijn toenadering tot het koninklijk huis van Italië. Vaticaan en Quirinaal vormen te samen een macht, die op het oogenblik sterk genoeg blijkt om de imperialistische ambities van Mussolini, die hem gedreven hebben tot het vormen van de spil Rome-Berlijn, in toom te houden. De toenadering van Paus en Koning maakt ons te geruster, dat Italië zich niet meer aan de zijde van Duitschland (en Rusland) scharen zal. Met de week wordt het duidelijker, dat Berlijn en Moskou niet den steun vinden van Italië, maar wel in den Balkan de bestrijding. De kracht, die Koning Emanuel zoolang tegenover de gevaarlijke machten in zijn land ontbrak, heeft hij gevonden door de hulp van den Paus. Maar is er nog veel kracht noodig om Mussolini en zijn schoonzoon Ciano in toom te houden, die zelf verschrikt lijken door het tafereel?
De priesters van den Moloch voelen zich verlaten. Dit zal hun wrok, het verderfelijke van hun bedoelingen, niet verzwakken. Maar wel hun weerstandsvermogen en wel den omvang van het gevaar dat hun god voor de wereld vormt.
Wreede tijden zijn het, die wij beleven. Het Duitsche volk moet worden wakker geschud uit een bloedige hypnose. En dat schijnt niet zonder veel bloedvergieten en ellende te kunnen geschieden. Vroeg of laat zal dit zeer suggestiebele volk ontwaken. Hoe echter voorkomt men dan nieuwe instortingen?
|
|