| |
| |
| |
Cleanshaven
door H.G. Hoekstra
Ik kwam, na het bad, geschoren,
de kamer in, schoof het gordijn
van het raam aan den grachtkant terzijde,
zag de laatste tram wegrijden;
toen klonk, ik was net binnen,
de klok van den Westertoren.
Kijk, meende ik, dat ligt in de lijn,
dat klokken op dit uur beginnen.
De nacht was vol steenen gezichten.
In de bocht van de Prinsengracht
kwam een schuit met een kleinen lantaren
langzaam onder de brug doorvaren.
De man aan het roer bleef kijken
naar het huis met de hooge lichten.
Voor hem was de nacht geen nacht,
doch een reis om een doel te bereiken.
De neonlicht-kiosk stond te gapen
op het plein, waar, over den weg,
bijbeltent en politiepost stonden.
De eerste zei van de zonden;
de kiosk had het nieuws van gister,
waar de stad mee was ingeslapen.
Staat van oorlog of van beleg
meldt de post voor wie 't niet wisten.
Ik zie, nu ik omzie, den muur;
daarachter liggen de mijnen.
Ik denk: nog is alles gebleven
wat het steeds is geweest: stilleven,
Wat bergt het jaar aan uur?
Langzaam laat de hand het gordijn los,
het lichaam wil weggeleid.
| |
| |
En de vreemde vogel, het hart,
met zijn lust, de niet te genezen,
zich in zijn vlucht te bedriegen,
- 't weet alle vogels vliegen,
kwam het zelf ooit van den grond? -
voelt zich berooid en apart.
Wat was 't, wat al wilde 't wezen?
Bindmiddel, band en verbond.
Alles, en niets tegelijk,
denk ik. En als ik mezelve
wellustig strek onder 't laken,
daar is het helder kraken
Waarheen neemt zij de wijk,
zal ze ook dit landschap bedelven,
Holland, die warme kantine?
Onder het raam gaan stappen
klinkend voorbij. Ik tuur,
opgestaan, neer in de straat;
Alles - hengel, snoer, knapzak,
degelijk vischgarnituur -
is present, en daar loopt hij naar.
De man is voorbijgetrokken,
weer alleen in de donkere kom
van de stilte, hoor ik zeggen
‘harten, dat zijn Gods dreggen’.
Dat is mijn moeders stem.
O, denk ik, moeder, jokken,
Jij weet, dat Hij alle dingen
zelf is, hen schiep en beheert;
dat Hij de visscher, de visch,
soldaat en roerganger is,
| |
| |
Aan de waschkuip hoor 'k je zingen,
dat Hij alles ten goede keert;
houdt het oog, zong je, op Hem alleen.
Verdwaald uit dit goede geloof,
ben ik plots met een glimlach weer
in mijn jeugd, in de serre thuis.
En ik lees, dat God kracht naar kruis
voor stekeblind en stokdoof.
Ik zie moeder weer in de weer,
en mezelf in m'n overall.
Hoog staat de nacht voor het raam.
En dan is het als breekt een floers,
en wat ik nooit wist weet ik nu.
slechts buiten ieder gemeen,
wie niet leven kan in Gods naam
moet varen een eenzame koers,
- en al is dan alleen maar alleen.
De nacht komt, dat aan zijn oor
een wilde branding zal bruisen.
Het is als het was: als de geest
faalt, klauwt het beest het beest.
Plomp botsen horden op horden;
geen eenzame stem vindt gehoor,
en de wereld plant duizend kruisen.
En de nieuwe is de oude orde.
|
|