| |
| |
| |
Litteraire kunst en moraal
door Helge Krog
Uit het Noors vertaald door Dra N. Boelen-Ranneft
I
Het lot van den opstandigen schrijver
Elk litterair kunstwerk van waarde heeft feitelijk morele kwaliteiten en daardoor morele betekenis; afgezien van de stof of de motieven, waarmee het zich bezighoudt. Want heeft het waarde als litteraire kunst, dan berust dat op het simpele feit dat het uiting geeft aan iets, dat nieuw gezien en nieuw beleefd is en een nieuw inzicht geeft en daaruit volgt onmiddellijk dat het ook morele waarde heeft. Elke nieuwe kijk op iets, elk nieuw inzicht, heeft op zich zelf morele waarde en betekenis. Omgekeerd is litteraire kunst, die niets doet dan variaties maken op oude melodieën en oude beschouwingen, niet alleen moreel waardeloos, maar - in haar uitwerking - direct immoreel. Want ze werkt afstompend en houdt verdere ontwikkeling tegen.
Voor degenen die zich niet verder met deze dingen hebben ingelaten, is het niet onmiddellijk vanzelfsprekend, dat alle litteraire kunst van waarde ook morele kwaliteiten heeft. Misschien kan een voorbeeld van een andere kunstrichting, n.l. de schilderkunst, ertoe bijdragen dit duidelijk te maken. Toen het schilderen in de vrije natuur en het naturalisme zich nog niet baan had gebroken, verwekte deze nieuwe schilderwijze algemene ergernis. En feitelijk was dat een morele verontwaardiging; dat viel gemakkelijk te constateren uit de scheldwoorden die in alle landen tegen de radicaalste jonge schilders gebruikt werden, uit de rechtstreekse verontwaardiging waarmee ze van de zijde van het publiek en van de meeste critici ontvangen werden. En let wel:
| |
| |
morele verontwaardiging is vast en zeker het teken dat er een ontwikkeling naar een hogere moraal gaande is.
Men zal allicht vragen: hoe ter wereld kan het feit dat een kunstenaar plotseling het gras groen inplaats van bruin schildert, iets met moraal te maken hebben?
De samenhang is eigenlijk zeer eenvoudig. Het schilderen in atelier en museum was zeer nauw verbonden met het hele toenmaals heersende academisch besloten geestesleven. Het was volkomen in overeenstemming met de klassieke, niet experimenterende wetenschap; en op het gebied der litteratuur: met de boerenromantiek en de sagenbewerking - idylle en heldenverering.
Toen de jonge schilders metterdaad de oude levensvreemde schilderwijze bespotten, betekende dat een aanval op een gedeelte van de eensgezinde, dichtbesloten, stilstaande wereld, waarin men het zich nu eenmaal zo gemakkelijk had gemaakt en waar alles vrede en harmonie en welbehagen ademde. En de veiligheid in dit milieu berustte immers juist op die eenheid en vastheid en geslotenheid, dus het gevaar was overal, waar er maar een bres in de muur geslagen werd, even groot.
Of om het nog nauwkeuriger uit te drukken: Het feit dat men het gras groen schildert in plaats van bruin, houdt een eis aan het publiek in: om met eigen ogen te kijken. Deze eis is altijd als een grove onbeschaamdheid opgevat. De nieuwe schilderwijze was een aanmaning om eens nauwkeuriger te kijken of het gras feitelijk niet groen was, d.w.z. een aanmaning om de werkelijkheid te benaderen. Maar er is niets wat de mensen gewoonlijk zó'n panischen schrik bezorgt, als de gedachte: een nadere aanraking met de werkelijkheid te zullen krijgen. Bovendien wordt immers elke poging om mensen ertoe te krijgen iets opnieuw te onderzoeken, beschouwd als een brutale aanslag op hun gelukzalige geestelijke luiheid. En het recht op geestelijke luiheid is het allerheiligste privilege van den geestelijken middenstand en deze verdedigt die tot de laatste droppel bloed. De strijdleuze zou moeten luiden: Liever sterven dan denken! Deze analogie maakt, hoop ik, duidelijk, wat ik bedoel, als ik zeg, dat elk litterair werk van waarde, dus elk dat een nieuw inzicht bevat, ook morele kwaliteiten en betekenis
| |
| |
heeft. Intussen zou ik nooit klaar komen, als ik de samenhang tussen litteratuur en moraal op zo brede basis ging behandelen. Ik moet mij beperken tot het allereenvoudigste geval, tot die litteratuur, die behalve zuiver artistieke doeleinden ook een bewust en onmiddellijk moreel doel heeft. Dus die litteratuur, die zich rechtstreeks bezighoudt met morele en sociale problemen.
Laten we om te beginnen eens zien welk lot den dichter en de litteratuur te beurt valt, die de algemeen geldende moraal onthullen en aanvallen - die dus onze moraal willen veranderen en verheffen. Dat is een leerrijke geschiedenis.
We kunnen tot uitgangspunt nemen het voor ons Scandinaviërs voor de hand liggend voorbeeld, n.l. de geschiedenis van Ibsen. Maar let wel: dat is slechts een voorbeeld. De geschiedenis van den opstandigen schrijver is, met enige kleine variaties, altijd dezelfde - nu evenals honderd jaren geleden, of over honderd jaar. De geschiedenis der wereldlitteratuur bestaat om zo te zeggen uit voorbeelden hiervan.
In Maart 1928 vierden we in Oslo het honderdjarig feest van Hendrik Ibsen's geboorte.
Het was een grote prachtvertoning. Feestvoorstellingen en feesten - een hele week lang. Ik was ambtshalve bij dat alles aanwezig en toen het eindelijk voorbij was, was ik meer dood dan levend. De feestvoorstellingen waren soms slecht en werkten op je humeur. En al het eten en de wijn en de whisky deden het hunne. Maar wat me de nekslag gaf waren de redevoeringen. Al die redevoeringen hadden een eigenaardig afleidende uitwerking: men moest zich tenslotte goed blijven realiseren dat het Ibsen was, waar ze steeds over praatten - Ibsen, bedenk dat wel! Want net als men vroeger - ongeveer vijftig jaar geleden - Ibsen's grootheid niet te zien kon krijgen, door de kruitrook van den oorlog, die tegen hem gevoerd werd, kon men nu zijn ware gedaante niet onderscheiden in den nevel van alle wierook, die men ter ere van hem brandde.
Er kwamen mensen uit alle landen: republikeinse en monarchistische landen, democratische en plutocratische landen, uit Amerika, uit Rusland, uit Italië. - En mensen van alle partijen, radicale en conservatieve, revolutionnaire en reac- | |
| |
tionnaire. En allen, elk voor zich, hadden slechts woorden vol lof over Ibsen, niemand had iets tegen hem in te brengen, Ibsen had hen allen voldaan; ja en het ergste van alles was, dat men den indruk kreeg, dat ze allen te goeder trouw waren!
Men vroeg zich zelf af: hoe kan dat? Is werkelijk alle domheid en laagheid waar Ibsen strijd tegen voerde, geheel overwonnen en vernietigd? Zijn al Ibsen's wensen en verwachtingen voor de mensen in vervulling gegaan? Hebben de mensen en heeft de samenleving werkelijk in den loop van deze jaren zulke kolossale schreden voorwaarts gemaakt? Och neen. Zo mooi was het immers niet. Al die feestelijk uitgedoste sprekers leverden zelf het beste bewijs voor het tegendeel. Want als men wat nauwkeurig naar hen keek en luisterde - ja, dan werd het maar al te duidelijk dat ze bijna allemaal getrouwe copieën waren van de personen, die Ibsen in zijn drama's uitgekleed, bespot en gevild had - de steunpilaren van de maatschappij, de helden van het woord, de huichelaars en de zelfbedriegers. Het was plotseling midden in de feestsleur een eigenaardig evenement om ze daar op de beurt springlevend te zien opstaan en zich zelf om zo te zeggen voorstellen - alle personen uit Ibsen's toneelspelen! Daar was Steensgård, daar had je consul Bernick. Advocaat Helmer hield de feestrede. En kijk eens - tikte daar niet rector Kroll tegen zijn glas? Ja, werkelijk. En dominee Manders bedankte voor het feestelijk onthaal. En het enorme aantal redevoeringen vertegenwoordigde voor wie door den humbug heen wist te kijken, precies dezelfde zelfgenoegzaamheid, lafheid, domheid en zieligheid, waar Ibsen tegen gestreden had.
Maar dat maakte de zaak niet minder merkwaardig - integendeel. Hoe kon het, dat al die mensen hier nu stonden en hun eigen rechter en beul tot de wolken verhieven - ja, zó hoog zelfs, dat hij bijna verdween?
Dit verschijnsel vindt zijn verklaring, zodra men eens nader den strijd van conservatisme en reactie nagaat tegen die schrijvers, die onze moraal willen veranderen. Die strijd verloopt in een reeks typische fazen, die zich kenmerken door de steeds veranderende taktiek, die toegepast wordt.
Allereerst probeert men het met stilzwijgen, minachting,
| |
| |
schouderophalen. Maar dat gaat nu eenmaal niet. En als de reactie dat merkt, verheft ze zich in morele verontwaardiging, in heiligen toorn, in panische woede, in een verbittering, die veel op waanzin lijkt.
Dan zijn alle middelen geoorloofd en geen wapen is te giftig: Verkeerd interpreteren, chicane, kwaadsprekerij, economische druk, beslaglegging, gevangenis, alles wordt aangewend! Denk maar aan de geschiedenis van Strindberg. Of aan die van Hans Jaeger. Of die van Byron en Shelley. - Soms gebeurt het, dat de reactie dan den opstandigen schrijver weet te doden, daar bestaan voorbeelden van. Maar lukt dat niet, dan woedt de strijd voort, tien, twintig of dertig jaar. En dat is de gelukkige tijd van den opstandigen dichter, zijn werkelijke triomf! Dan werkt hij, hij wint terrein, hij wint gehoor, hij wordt gelezen of gespeeld, hij krijgt naam. Een grote naam is als een advertentie en daar heeft de reactie respect voor, daar zit macht en geld achter. Dus nu verzet de reactie opnieuw de bakens en handelt volgens het principe: redden wat er te redden valt. Als ze dus merkt dat woede, scheldwoorden en verkettering tegen haar bedoeling inwerken, bijna als reclame, dan denkt ze instinctief en zeer juist: misschien zou lof het kunnen doen? - Kunnen we hem niet rechtstreeks, door hem bij de strot te pakken verstikken, dan kunnen we hem misschien in een omhelzing den adem benemen? En ziet: de reactie ontvangt den opstandige, neemt hem tot zich.
Deze nieuwe taktiek begint gewoonlijk zó, dat de reactionnaire couranten en hun critici een aesthetische beschouwingswijze toepassen ten opzichte van den onverkwikkelijken auteur. Ze spreken zo min mogelijk over zijn doel, zijn meningen en tendenz, maar blijven uitvoerig stilstaan bij de zuiver artistieke eigenschappen van zijn werken, de formele verdiensten. - Dat zijn, notabene, dezelfde couranten en dezelfde critici, die in den beginne luidkeels verkondigden dat diezelfde werken een belediging waren tegen al wat kunst heette, een krenking van den tempel der litteratuur, het was wankunst, antikunst! Maar de reacttie is, qualitate qua wel genoodzaakt kort van memorie te zijn. Ze bloost niet eens als ze nu roept: ‘heil, meester!’
De critici, die zich tot dit werk lenen, benutten eigenlijk de
| |
| |
verachting, die ze weten dat ze zelf verdienen, n.l. door met hun lof den schrijver te compromitteren, in de ogen van intelligente mensen.
Langzamerhand begint er dan een kentering te komen van alle kanten. De opstandige schrijver is niet langer alleen maar een naam, hij is een verkoopsartikel geworden, een grote ‘zaak’. De schouwburgen spelen hem en worden daarvoor geprezen, de uitgevers geven hem in grote oplagen uit, verzamelde werken, volksuitgaven; de grote conservatieve couranten verdienen gulzig aan hem door geweldige advertenties, waar hun eigen, laatste, diep-eerbiedige uitspraken over den schrijver, dien ze heimelijk haten, geciteerd worden, maar niet de eerste die ze schreven.
Zelfs de dominees snellen toe en voegen hun geblaat bij het jubelkoor. Want nu hebben kapitalisme en burgerij den opstandige in hun armen gesloten en al schreeuwt hij nog zo hard... uit deze weke, maar gespierde polypenomhelzing maakt hij zich nooit meer vrij.
Als men van een schrijver zegt, dat hij nu eindelijk is ingeslagen, betekent dat heel dikwijls, dat hij nu eindelijk ontwapend is en onschadelijk gemaakt. Maar het is misschien, niettegenstaande dat alles nog niet helemaal gelukt de tendenz in zijn werk te bedekken. Dan brengt de reactie zijn laatste legioen in het veld. Als de schrijver in grote oplagen verkocht wordt en de conservatieve couranten hem ‘erkennen’ - dan komen de filologen aanstormen! En als die hun werk gedaan hebben, is het gedaan met den opstandigen schrijver. Dan is hij klassiek geworden. Dan staat hij daar in prachtbanden en verzamelde uitgaven en heeft het zo best! De litteratuurgeschiedenis heeft hem opgeslokt, hij is stof voor een college geworden, men kan op hem promoveren en het stof der commentaren valt dicht en gelijkmatig als een stille sneeuwbui over zijn werk. - De tijd is nabij dat er grote feesten te zijner ere gehouden kunnen worden.
Door den opstandige te canoniseren heeft de reactie hem verlamd, zijn trefkracht verlamd, de spits van zijn actie gebroken, hem in zijn werk geremd juist toen het de rijkste vruchten zou gaan dragen. En nu komen we tot het meest groteske punt, de fijnst-ironische wending in het verloop van ezen ontwikkelingsgang. Want nu beleven we dat diezelfde
| |
| |
reactionnaire opinie, diezelfde pers, dezelfde critici, die met hun verering, hun giftige hulde, den schrijver op de helft van zijn loopbaan hebben gestuit, hem gebruiken in den strijd tegen jongere schrijvers, die niet schrijven zoals het hoort. Misschien zijn deze jonge schrijvers veel minder revolutionnair dan de oude was en nog is. Maar zij hebben deze fout, dat ze nieuw zijn; zij horen tot het heden, zij werken. Hun bedoeling is misschien: enkele ideeën te verwerkelijken, die de oudere schrijver niet wist te doen zegevieren voór de erkenning hem verstikte. Maar nu mobiliseert de reactie toch den ouden schrijver als bondgenoot, verwijst naar hem als een werktuig om zijn eigen discipelen mee te worgen. Kijk maar naar Ibsen zegt men dan. Kijk maar naar Strindberg! En dat kan de reactie volkomen zonder risico doen, omdat het hun nu gelukt is den ouden schrijver tot autoriteit te verheffen. Een autoriteit is, zoals men weet een kolossale grootheid, wiens inhoud niet onderzocht wordt, naar wiens doel of mening niet gevraagd wordt. Dat is de definitie van het begrip autoriteit. Men zou denken dat hiermee de ontwikkeling tot een einde was gekomen. Maar er blijft nog een allerlaatste faze in den strijd tegen den opstandige over en ook die is zeer pikant.
Als de werken van den opstandigen schrijver van zó groten stijl zijn, dat ze formeel en litterair den tand des tijds trotseren, dan leven ze immers toch in zekeren zin voort - incognito als het ware, een soort schijn-bestaan in de schaduwrijke erewoningen der litteratuurgeschiedenis. En het kan dan gebeuren, dat een nieuwe jeugd, niettegenstaande de walging, die ze bij voorbaat, door de algemene waardering, tegen hem had gekregen, ja zelfs als de werken van den ‘meester’ een deel van de leerstof op school hebben uitgemaakt, den schrijver vindt, hem opnieuw ontdekt en gevaarlijke kracht uit hem put. Dan gebeurt het op een goeden dag, dat de critici der reactie decreteren dat men nu werkelijk met den ouden schrijver heeft afgedaan, hij is aftands, ouderwets, hopeloos verouderd. Als het lukt dát de constateren, is de zege volkomen. Want een schrijver, die door de alleroudsten en meest duisteren in het land voor afstands wordt verklaard wordt in de ogen van alle anderen doodeenvoudig een Egyptische mummie.
| |
| |
Anders Stilloff heeft enige jaren geleden deze eind-manoeuvre ten opzichte van Ibsen geprobeerd. Het ging om ‘Spoken’ - Lieve hemel wat is ‘Spoken’ ouderwets en verouderd, zuchtte Stilloff. - Hij was misschien wat voorbarig. Het is immers een feit, dat er tenminste twee generaties tussen Ibsen en Stilloff liggen. Wel te verstaan zó, dat Stilloff tenminste de ontwikkeling van twee generaties door moest maken om het punt te naderen waar Ibsen's ‘Spoken’ begint. De werkelijkheid is, dat Ibsen tot op den huidigen dag springlevend is, terwijl Stiloff feitelijk morsdood is. We hebben alleen vergeten hem te begraven, dus nu dwaalt hij rusteloos rond net als de vermaarde klagende geestverschijning en jammert: ‘O, mijn buik’ - Hij kan Ibsen niet verteren, hij heeft buikpijn.
| |
II
Het aandeel van het litteraire kunstwerk
Welke rol spelen nu de schrijver en zijn werk in de steeds voortgaande strijd voor geestesvrijheid, voor vooruitgang, voor een hoger inzicht en een redelijker moraal?
Op dat punt heerst een tamelijk algemene begripsverwarring.
Men ziet dikwijls dat couranten en critici een schrijver verwijten dat de ideeën, die hij uit, niet nieuw zijn; dat de gedachten waar zijn werk uitdrukking aan geeft, reeds eerder gedacht zijn. Geen aanklacht kan dwazer zijn dan deze: het is in de hele wereldgeschiedenis nooit gebeurd, dat nieuwe gedachten of ideeën, van den beginne af, in den vorm van een litterair werk zijn ontsprongen en dat kan ook bijna niet gebeuren.
Daar is een heel simpele verklaring voor. De man die een nieuwe idee heeft gevormd, die tot het inzicht van een nieuwe gedachte is gekomen, zou, behalve een genie, ook een idioot moeten zijn, als hij zijn idee of zijn gedachten in dicht- of prozavorm uitte, nog afgezien van het feit, dat het hem dan helemaal niet gelukken zou. Dit is de reden, dat Copernicus zich niet in verzen uitte toen hij verklaren wilde, dat de aarde om de zon draaide, dat Darwin zijn ‘Ontstaan der
| |
| |
soorten’ niet als een nieuwe ‘Robinson Crusoe’ schreef, dat Marx ‘Het Kapitaal’ niet uitgaf in de gedaante van een sociale roman en dat Freud de psycho-analyse niet dramatiseerde. Geen van hen was idioot.
Maar nieuwe gedachten en ideeën worden in het levende kunstwerk omgevormd tot poëzie, tot visie, tot algemeen begrip, als men het zo noemen wil - doordat ze experimenteel beproefd worden op de menselijke ziel en individueel worden aanvaard. (De psycho-analyse is van het laatste een voorbeeld). En zo kan het gebeuren dat nieuwe gedachten, juist door die omvorming tot kunstwerk, niet alleen een onverwachte uitbreiding krijgen, maar ook een nieuwe en onvermoede kracht.
We moeten ons steeds voor ogen houden, dat elke nieuwe waarheid een aanval is tegen de bestaande samenleving en daarom de verbittering wekt der machthebbers, doordat de bestaande samenleving hun fundament vormt. De vier bovenstaanden, die ik zoëven noemde, zijn goede voorbeelden. Copernicus en Darwin beroofden het Christendom van twee grondpilaren. Marx gaf het socialisme zijn wetenschappelijken grondslag en daarmee een geweldige kracht. Freud onthulde en schandaliseerde de burgerlijk-Christelijke sexuele moraal. Ze ondervonden allen een woedend verzet. Maar dikwijls ontsteekt die woede niet in allen ernst, vóór de nieuwe gedachte, de nieuwe idee in een kunstwerk tot uiting komt. Eerst als dàt gebeurt, rukken de bewakers der moraal in gesloten gelederen op.
Diezelfde bewakers der moraal - en dat wil natuurlijk altijd zeggen: de bewakers der overgeleverde en gehuichelde moraal - hebben misschien met de grootste gemoedsrust een hele reeks geschriften gelezen, die in wetenschappelijke of betogende vorm het bestaande sociale, economische en morele systeem aan een vernietigende critiek onderwerpen en welker schrijvers zelfs hun gezichtspunt in zeer vérgaande hevormingsvoorstellen formuleren. Maar deze lectuur heeft geen noemenswaardigen indruk op de bewakers der moraal gemaakt, heeft hen nauwelijks verontrust en volstrekt niet bang gemaakt. Dat is maar theorie.
Maar dan gebeurt het opeens, dat een schrijver - in een roman of een toneelstuk - misschien maar een klein gedeelte
| |
| |
van dit nieuwe materiaal grijpt en het omzet tot kunst, d.w.z.: onmiddellijke schildering, beelden, grepen uit het leven zelf. Dan verheffen de bewakers der moraal zich in heiligen toorn. - Zolang de nieuwe waarheid slechts optrad in het correcte en kleurloze uiterlijk van de wetenschap, ergerde ze de bewakers der moraal niet, stak hun de ogen niet uit. Het was om zo te zeggen een exclusieve waarheid, gereserveerd en onsympathiek, maar bijna van geen verdere betekenis, een waarheid voor den vakman. Maar nu is het plotseling méér dan ‘zuivere theorie’. De nieuwe sociale of morele orientatie heeft plotseling vlees en bloed gekregen, ze spiegelt zich af in concrete situaties, is levend en actief geworden in de handeling van het kunstwerk. Dan pas begrijpen de bewakers der moraal dat er werkelijk gevaar dreigt.
En het mooiste van alles is, dat de bewakers der moraal daar volkomen gelijk in hebben. Want zoals het hun gaat, zo gaat het ook veel anderen, veel van diegenen, die tot nu toe zich niet interesseerden en onverschillig waren. Hun opmerkzaamheid wordt gewekt en zij beginnen misschien eens na te denken. Er dreigt altijd gevaar, als de mensen beginnen na te denken. Want dan beginnen ze weldra over de dingen te praten. Discussies ontstaan - uitvoerig, populair, in couranten, op bijeenkomsten in gezelschappen, in café's; hoogst gevaarlijk!
De kwestie is immers, dat de meeste mensen zó weinig voorstellingsvermogen hebben, dat ze niet in staat zijn zich enige heldere realiteit voor te stellen achter hetgeen nog abstract is, achter hetgeen nog slechts gedacht is. Heel anders wordt het, als zij in de levende wereld der verdichting het voor ogen gesteld krijgen. - Door het oog, door het gezicht gaat de kortste weg naar de hersenen. Dat is het geheim van het feit, dat geïllustreerde bladen zo'n enorme uitbreiding hebben gekregen.
De verhouding tussen een verhandeling en een roman (of een toneelstuk) die dezelfde idee behandelen, is dezelfde als de verhouding tussen tekst en illustraties. De roman illustreert de idee, maakt die zichtbaar, levend en dringend. En wat nu vooral de bewakers der moraal ophitst is een zeer gegronde vrees, dat als de ogen der mensen opengaan
| |
| |
en als ze gaan nadenken, zij hun autoriteit zullen verliezen. En dat lijkt hun een onoverkomelijke ramp. Een ramp voor het volk, voor de samenleving, zeggen ze en geloven misschien dat ze dat menen. Maar ze denken aan zich zelf. Ze weten n.l. of vermoeden het, dat ze zich geestelijk en lichamelijk voeden door hun autoriteit. Gaat hun autoriteit achteruit, dan gaat al het andere dat ook: hun sociale positie verzwakt en daarmee het respect voor zich zelf, hun inkomsten worden minder, er kan zelfs gevaar voor hun levensonderhoud ontstaan. Maar dat zeggen zij natuurllijk niet. De bewakers der moraal zijn nooit bezorgd voor zich zelf, maar altijd voor anderen. En ze zijn in het bijzonder bezorgd voor de jeugd. De jeugd zweeft, zoals men weet, altijd in groot gevaar. Die is ‘onzeker’, die kan zo licht ‘verleid’ en ‘vergiftigd’ worden. Dus allereerst terwille van de jeugd zetten de bewakers der moraal alles in het werk om die litteratuur te onderdrukken, die nieuwe gedachten belichaamt, nieuwe waarheden demonstreert, oude eisen der moraal verwerpt en nieuwe stelt. En van hun standpunt hebben de bewakers der moraal weer volkomen gelijk. De jeugd is zeer zeker ‘onzeker’, dat wil zeggen: het is nog niet gelukt hen vast te snoeren in de vooroordelen van vroegere generaties, zij zijn nog niet in oude systemen vastgevroren. De jeugd kan daarom jammer genoeg, makkelijk in de war gebracht en verleid worden door een litteratuur, die de autoriteit compromitteert. En daar de jeugd bovendien de toekomst is, gaat de strijd altijd om hen. Er is voor de bewakers der moraal veel aan gelegen de jeugd te winnen. En als die niet gewonnen kan worden - ja, dan zal en moet ze toch tenminste ‘beschermd’ worden!
In deze bezorgdheid voor de jeugd schuilt dikwijls ook een ander motief: een heimelijke afgunst. De vaders en moeders willen de zoons en dochters ‘beschermen’ tegen een leven, dat vrijer en rijker is, dan dat wat de ouderen mochten of konden leven, toen ze zelf jong waren. De gebruikelijke inleiding tot een vermaning: ‘In mijn jeugd...’ of: ‘Toen ik twintig was...’ betekent eigenlijk: Waarom zouden jullie die nu jong zijn, het minder slecht en benepen hebben dan wij het hadden? Waarom zouden jullie vreugden hebben, die het leven ons niet gunde en waarvan we ons nu in heimelijke
| |
| |
ogenblikken bitter verwijten, dat we den moed niet hadden ze ons zelf te gunnen? - Nee, de jeugd moet tegen zulke dingen beschermd worden!
Nu is er, jammer genoeg, altijd een groep jongeren, waar niets mee te beginnen is. Waakzame jongeren, die denken en zich richten naar de conclusies, waar ze toe komen. Een jeugd, die weet wat ze wil, die niet beïnvloed wordt door frases, maar die leeft volgens eigen zin en eigen geweten. - Maar deze jeugd is altijd in de minderheid, een elite, een voorhoede. En die is immers bij voorbaat al verloren, dus daar zijn de bewakers der moraal niet bezorgd voor, die moet in godsnaam maar ten onder gaan.
Veel groter is het aantal jongeren, die twijfelen op den overgang tussen een nieuwe en een oude tijd, nieuwe en oude opvatting der samenleving, nieuwe en oude moraal. Het gaat erom deze jeugd te beschutten tegen verderfelijken invloed. En van alle verleiders der jeugd zijn misschien de schrijvers, die op een rationele manier de eigen problemen der jeugd behandelen, de allerverraderlijkste. De jeugd heeft n.l. nog altijd iets van de verbeeldingskracht die eigen is aan het kind en aan den dichter en het dichtwerk valt ze dus aan op het punt, waar ze het minst gehard is en het meest openstaat - zowel van ziel als van hoofd. -
Als jonge mensen, die weifelend op den overgang tussen oud en nieuw staan, hun eigen actuele problemen menselijk weerspiegeld zien, verhelderd en verdiept, in een levende wereld van de kunst van hun eigen tijd - dan kan het heel makkelijk gebeuren, dat die het evenement wordt, dat hen voorgoed bevrijdt van duistere remmingen van mystieken oorsprong, van scrupules, die niets dan vogelverschrikkers waren, van een onzekerheid, die zijn oorsprong had in angst der moeders en het slechte geweten der vaders. Het kan gebeuren, dat zo'n kunstwerk hun een afdoende bevestiging geeft voor een geloof, dat ze allang hadden, maar waar ze zich tot nu toe niet op durfden verlaten, een bekrachtiging dat de moraal die hun verstand hun gebiedt te volgen, een hogere moraal is, dan die men getracht heeft hun op te dringen van de katheders en preekstoelen af - hoger, juist omdat die op een verstandelijke basis berust en dus redelijker is. (Een dergelijke bevrijdingsarbeid werd in Noor- | |
| |
wegen verricht door Ibsen, Kjelland en Gunnar Heiberg). Dit zal er dan toe leiden, dat een gedeelte van die jeugd, die weifelde, nu openlijk hun moraal erkent en met bevrijd geweten daarnaar leeft. In de eigenaardige taal, waar de bewakers der moraal zich van bedienen - en dan vooral de geestelijkheid - heet het dan, dat de jeugd nu niet eens meer tracht haar schande te bedekken. Hoe klinkt dat? -
Vroeger zondigde de jeugd in het geheim en vol schaamte; nu daarentegen zondigt ze in de zomerzon en met blijde ogen; zó diep is ze gezonken, zó slecht is deze tijd.
Het is een van ouds bekend feit, dat huichelarij een compliment aan de deugd is. Maar wat is dat voor soort deugd, die in complimenten van dien kant behagen schept? Maar zo is het nu eenmaal met de geestelijkheid, nu evenals duizend jaar geleden: de heimelijke zonde vergeeft ze, maar de openlijke niet. En dat is eigenlijk heel natuurlijk. Als mensen zich niet schamen over een daad, berust dat gewoonlijk daarop, dat ze die daad niet als ‘zondig’ beschouwen. Als ze deze opvatting ook niet onder stoelen of banken steken, kan die zich licht tot anderen uitbreiden. Op die manier kan later de totale hoeveelheid zonde aanzienlijk minder worden - en dat zal weer, volgens de ervaring van vele eeuwen, de positie van de geestelijkheid sociaal, moreel en economisch verzwakken. Zoals de doktoren bestaan van ziekte, bestaan de geestelijken van zonde. Hoe meer zonde, hoe grooter gemeente en hoe vettere baantjes. Het zou een arts moeilijk gelukken een volk wijs te maken, dat het doodziek is, als het juist van gezondheid en levensvreugde straalt en dat deze gezondheid en vreugde juist de symptomen zijn van de vreselijke instorting. En toch is dàt nu precies hetgeen de geestelijkheid al bijna twee duizend jaar lang de Christenheid heeft weten wijs te maken. En daar heeft de geestelijkheid van gefloreerd. Het is meer dan paradoxaal: het is ongelofelijk. Maar het is waar.
Voor den schrijver, die naast het artistieke, ook een bewust sociaal of moreel doel met zijn werk heeft, is de opgave allereerst deze: het publiek te verontrusten. Want pas als de mensen zich ongerust voelen, is er hoop dat ze zullen beginnen te denken. Dit behoeft de schrijver zich niet voor te
| |
| |
nemen, het gebeurt volkomen onwillekeurig, doordat hij de intellectuele en morele nevels, waar de mensen gewoonlijk in rondzweven, verscheurt; nevels, die veel dichter zijn dan de Londense mist. Hij tracht illusies, bijgeloof, gangbare begrippen en overgeërfde voorstellingen, in één woord: alle geestelijke verblinding te vernietigen - alleen met dit doel: de werkelijkheid bloot te leggen, de mensen ertoe te krijgen de werkelijkheid te zien. Dan worden ze verontrust; dan beginnen ze te denken.
Aha! roepen geestelijken, steunpilaren der maatschappij en bewakers der moraal in koor: het is dus zuiver afbrekend werk?
Ja, dat is het. En er is op dit punt een nauwe overeenstemming tussen deze litteratuur en alle vooruitgangsarbeid in het algemeen en op elk gebied. Vooruitgang bestaat in de eerste plaats uit afbreken. De vestingwerken, geestelijke of materiele, af te breken, die aan afzonderlijke mensen of groepen van mensen privilege of permissie geven, anderen te onderdrukken of uit te buiten, economisch, sociaal, moreel of intellectueel. De mijlpalen op de lange weg van den vooruitgang zijn juist de ruïnes van zulke geslechte vestingen. En de litteratuur waar hier sprake van is, stelt zich juist dit doel: geestelijke barrières te verbreken, verouderde autoriteiten omver te gooien, kunstmatige remmingen of hindernissen te verwijderen, oude rommel op te ruimen, zodat er ruimte komt om adem te halen en de armen uit te slaan, zodat er frisse lucht komt en gelegenheid tot groei. Daarna zorgt het leven zelf voor de rest. Maak de bodem vrij, dan wordt er wel gebouwd. Want het eigenlijk opbouwende element is altijd aanwezig, vol verlangen aanwezig, als nieuwe drang en nieuwe wil. Het gaat er alleen maar om, deze nieuwe krachten de kans te geven; dan zullen ze onze omstandigheden verbeteren èn ons zelf.
|
|