| |
| |
| |
Het geldstuk
door Constant van Wessem
I
Hij nam het geldstuk van den ander aan; het voelde in zijn handpalm warm van menschenwarmte. De man, die het hem over gaf, had het blijkbaar lang in de broekzak met de hand omsloten gehouden.
Hij bekeek het geldstuk; machinaal liet hij het even op de handpalm springen, als woog hij het. Een goede munt, nog nieuw en rond, de beeltenis in scherp relief op het zilver. Dat was in orde.
Toen hij weer alleen was bemerkte hij, dat hij het geldstuk nog steeds in de hand hield. Het woog warm en zwaar in zijn handpalm. Op een moment verdroeg hij deze aanraking niet langer, legde het naast zich neer op de tafel, om het ‘koud’ te laten worden. Waarom? Waarom had die warmte hem een gevoel gegeven alsof de ander hem iets van diens leven had afgestaan toen hij het hem overgaf?
Zooveel heb ik niet gevraagd, bromde hij. Ik heb geld voor een betaling gevraagd en geen mensch. De ander behoeft niet met zichzelf te betalen. Geld is slechts middel, een overeenkomst. Ik geef u iets en u betaalt mij, met een geldstuk, dat is nu eenmaal zoo vastgesteld. Hij had me net zoo goed een papiertje kunnen geven: goed voor zooveel, een chèque of iets dergelijks. Het zou mij niets gedaan hebben. Maar met dit warme geldstuk lijkt het wel alsof de man zich wreken wilde voor de betaling: zie, zooveel heeft het mij gekost wat je van mij eischt, een stuk van mijn levenswarmte, ik word er kouder door, armer aan leven. Weet je nu wat je mij aangedaan hebt, met die betaling van mij te eischen? Lang heb ik rondgeloopen vóór ik naar je toe ben gegaan, zwaar woog het mij, het te moeten missen, ik kon het schier niet uit handen geven, ik heb het lang vastgehouden, nog onder weg
| |
| |
naar je toe heb ik het vastgehouden, in mijn handpalm, mijn vingers er omheen. Ik wilde het nog voelen zoolang ik het bezat. Nu ben ik het kwijt, mijn zak is leeg, mijn hand is leeg, ikzelf ben leeg...
Ja, ja, peinsde de man aan de tafel, als dacht hij voor het eerst na over geld, zoo is het met dat geld. Het is het leven van een mensch. De mensch verliest iets als was het zijn hartebloed wanneer hij het geld, zijn eigen geld moet afstaan, het moet verliezen aan een ander.
Het was misschien wel zijn laatste geldstuk.
Opstaande uit zijn rustig achterover leunende houding begon hij het vertrek op en neer te loopen.
Bah, onzin! Wat weet ik eigenlijk van den man, die mij dat geldstuk gaf? Hij zag er niet arm uit, hij was vrij goed gekleed; zijn boord was weliswaar niet schoon meer, zijn das wat versleten - dat is mij onmiddellijk opgevallen - en nu ik het mij herinner: ook zijn hand was vuil. Maar ik heb er weinig op gelet, er kwam een man binnen, die mij bracht wat hij mij schuldig was, die mij betaling bracht voor iets, dat ik hem verkocht had; zoo is dat nu eenmaal in de wereld overeengekomen: levering en betaling voor het geleverde. Dat behoeft toch geen drama te worden. Verbeeld je, dat ik over ieder geldstuk, dat ik ontving en dat mij rechtens toekomt, ging zitten bespiegelingen houden, praatte hij zichzelf voor. Wat een dwaasheid, alleen omdat het mij opgevallen is, dat dit geldstuk warm was.
Hij stond stil, nam zijn pijp weer op, die hij bij het binnenkomen van den ander naast zich op tafel had neergelegd en begon haar opnieuw te stoppen. Het geldstuk lag daar nog, een matblinkend stuk zilver, rond als een medaille. Ja, een medaille, glimlachte de man, terwijl hij aan zijn pijp zoog, voor ijver en vlijt en voor mijn goede waar. Goede waar heb ik den ander tenminste geleverd; heb ik de betaling dan ook niet verdiend, soms? Nu? Had ik mijn goede waar misschien cadeau moeten doen? Belachelijk, ik moet toch ook leven, de ander is mogelijk armer dan ik, maar ik ben ook niet rijk. - Hij begon bepaald te grinneken bij het idee, ‘dat hij ook niet rijk was’. Alles is betrekkelijk, toegegeven. Niet rijk, niet rijk. Het is daaraan toe. Ik heb mijn droogje en mijn natje en 's avonds ga ik naar de bioscoop, niet vaak - hoe- | |
| |
veel goede zitplaatsen is dat geldstuk, daarginds, waard? - Nu ja, ik ben een kleine burgerman. Maar wat drommel, al was ik een rijkaard en woonde in een paleis, dan nog: niets voor niets in deze wereld en wat geleverd is moet betaald worden. De rijkaard doet immers ook niets cadeau? Hoeveel minder een kleine burgerman. De rijkaard weet ook, dat hij zijn geld moet vasthouden, want wat was hij zonder geld? En graag laat hij het nog aangroeien: voor de kinderen. En in zekeren zin heb ik nog meer recht van spreken: ik werk zelf voor het geld, dat ik krijg, de rijkaard zit op zijn gat en laat de bank voor hem werken.
En zoo draait de man al redeneerend in een cirkel rond, rond als het geldstuk, dat het uitgangspunt van al dit geredeneer is geworden; een geredeneer, dat overigens ongewoon voor hem is en dat hem evenzeer verbaast als vermoeit, zoodat hij blij is, op de klok ziende, zich te herinneren, dat het tijd wordt zijn gebruikelijk bittertje te gaan drinken in het café op den brink.
| |
II
De man, die het geldstuk gebracht had, liep langzaam voort over den weg. Nog steeds waren zijn gedachten ermee bezig. Wat zal hij aanvangen zonder geld, hoe komt hij aan het dubbeltje voor den bakker? De bakker geeft geen brood dan tegen een dubbeltje op de toonbank. Hij kan gaan bedelen, hij kan ook gaan werken. Heeft hij niet nog twee armen? Met deze twee armen kan hij gaan werken bij een boer, die hem voor zijn arbeid brood geeft.
Hij is zoo moe van zijn strijd met het geldstuk, dat hij denkt: liever brood dan geld. Geld, het is een soort noodlot, voor armen zoowel als voor rijken, denkt hij. In communistische staten behoort het geld dan ook afgeschaft te worden: voor werk geeft de staat brood, bij ons geeft voor een dubbeltje de bakker brood. Zoo is de angst voor het geld in de wereld gekomen, zoo loopen wij maar rond, gevangen binnen den cirkel; men kan er eerst buiten komen wanneer men een andere vorm voor geld realiseert, en aan geld niet meer het stomme, maar magische begrip van bezit, aanzien, macht kleeft. Nu maakt een stapeltje guldens den een meer dan den ander, en zonder hemd blijven het toch beide moedernaakte stum- | |
| |
perds. Het is als met de kleeren van den keizer: hij heeft eigenlijk niets aan, de buigingen, die de anderen rondom zijn bezit maken, geven hemzelf den waan, dat hij iets bezit, dat hem aanzien verschaft. Belachelijk, belachelijk.
Zonder er bij te denken begon hij een wijsje te fluiten.
Wat zou de ander nu met mijn laatste geldstuk doen? Is hij nu zooveel gelukkiger dan ik, nu ik aan hem mijn angst heb afgeschoven?
‘Van wie niet heeft van die zal genomen worden ook wat hij heeft. Maar die heeft zal ontvangen en hem zal overvloedig gegeven worden’. Deze raadselachtige uitspraak begrijp ik thans. Zoo is het. Want wie weinig heeft zet alles op zijn laatste bezit, het verliezen daarvan stelt hij zich voor als ondergang. En wie zooveel waarde hecht aan zijn verlies, die verdient ook zijn ondergang. Totdat hij, in zijn ondergang, zijn angst uitgeleden heeft. Want ook angst voor materieel verlies is een conventie geworden, een tol, betaald aan een maatschappij, die bang is voor zijn eigen goede orde en waarom de menschen een waarde in geld weerom verlangen, die allang bij hen de rol van een gevoelsfunctie speelt en die het geld tot dogma maakt en de menschen, die er een bedriegelijke waarborg voor een andere waarde in zien, tot materialisten, gevangen binnen den cirkel van het ronde geld. Onzin, die angst voor materieel verlies. Mijzelf kan ik niet verliezen als ik niet wil, mijzelf kan niemand mij afnemen. ‘Omnia mecum porta’, ik draag alles met mij, is een wijs woord van een armen antieken wijze. Van wie niet heeft van die zal genomen worden ook wat hij heeft - totdat hij werkelijk heeft, een beter bezit dan wat hij voorheen als bezit had leeren beschouwen. Niet bezitten eerst beteekent vrijheid, de vrijheid van den vogel in de lucht...
| |
III
Toen de ander terugkwam uit zijn café - het was al donker en hij draaide, zijn kamer binnen gaand, het licht aan - bemerkte hij, als eerste wat hij zag, op de tafel het geldstuk. Malligheid, waarom heb ik het niet bij mij gestoken?
Hij herinnerde zich, dat hij de courant in de bus gelaten had en hij keerde terug om hem te gaan halen. Met de bladen wijduit voor zich en de rug naar de tafel ging hij zitten lezen.
| |
| |
Ongelukken en oorlog, mompelde hij. Wat een wereld, wat een wereld. Hier zat men tenminste nog veilig.
Hij las, sloeg de bladen om en las verder.
Toen hij de krant uit had en hem dichtvouwde, zag hij weer het geldstuk.
Nu wordt het te gek, barstte hij los, en hij greep er naar om het in zijn vestzak te steken, maar door de haast ontglipte het aan zijn vingers en rolde op den grond.
Hij bukte zich, zocht, kon het niet vinden; blijkbaar was het ergens onder, of in een donkere hoek gerold. Het begon hem nu te agiteeren, hij vloekte, hij had ook een heet hoofd gekregen van het bukken en zoeken langs den grond. Waar was het verroeste ding nu? Hij had nog nooit zooveel last van een geldstuk beleefd en hij begon zich bepaald verongelijkt te voelen. Hij ging in de slaapkamer en haalde zijn electrische zaklantaarn; daarmee bescheen hij alle donkere hoeken. Nergens iets te vinden. Was het weg? Waarheen was het gerold, het kon immers niet weg wezen?
Hij nam een besluit, zette zich vastberaden neer op zijn stoel: dan was het maar weg. ‘Weg is weg,’ ook een opvatting. Maar dan had men er tenminste geen last meer van. Hij kon niet eens meer boos worden, het was eigenlijk prettig het maar kwijt te zijn, hij had al zooveel raars met dat ding beleefd, niemand kon zeggen of hij er niet nog meer last mee zou hebben: het leek bepaald behekst.
Maar den volgenden morgen, als hij aan zijn ontbijt wil beginnen ziet hij onder zijn stoel een zilver-glimmend voorwerp liggen, rond als een groote waterspat. De eenige plaats, waar hij gisterenavond niet gezocht heeft! Hij vloekt hardgrondig en grist het ding van den grond, duwt het nijdig weg in zijn vestzak.
Zijn brood smaakt hem niet. Waar zou de ander zijn brood hebben gekocht nu hij zijn laatste geld om het mee te betalen kwijt was? Maar hij wordt woedend over zijn eigen sentimentaliteit. Toch, zijn brood smaakt hem niet en zijn woede keert zich nu tegen dien ander, die hem met dat geldstuk heeft opgescheept. Ja, zoover is hij reeds, dat hij er zich opgescheept mee voelt. Het is een streek, een gemeenheid. Dat kan geen betaling meer heeten, dat is een hondsche gemeenigheid. Hij heeft mij met zijn geldstuk iets afgeschoven,
| |
| |
waarmee hij mij heeft vernederd en zichzelf verhoogd: verdoemde materialist, stik nu in je eigen bezit!
Maar hij néémt dat niet. De ander zal zijn ‘vrachtje’ terughebben. Hij is niet van plan voor den ander te lijden, hij wil het niet accepteeren, de ander moet het terugnemen, zijn vervloekte geld, waarmee hij hem behekst heeft, zijn rust verstoord, zijn zekerheid verjaagd. Weg, dit beroerde geldstuk. Oef, het weegt nu als lood. Het is als een pond lood in zijn vestzak. Mijn God, het lijkt al zwaarder en zwaarder te worden. Hij kan het nauwelijks meer met de hand tillen, nog nooit heeft geld zoo zwaar gewogen. Maar het is geen geld meer, het is een vloek, een vervloeking, een afschuwelijke wraak van een arme op een rijke. Dief, materialist! Zoo spreekt de ander. Weg! Hij moet dadelijk weg. De ander moet het geldstuk terugnemen. Hij moet. Op een andere wijze kan hij het niet kwijt. Hij wil dit lijden niet. De ander moet het terugnemen. En wild schiet hij in zijn jas, drukt zich zijn pelsmuts op het hoofd en rent naar buiten, het geldstuk met de hand omsloten, de straat op, op zoek naar den ander. Het kan hem niet schelen, dat hij zich als een gek aanstelt en wat anderen er van zullen denken. Hij wil dit lijden niet.
| |
IV
Het is inderdaad gek achter iemand aan te loopen, met uitgestoken hand en daarin een geldstuk, alsof men den ander iets nadroeg, dat deze vergeten heeft. En de ander loopt even snel en de afstand blijft.
De ander is bepaald een fideele kerel geworden sinds gisteren. Wil hij het geldstuk niet nemen? Nu staat hij stil en ziet achterom, over de schouder ziet hij om. Hij kijkt en ziet wat hem toegestoken wordt en zegt: ‘Heuh!’
Nu staan beiden tegenover elkaar, de een, die smeekt, de ander, die grijnst. ‘Heuh!’ zegt de ander nogmaals en hij denkt: houdt uw koopje bij u.
Neen, hij wil het geldstuk niet terug, hij weet niet meer wat dit geldstuk is, hij is het kwijt zooals hij dat andere kwijt is, dat hem zijn leven lang reeds gekweld heeft: had ik toch geld om gelukkig te zijn, maar hij kan het geld niet houden,
| |
| |
hij verliest het, hij moet het uitgeven, onweerstaanbaar gaat het uit zijn hand, langzaam, maar steeds wordt het minder, hij telt de stukken, hoe minder het er zijn hoe langer hij telt, ze om en om keert, zulke kostbare dingen worden het voor hem, die enkele ronde zilverstukken. En dan houdt hij de laatste in de hand. En ook de laatste moet uitgewisseld worden tegen waarden, die het leven beteekenen en anders de nood. Al zijn angst, de angst van een heel menschenras sinds het geld ruilmiddel werd voor een andere waarde: die van het leven zelf, heeft hij op dit laatste geldstuk gezet, het voelt aan als speelt hij met zijn leven wanneer hij dit laatste geldstuk in zijn hand om en om draait, het vergroeit tot een vorm in de holte van zijn hand, iets hards, dat nog positief is zoolang hij het voelt, hij moet het voelen, dan voelt hij zijn waarde, als hij niets meer voelt is ook deze waarde heen, bezit hij geen enkele waarde meer, hij sterft duizend dooden, het is een kruisgang geweest, deze laatste tocht met het geldstuk om het in te wisselen als betaalmiddel voor het laatste, waartegen het ingewisseld kan worden: voor de vereffening van de schuld, die de menschen op ons zetten wanneer men niet voldoet aan de wet van de maatschappelijke orde: betaling voor het geleverde. Zijn gansche leven is meegegaan met dat geldstuk, dat hij aan den ander, zijn schuldeischer, bracht, hij heeft hem zijn leven gegeven. Doch niet het vreeselijke, dat hij verwachtte, dat daarna zou komen, kwam; neen, de vrijheid niet langer schuldenaar te zijn is een veel diepere bevrijding geworden: de bevrijding van de gevoelsvervalsching, die de menschen gemaakt hebben van het geld als waarborg voor een andere waarde. Hij heeft den ander gegeven wat deze als materialist verdiende: geen materie, maar een gevoelsconflict. Nu voelt hij zich vrij. Wat zal hij nog met dit geldstuk, dat de ander hem wil teruggeven, niet uit menschenliefde, maar omdat hij bezwaard is geworden met het
gevoelsconflict? Hij stelt er zich niet verantwoordelijk voor, welke waarde hij hem in geld weerom heeft gegeven, wat dit geldstuk, in diens proces, zelf is geworden; het gaat hem niet meer aan.
Wat wil de man met de pelsmuts nog van hem en wat heeft hijzelf nog met hem te maken? Hij heeft het geldstuk gebracht, meer kan de ander niet van hem eischen. Wat
| |
| |
gaat hem wat voorbij is nog aan? Er bestaat geen recht meer hem lastig te vallen
De man met de pelsmuts wil hem het geldstuk teruggeven, dat begrijpt hij, dat leest hij uit de houding en uit de oogen van den ander. Maar hij wil geen geldstuk meer, nu zeker niet, nu het zijn cirkelgang van het dogma is rondgegaan. Maar de ander is niet een man, die hem een geldstuk komt geven als een aalmoes, hij houdt dit geldstuk in de hand als een bede, hij smeekt hem als het ware dit geldstuk terug te nemen.
Moet hij hem nu helpen? Er zijn thans immers geen schuldeischer en geen schuldenaar meer? Als hij dit geldstuk neemt ontheft hij er den ander van en hij hoeft het zelf immers niet te houden?
Hij steekt de hand uit en het geldstuk gaat uit de hand van den ander in de zijne over. Maar geen twee seconden houdt hij het meer vast: met een ruk keilt hij het over de straat. De man met de pelsmuts blijft het eenigszins beduusd staan nakijken: hoe het scherp op zijn kant voortrolt over het plaveisel, regelrecht, als aangetrokken, naar een rioolgat toe en daarin verdwijnt.
|
|