| |
| |
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
door Anthonie Donker
VIII
Men kan geen scherpe lijnen trekken, als men ter verduidelijking een groepeering van het werk der jonge dichters beproeft. Al spoedig geraakt men anders in de kunstmatigheid van het generaliseeren. Wanneer men in het oog houdt, dat de dichters waarvan hier successievelijk sprake is een ‘generatie’ zouden vormen van Lehmann tot Van Hattum, dus van nauwelijks twintig- tot bijna veertigjarigen, dan zal er uiteraard meer met verschillen dan met overeenkomsten rekening gehouden moeten worden. Nog ongerekend het feit, dat elke dichter die er in slaagt zichzelf in zijn verzen te realiseeren, door en op zichzelf bestaat, ook al zou hij zonder zijn voorbeelden en zonder invloeden niet geworden zijn wie hij werd.
Maar toch kan men zich onder de in de laatste tien jaren bekend geworden dichters eenige groepeering veroorloven. Men onderkent dan: enkelen die met nuanceverschillen een traditie voortzetten, welke vooral bij Bloem aansluit en waarvan de toon een jongere variatie heeft gevonden, door een zekeren invloed van beurtelings Marsman of Greshoff en niet het minst van de veranderde omstandigheden en de zich daarmede wijzigende mentaliteit. Het is deze traditie, die wij herkennen, onder eigen en gewijzigden vorm, in de verzen van Clara Eggink, Halbo Kool en Han G. Hoekstra, die ook dicht aansluiten bij de dichters van de vroegere Vrije Bladen, althans een zekere geestverwantschap bezitten met hun iets oudere tijdgenooten, welke men de generatie van Marsman kan noemen. Zij staan daar dichter bij dan de oudere, maar later opgetreden en een andere geestesgesteldheid vertoonende dichters Van Hattum, Den Bra- | |
| |
bander en Mok. Leeftijdgenooten van de drie eerstgenoemden, die pas de laatste jaren op den voorgrond kwamen, als Hoornik en Van der Steen vooral, verschillen eveneens duidelijk van hen. En, ten vierde zijn er de allerjongsten, die door eenige groepeering nog niet verduidelijkt gezien kunnen worden, maar waaronder men naast elkaar wel de meer romantischen, als Aafjes, Lehmann en, maar hoe anders weer, Vasalis kan onderscheiden van de naar het surrealistische en intellectualistische neigende dichters, als Van Lier en Gomperts, die weer op te vatten lijken wat Noordstar een aantal jaren eerder op zoo curieuse wijze had ingezet.
Bij een dergelijke voorloopige schets, waarbij voornamelijk met leeftijd en geestesgesteldheid rekening wordt gehouden, kan men ook nog verdere hulplijnen gebruiken en er het oog op houden, hoe bij sommigen tradities worden voortgezet, in elk geval het karakter hunner poëzie overwegend traditioneel is, en anderen vooral experimenteel blijken. Het laatste kan men van Van der Steen en van Hoornik beweren (als de laatste het zich maar niet zoo gemakkelijk maakte), evenals van de surrealistisch geporteerden die wij noemden. Onder de ‘traditioneelen’ kan men nog vele namen meer noemen, als Gabriel Smit, De Bourbon, Vlemminx en van de jongsten Franquinet, al zijn het dan weer lang niet dezelfde tradities welke zij vertegenwoordigen. Men ziet vooral, hoe moeilijk het is eenig overzicht te krijgen van de wordende nieuwere poëzie maar ook hoe er toch enkele overeenkomsten van belang zijn, welke het beeld kunnen verduidelijken.
Han Hoekstra bleek reeds dadelijk in zijn eersten kleinen bundel, Op dubbel spoor, een nummer van De Vrije Bladen, haast geheel en al wie hij was en wie hij ook verder geworden is. Zijn persoonlijkheid was daar reeds tamelijk duidelijk, duidelijker al dan zijn talent, dat zich echter overtuigend er in aankondigde. Nu, zeven magere jaren later, blijkt dat talent aanmerkelijk duidelijker en rijper geworden en heeft het meer dan één belofte ingelost. De bundel Het ongerijmde leven, welke eerlang gaat verschijnen, bevestigt het. Men kan zich bij het werk van Halbo Kool, Clara Eggink en Hoekstra afvragen: is dit nu nabloei? Zegt het met kleiner stem wat Bloem en Marsman hebben gezegd? Met een eigen nuance
| |
| |
dan: vol behaaglijke ironie bij Kool, kordaat en helder bij Clara Eggink, schuw en verontschuldigend bij Hoekstra. Maar bij alle drie is het de stem van het verlangen, de hoop op behoud, de weemoed om verlies van den grooten vogeltrek in het menschenhart. Van de zoetheid van het leven, de bitterheid der liefde spreken deze verzen, misprijzend en schouderophalend van de inane daden des dagelijkschen levens, van de goedheid van het verloren ouderhuis, van de lichte ontroerbaarheid der jeugd. Het verlangen, de drift hebben er iets kleineren vleugelslag in, het is diezelfde romantiek, maar op iets kleiner plan. Hoe zou het anders kunnen? in iets lateren tijd, toen reeds het levensplan van den enkeling begon in te krimpen, de levensbasis werd versmald, zijn deze verzen geschreven. Het groot verlangen vindt men hier nog éénmaal terug, in kleiner bestek. Het is door deze dichters, dat ahw. de huiselijke poëzie der onbehuisden geschreven wordt.
Ook Hoekstra lijdt aan het tijdseuvel: de eischen aan het vers niet hoog genoeg te stellen. Ook hij schrijft te gemakkelijk. Hij dicht als een snelteekenaar. En evenals de snelteekenaar werken de nieuwe dichters op den Dam, bij de Munt, in het stratenplan der stad, zonder dat de verplaatsing van het brandpunt der nooden naar het hart der steden het dichterschap een werkelijk nieuw terrein deed veroveren. Hoornik deed er een gooi naar, maar toen hij gereed was, erkende hij de vergissing en noemde zijn gedicht niet Amsterdam maar Mattheus.
Bij Hoekstra is de vermelding van localiteiten en actualiteiten overigens maar terloopsch en blijft bijzaak. Intusschen vergete men niet, hoe gemakkelijk en gebruikelijk het noemen van plaatsnamen is geworden en hoe afgezakt, sinds jaren geleden A. Roland Holst sprak van Londen en Parijs, en Buning van Katrijp en Horgen, naar allengs Weesp of Ammerstol. Naar welke plaatsen hebben de jonge dichters langzamerhand hun romantische wilde busdiensten nog niet aangelegd?
Het wordt tijd, dat dit ‘artikel’ niet bindend verklaard wordt. Het wordt trouwens tijd, om een nieuwe rederijkersinventaris samen te stellen. Er zijn loopjes en figuren in overvloed. Wij zullen ze hier niet alle nagaan. Maar er kon, gaandeweg,
| |
| |
bijv. minder gevraagd worden in verzen: waar zijn - (de zwarte rozen, de lichte dagen, de koele oogen, waar haar handen e.t.q.?), ben ik het die -?, is dit mijn huis, mijn kamer, mijn hoed?, zoo talrijk dat men verzuimen zou antwoord te geven, als er eens werkelijk iets gevraagd werd, bijv.: hoe laat is het? een vraag waarop trouwens Boutens het supreme antwoord wist te geven: 't is liefdes uur. Een andere dichtfiguur zou ik voortaan den naam willen geven: O, zei ik. Het kleine woordje o is een soort van telegrafisch stopteeken in de poëzie. Het is geen rijmlap, het is een maatstop, en een maatstaf der verlegenheid. Het kan te allen tijde te hulp geroepen worden, het neemt zoo gemakkelijk de taak van het ontbrekende versvoetje, van het lamme handje over. En het geeft ook zoo gemakkelijk de toonhoogte aan. Het is een soort stemvork der poëzie: o, - kind, vrouw, dood, leven, hart, stem etc.! Kort geleden schreef mij iemand, die met voorliefde Boutens leest, dat hij zoo groote moeite had zijn afkeer tegen bepaalde uitdrukkingen te overwinnen bij het lezen van poëzie, met name de uitroep O! De schrijver van dien brief vervolgt: ‘Ik heb opgemerkt, dat bij menschen die voor poëzie ongevoelig zijn, die uitroep niet alleen tegenzin maar ook de lachlust wekt. Bij het lezen daarvan kan ook ik me thans niet meer ontdoen van een gevoel van afkeer.’ Niettemin heeft die uitroep in vele verzen de werking van de overstelpende ontroering van herinnering of wanhoop, weemoed of hunkering zuiver geaccentueerd; voorbeelden te over bij Kloos, Boutens, Marsman, Engelman. Maar het wordt tijd dat men zuinig met dit woordje om gaat, om afslijting van zijn uitdrukkingskracht te verhoeden. Hoekstra's poëzie is ook thans nog niet bevrijd van soms al te duidelijke beïnvloeding, van Marsman of A. Roland Holst, of van Nijhoff. Den laatsten hooren wij vooral vaak (Speeltuin, maar ook tot in zijn beste gedichten, met betrekkelijk
weinig schade maar aanhoudend risico, als in De man met de roos en Cleanshaven: ik sloeg de straat die hij insloeg in; ik volgde hem volgend mijn wensch). Het ware te wenschen dat Hoekstra een zeer strenge keus deed uit zijn vrij talrijke verzen: want wat kan het baten, of een bundel driemaal zooveel bevat als Nijhoffs Nieuwe gedichten maar tienmaal minder waard is? Het is voor een dichter van Hoekstra's talent
| |
| |
niet voldoende, of hij een vlot drinklied schrijft, een scherp en geestig ironiseerend zelfportret (Ik heb het niet op iemand als ikzelve), of markante en navrante rijmen van minnezoet en -bitter, ook niet of hij een geslaagden toon van droefgeestig cynisme weet te treffen: hoe het hart maar een meter boven het steen hangt, en in bed nog een decimeter lager. Want dat is wel genoeg voor een bon-mot aan de bittertafel maar niet voor een gedicht. Men vergete niet, dat de poëzie wel tot de bittertafel maar de bittertafel niet tot de poëzie reikt! Met min of meer gelukkig geformuleerde bekentenissen over 's levens en eigen gesteldheid is het nog niet gedaan, al heeft Greshoff daar menig aardig rijm mee gemaakt, en al hoeft men daarvoor de pen maar in moraline of antimoraline, in roode of zwarte inkt te doopen. Maar dat is het hartebloed der ziel noch het bronwater der verbeelding. Het is daarom dat wij geen genoegen nemen met zulke wel curieuse regels als:
Men voelt zich 't best bij boeken en alleen,
of bij wat vrienden die ten naastenbij
hetzelfde denken en hetzelfde drinken.
De motieven, die Hoekstra tot zijn verzen bewegen, zijn in de groepeering zijner gedichten terug te vinden: het zijn de algemeene bevindingen over de lust en onlust van het ongerijmde leven; herinneringen, des te weemoediger omdat wat ze behelzen nog als werkelijkheid verleden is geworden: het ouderhuis, het huiselijk geluk (de liefste eenzaamheid); en het sterkste motief, het ‘raadseldier’, de vrouw, wat hier wil zeggen drift, lust en leegte van den minnaar. Eindelijk, in enkele verzen van den laatsten tijd een nieuwe trek: de tijd, het onheil der horden, der massa's, der volkeren, de omsingeling van het individu door de massale gebeurtenissen, in het nauw geraakt door het algemeen opdringen van geweld en nood. Het laatste is een opvallend nieuw kenmerk in Hoekstra's werk, het is een der pogingen om zijn smalle bevindingen te veralgemeenen, om wat hij ondervindt op het leven in zijn algemeenheid te betrekken. Deze visioenen van een brandende wereld en bloedend slagveld, van een vuur en vuil brakenden krater heeft de dichter nog niet kunnen bedwingen, maar zij bewijzen dat zijn talent de behoefte
| |
| |
en de kracht heeft om niet bij het afzonderlijk lotgeval te blijven staan. Dit blijkt mij voorshans sterker uit verscheidene der bitterzoete verzen over de vrouw. Minnedichten kan men het niet noemen, het zijn grafschriften der min, de bittere en droeve bezinning van den weer tot zichzelf gekomen minnaar. Allengs worden deze verzen echter meer dan de persoonlijke incidenten van wie de min ‘werd toegedaan en heeler harte en ziel aan haar ten offer viel’.
De grauwe sluipmoordenaar van de min, de vale dageraad, is hier in verscheidene gedichten niet meer de kille rustverstoorder en wrange ordehersteller van één armzalig minne-incident, maar de dag gaat erin op niet over één enkele kamer meer, doch over de ontgoochelingen van hoevelen
En gij die schim waart in dit schimmenspel,
ge wordt een schaduw aan den kamerwand.
Het gulzig lichaam volgde opnieuw de hand
van 't zich in u vermommend lotsbestel.
In gedichten als De anderen en Zij slaapt worden de incidenten van Samenzijn (een der beste) en In den ochtend smartelijk verdiept tot menschenlot en het lichaam dat de lust bezat wordt
lijf zonder ziel of oogen,
door eender vuur bewogen,
Nog een derden uitweg beproeft Hoekstra uit het klein bestek der huiselijke onbehuisdheid, dat vooral het uitgangspunt zijner poëzie is: hier en daar ziet men hem den stap van het lot naar de fantasie, van de bekentenis naar de verbeelding doen. Het is een boeiend schouwspel, hoe deze poëzie haast ongemerkt haar grenspalen verder uit te zetten zoekt. Dat versterkt mijn overtuiging van de toekomst die Hoekstra als dichter nog heeft. Reeds zijn vroege werk gaf deze overtuiging doordat het het probleem van zijn wezen aanstonds zoo duidelijk stelde: de aarzeling over het dubbel spoor door hem begaan, van kind en man (dat motief, in het slotvers van den eersten bundel zoo raak getroffen, keert ook hier, meestal onuitgesproken, terug in de geheele groep Hart bij huis, een enkele maal met name genoemd, Het kind
| |
| |
aan den dijk). Zijn later werk geeft te kennen, dat hij zijn persoonlijk en incidenteel probleem als menschelijk raadsel heeft onderkend; zonder echter in een algemeene beschouwelijkheid te vervallen die voor de poëzie gevaarlijker is dan het incidenteele. Het incident te herzien in de verbeelding is een werkwijze die Hoekstra, tot nu toe vooral bekentenis-dichter, nog weinig toegepast heeft, maar waarmede hij in verzen als De schoone slaapster, Spion in het paradijs en vooral het speelsche droomgedicht der ontwakende vruchtbaarheid Constantia (dat destijds in Kristal heeft gestaan) het waagt de ervaringswerkelijkheid los te laten.
Tweemaal heeft Hoekstra in een grooter gedicht, in een gedicht dat een eigenaardige alliage van verbeelding en ‘gewone’ werkelijkheid is, samengevat wat het alles hem tot nu toe te weten heeft gegeven: De man met de roos (die in zijn zomerpak naast een vulpen stak; gewoonte is een tweede natuur) is een hymne aan het onverwachte geluk in de grauwste alledaagschheid, die de broederzin en deernis teekent waarmee Hoekstra door de vale werkelijkheid, angstvallig en oplettend, omgaat; Cleanshaven is er in grooter formaat een pendant van: weer de arme daagsche werkelijkheid, de glorielooze gemeenschappelijke nood, en dan herinnering aan verloren geloof en het langzaam meer als lot dan noodlot aanvaard besef van eigen eenzaamheid, die tenslotte de eenige kracht en toeverlaat van den enkeling is. Hoekstra begint zijn wezen en zijn verhouding tot de wereld in deze gedichten klemmender samen te vatten. Zij lijken de vergroote figuren van even oude of weinig oudere portretten zijner eenzaamheid, waar meer op de angstvallige terughoudendheid dan op den gemeenen nood de nadruk valt. Ik denk aan den aanhef van De ringmuur:
schuw voor die grot: de stilte,
onveilig tusschen feesten,
kwam van jongsaf een kilte
tusschen anderen en mij staan,
een transparante ringmuur.
Reeds zwoer 'k: geen kan ik bijstaan,
mijn uur is eenzaamheidsuur.
| |
| |
en aan Nachtelijk, het vers, zoo kenmerkend voor den vluchteling, de vleermuis, voor al wie niet tenvolle overtuigd deelnemer aan het leven van den dag, aan dat tusschenspel van den Nacht is, en in dien diepen schuilkelder het aanhoudend bombardement des levens, waarvan het geweld nog uit de verte doordringt, ontschuilt.
En 'k schuur mij wang en rib
in 't bed, hoe wrak en vaal,
- in 't bed, het beste schip
Hoekstra's talent en persoonlijkheid, hoe voorloopig nog geuit, lijken mij, als ik zulke verzen naast elkaar houd, zich in volle ontplooiing te bevinden; bijzonder duidelijk doet zijn werk zich kennen als uiting des tijds.
|
|