| |
| |
| |
Vijf fabels van La Fontaine
Vertaald door Jan Prins
I
De wolven en de schapen
Na duizend jaar onafgebroken krijgsbedrijven
kwam vrede tusschen 't volk van wolf en schaap tot stand.
Het voordeel, naar het toescheen, was aan beider kant,
want moest al menig schaap verdwaald als offer blijven,
ook menig herder ging in wolvenpels gekleed.
Nooit vrijheid, eenerzijds om ongestoord te grazen,
anderzijds om op slachtvee te azen.
Elk beefde om zijn bezit bij alles, wat hij deed.
Men sluit den vrede dus en biedt gijzelaars aan:
de wolven al hun kroost, de schapen al hun honden.
De ruil werd in den vastgestelden vorm gedaan,
naar het gemachtigden verstonden.
Maar na verloop van tijd, als die jeugdige snaken
wolven geworden zijn, belust op bloed en buit,
zoeken zij 't oogenblik binnen de schaapskooi uit,
dat heeren herderen niet waken,
om het doorvoedste deel der lamren af te maken,
en sleuren ze in den muil tot in de wouden voort.
Hun makkers hadden ze in 't geheim bericht gegeven.
De honden, diep in rust op het gegeven woord,
brengt in den slaap men om het leven,
zoo snel, dat geen kik wordt gehoord.
Het was één moordpartij: schaap noch hond kwam er uit.
Dit voorval wettigt het besluit,
dat zonder oponthoud de booze moet bestreden.
Vrede, een groot goed, moet eens gemaakt,
zeker, maar waartoe sluit men vrede,
als de ander toch zijn woord verzaakt?
| |
| |
II
De ooren van den haas
Het een of ander dier verwondde met zijn horen
den leeuw, die hierop, zeer in toren,
om voorgoed daarvan af te zijn,
ieder verbande uit zijn domein,
die iets van horens aan het voorhoofd placht te dragen.
Geit, ram, stier, hert en damhert zijn op dat plakkaat
verhuisd naar veiliger klimaat,
zonder verder vertoef te wagen.
Een haas was bang, de schaduw ziende van zijne ooren,
bij onderzoek te moeten hooren,
dat deze, die zoo lang als horens zijn, misschien
voor werkelijke horens werden aangezien.
Hij sprak: ‘Vaarwel, buur krekel, ik ga hier verdwijnen.
Mijn lepels, vroeg of laat, mochten eens horens schijnen,
en zelfs als waren zij korter dan bij een struis,
dan nog had ik geen rust.’ ‘Maar man, je bent abuis,
zei de ander, dacht-je mij zóó dom? 't Zijn ooren,
niet anders, waarmee God je schiep.’
‘En toch, sprak Bloohart, die al liep,
maakt men er horens van, wellicht van den Eenhoren!
Ik mag dan zeggen, wat ik wil, geen rede baat.
't Geldt al voor wartaal, wat ik praat.’
| |
| |
III
De kip met de gouden eieren
Hebzucht raakt alles kwijt, door alles te begeeren.
Als voorbeeld, om ons dit te leeren,
neem ik den man wiens kip, zooals de fabel zegt,
per dag een goud ei had gelegd.
Hij meende, met een schat opeens zich te verrijken,
door haar te slachten, maar bevond haar de gelijke
van die, wier legsel hem geen voordeel liet, zoodat
hijzelf van zijn bezit zich 't beste ontnomen had.
Een goede les voor wie, onlangs nog, bij 't vergaren
van rijkdom al te gulzig waren.
Hoe menigeen werd niet gezien, die in één nacht
tot uiterste armoede is gebracht!
| |
| |
IV
De landbouwer en zijn zonen
Arbeid, hoe zwaar, toch ondernomen,
stelt in den grond het minst teleur.
Een rijke boer, toen hij zijn einde wist gekomen,
sprak tot zijn zoons achter vooraf gesloten deur:
‘Bewaart ons erf, het onze door der vaadren zorgen.
Verkoopt het niet, wat ook gebeur.
Een groote schat ligt daar verborgen.
Waar precies, weet ik niet, maar te avond of te morgen
stoot ge er wel op, als ge maar onverdroten graaft,
bij 't einde van den oogst van voorne af aan weer slaaft,
en spit en hakt en houwt. Laat geen plek ondoorzocht,
waar uw hand iets ontmoeten mocht.
Na vaders dood leggen de zoons hun akker open,
rechts, links, alom, zoodat, het eerste jaar verloopen,
hij meer dan ooit heeft opgebracht.
Van eenig geld geen spoor. Maar het was wijs bedacht,
de zoons bij 't heengaan te belezen,
dat de arbeid zelf hun schat zou wezen.
| |
| |
V
De ezel en zijn bazen
Een tuinders-ezel deed het Noodlot zijn beklag,
dat hij moest opstaan vóór het eerste morgengloren.
‘Kraait de haan, sprak hij, met het krieken van den dag,
mijn dag begin al lang te voren.
En dat waarom? Om groenten naar de markt
te brengen. Daartoe komt men me in den naslaap storen!’
Het Lot, begaan daarmede in 't hart,
geeft hem een ander baantje: 't draagdier zal behooren
aan een leerlooiersbaas in plaats van den tuinier.
Maar al na korten tijd vond het vrijpostig dier
reuk en gewicht der huiden niet meer om te dragen.
‘'k Betreur, sprak hij, mijn ouden baas, want in zijn dagen
zooals mij heugt, kon ik nog wel,
als hij niet op mij lette, snel
een extra stukje koolstronk te verschalken wagen.
Maar hier valt nooit iets af, tenzij dan extra slaag.’
En nogmaals kreeg hij op zijn vraag
verandering van lot. Maar bij een kolenbrander
kwam hij zoo laat op stal: later dan bij elk ander!
Opnieuw beklag. ‘Wat, riep het Lot ten einde raad,
dat grauwtje geeft mij meer te stellen
dan honderd Hoofden van den Staat!
Denkt hij soms, dat ik met geene andere rebellen
te maken heb van vroeg tot laat?’
En daarin had het Lot gelijk: zoo zijn de menschen.
Nooit is het naar den zin, wat ons het leven geeft.
Het slechtste is altijd, wat men heeft.
Steeds vallen wij den hemel lastig weer met wenschen.
En gaf al Jupiter aan ieder, wat hem lust,
dan nog liet men hem niet met rust.
|
|