| |
| |
| |
Critisch bulletin
De jonge generatie
I
Werk, letterkundig maandschrift, onder leiding van Johan Daisne, Ed. Hoornik, Jan Schepens, A.V.D. Veen (Uitgeversmij. A. Manteau, Brussel, H.P. Leopold N.V., Den Haag; f 7.50 per Jrg.)
Na 1930 ongeveer is geleidelijk bij de dichters en schrijvers, die eigenlijk zelfs nu nog als de jonge generatie beschouwd worden en die omstreeks 1900 geboren zijn, de gedachte gaan postvatten dat er geen jongste generatie na hen volgde. Die indruk kwam niet voort uit de omstandigheid, dat er door jongeren niet gedicht en geschreven werd: de algemeene tijdschriften en de kleine voor poëzie bewezen het tegendeel, ook bloemlezingen meest uit christelijken of socialistischen kring bevatten vele nieuwe namen. Maar dat alles nam den indruk niet weg, dat er onder die velen toch bijna geen enkele persoonlijkheid zich scherp en oorspronkelijk afteekende, zooals dat eertijds bijv. met A. Roland Holst en Bloem, later met Nijhoff, en weer met Slauerhoff en Marsman aanstonds het geval was geweest. Versterkt werd die indruk doordat er geen consolidatie van de jonge talenten tot stand kwam, wat trouwens een symptoom van gebrek aan sterke persoonlijkheden kon zijn, voorzoover tenminste niet het ontbreken van een gemeenschappelijk bezieling en overtuiging daar oorzaak van was, maar meestal was toch een gemeenschappelijke artistieke bezieling voor schrijvers al genoeg reden tot consolidatie: gemeenschappelijke overtuigingen hadden ook de dichters van De Vrije Bladen ternauwernood, ook die van De Nieuwe Gids niet, al hadden die dan meer dan lateren een krachtig gemeenschappelijk negatief motief tot samenwerking.
Zoo waren er, op het kortst uitgedrukt, gedichten maar geen dichters (het proza, precieser de roman, bleef ook voor de generatie van 1900 een probleem), ondanks een plotselinge romanfrequentie na 1930 waarbij veel opmerkelijks was maar niets dat de poëzie evenaarde of overtrof. Nog iets kwam er bij dit alles: de markantste figuren die in de laatste tien jaren naar voren kwamen, bleken door leeftijd of soms door mentaliteit eigenlijk bij de schrijvers van Marsmans generatie te behooren: dat geldt van Mok, Van Hattum, Den Brabander, ja eigenlijk in zekeren zin ook van een jongere als
| |
| |
Hoornik, evenals een veel vroeger bekend geworden jongere als Halbo Kool of Van Oosten bij deze generatie aansluit. Het betrekkelijk gemeenschappelijk kenmerk van dezen is een a.h.w. verharde romantiek, met de ‘werkelijkheid’ als alle romantiek niet te verzoenen maar veel meer rekening houdend met of rekenschap gevend van die ‘werkelijkheid’ dan de ten opzichte hiervan aanmerkelijk meer centrifugale romantiek van ‘Voorbij de wegen’ of ‘Het verlangen’ of zelfs ‘Paradise regained’. Een geheel nieuwe houding of neiging of overtuiging, die generatiescheppend werken kon, kwam echter niet scherp uit (het cynisme dat korten tijd opgeld deed, bleek niet echt genoeg). En intusschen hadden ‘De Vrije Bladen’, als cahiers, een vasten vorm gekregen en waren wel een interessante uitgave gebleven (bijzonder nuttig bij de moeilijker geworden kansen tot debuteeren in gewone bundeluitgaven) maar het voor een tijdschrift der jongeren typeerende kenmerk van beweeglijkheid, experimenteeren, van gisting en gissing, van erts of werk verloren zij erdoor.
Reden tot klagen is er om dit alles niet, men kan alleen constateeren, op zijn hoogst betreuren. Maar waarom onrustig worden, als men weet, dat groote dingen zeldzaamheden moeten blijven, om groote dingen te zijn? De geschiedenis heeft geen haast en haar eigen tempo. De ongerustheid of het ongeduld, die soms over dit uitblijven tot uiting kwamen, hebben daarom zin noch nut, en buitendien vergete men niet, dat er in de laatste acht, negen jaren veel opmerkelijks en goeds van jongere dichters is verschenen, een goede bloemlezing van deze uitgebreide en tamelijk onoverzichtelijke stof zal het mettertijd dienen te bewijzen. Het goede vers komt, verspreid in tijdschriften en bundels, gemiddeld denkelijk zelfs meer voor dan omstreeks 1919 of 1909. De achteruitgang ligt niet daarin maar in het minder belangrijke der talrijke kleine bundels: het debuut van de jongere dichters is minder gebeurtenis dan de verschijning van Persephone en andere gedichten, van Boutens Verzen, van Sonnetten en Verzen in terzinen, van Experimenten, De Wandelaar of Archipel is geweest. Over het geheel lijkt het debuut ook later te vallen dan vroeger dikwijls het geval was, en het verrassende der debuten vermindert ook, doordat dikwijls pas na enkele kleine bundels, die in portefeuille hadden kunnen blijven, de gestalte der dichters duidelijker wordt. De oorzaken dezer veranderingen zijn niet duidelijk aan te wijzen, maar voor verklaring komt vooral in aanmerking, dat deze jongste generatie minder nog dan de vorige bezit om op voort te bouwen. De breede lagen in ons land zijn wel nog altijd ternauwernood beroerd of verontrust, maar de sensibele enkeling is meer dan ooit van vrijwel alle zekerheden verlaten. Zij die tijdens den oorlog opgroeiden, verloren hun
| |
| |
zekerheden en het maakte hen voorgoed als gespleten, zij hielden er de flarden hunner droomen uit over, de herinnering aan een wereld die aan vaste punten gehecht was en nog niet geheel en al op drift raakte. Zij die na den oorlog bewust werden, begonnen met niets, zelfs niet met verlies. De generatie van Marsman kreeg haar verlies te verwerken, dat veronderstelt nog een besef van bezit, vandaar dat zij ging herijken, herzien, heroveren, en nieuw bezit zelfs wilde forceeren: het expressionisme was zulk een experimenteele expansie in de kunst, het vitalisme in het leven zelf, in beide gevallen ontbrak een duidelijke doelstelling. De jongste generatie echter had niets te verwerken, zij had niets, zij moest maar wachten of liever zien en zorgen dat zij iets kreeg, zij had niets om mee te werken dan het werk zelf. Aldus opgroeiend onder de ongunstigste dus misschien de gunstigste omstandigheden voor de begaafden en sterken, heeft zij echter begrijpelijkerwijs een langzamer tempo van bewustzijns-, beginsel- en persoonlijkheidsvorming, haar vorming is vertraagd door de maatschappelijke en geestelijke verwarring en gisting, haar ‘trainingstijd’ langer. Ik geloof dat deze factor van meer gewicht is voor de verklaring van het lang uitblijven eener jongste generatie dan welke andere ook, die zich zou willen beroepen op verandering in richting van belangstelling (sport, techniek, politiek: practisch vitalisme) of verminderde geestkracht en begaafdheid. Dat degenen die zich pas later bij de generatie van 1900 voegden, ook met moeilijker omstandigheden te kampen hadden, wijst in dezelfde richting.
Het nieuwe litteraire tijdschrift der jongste generade is een duidelijker consolidatie dan andere, de laatste jaren hiertoe ondernomen pogingen. Het spreekt overtuigend door talent en bewustzijnskracht. De naam Werk is sympathiek en typeerend (dat men in al die jaren Erts, Balans en Kristal daar niet op gekomen is, is opvallend en in zekeren zin ook typeerend). De twee eerste afleveringen bevatten, natuurlijk, bijdragen van ongelijke waarde, en, alweer natuurlijk, is er geen scherp afgeteekend groepsverband, behalve dan dat hier ongetwijfeld de besten bijeen zijn, die, of zij nu ouder of jonger zijn, op het oogenblik nieuw dichterschap manifesteeren. Er is geen reden voor een keuring door detailcritiek, er is reden om te constateeren, dat deze dichters nu aan het woord zijn of komen. De markantste figuren zijn Mok (zelf tot de generatie van 1900 behoorend), Hoornik (die er, maar met meer sociaal besef en gevoel, bij aansluit), en de beide verrassingen, de jonge dichteres Vasalis (van wie reeds eer prachtige gedichten verschenen) en de tot nu geheel onbekende L.Th. Lehmann. Er zijn nog verscheidene talenten meer te noemen, die men, als eerst sinds enkele jaren bekend geworden, geneigd is in het kader dezer consolidatie te zien, onge- | |
| |
rekend of hun medewerkerschap hier reeds blijkt: Hoekstra, Van der Steen, Franquinet, de Vlaming Decorte, de niet genoemden vergeven mij als ik hun onrecht doen, de genoemden zijn zeker de eenigen niet!
Van Hoornik is er hier een gedicht dat hem goed typeert: een krantenbericht over een verdronken kind wordt een requiem, actualiteit reikt naar eeuwigheid, incident wordt menschenlot. Het is een goed gedicht, en men zou zich voluit daarover verheugen, wanneer het niet bijna een zeer goed gedicht was; ook dat typeert Hoornik, het is of hij het licht te vroeg opgeeft, en zoo wordt zijn gedicht dan wel iets bijzonders maar het heeft qualiteiten die méér doen eischen, want men krijgt den indruk, dat het bijna een gebeurtenis in de poëzie had kunnen zijn, zooals Maria Lécina, zooals Penthesileia, zooals Pierrot aan de lantaarn, zooals Cheops, Beatrijs, Okeanos, Persephone. Dit gebrek, dat pas door de goede eigenschappen gevoeld wordt, hebben ook zijn Geboorte en Mattheus. Aan Hoorniks dichterschap valt niet te twijfelen, slechts ontbreekt hem het geduld van het werkmanschap. Mok, het laatste jaar vooral meer naar voren gekomen door gedichten van grootere, epische draagkracht, is met enkele voor hem karakteristieke verzen vertegenwoordigd, als altijd in een gamma tusschen somber en bitter, mediteerend over de ‘condition humaine’, het trieste lot der onvolmaakte menschenwereld, uit telkens een andere navrante nuance afgeleid, en in de beste momenten verdiept als tot stemmen aan den klaagmuur.
Ook Vasalis wordt, evenals Hoornik en Mok, meer door een idee en een levensgevoel beheerscht dan door het spel der verbeelding en den drang daartoe, die bijv. Nijhoff zoozeer kenmerkt en zij het minder speelsch ook Marsman en die bijv. bij Slauerhoff of J.I. de Haan vrijwel geheel ontbreekt. Het is bij haar schrik of verslagenheid om het rusteloos tijdsphenomeen en verlangen naar stilstand, stilte, eeuwigheid, onvergankelijkheid, dat alles geuit in een zeldzaam oorspronkelijken suggestieven vorm (een hoogtepunt onder deze bijzondere bijdragen het gedicht ‘De Krekels’). Dan is er de jonge dichter Lehmann, met ongelijke, onevenwichtige maar overrompelend oorspronkelijke verzen. Er verschijnt zooveel dat kleurloos en vaag wegglijdt uit het geheugen, maar hier krijgen woorden lichaam en beweging, het zijn verzen uit den heksenketel der verbeelding, uit het vagevuur der poëzie. De sensatie van poëzie is in deze verzen zoo sterk en onmiskenbaar als maar zelden bij een debuut het geval is (Lovers lane, Het vierkant van mijn kist, De jonggehuwden). Laat La plongeuse maar aan Marsmans Salto mortale herinneren, suggestief blijft het toch.
| |
| |
La plongeuse
Penthesileia sprekend tot haar volk?
In blauw kuras een marmerlijf bedwongen,
De amazonehelm is strak en wit.
De meeuw der blanke armen meet de einder,
't Is of zij offert maar aan welke god?
Want aan haar lichaamsnaald ontleent 't heelal
Een nieuw en duizlend evenwicht,
De meeuwen breken op hun spiegelbeeld.
Verbijt het roest dat naar uw tanden slaat.
Het is werk kokend van talent. Ook bij andere poëziebijdragen is er allerlei bijzonders, of in elk geval vol flitsen. Het proza, verhalend of essayistisch, is niet op hetzelfde peil, ook in sterkere mate experimenteel, maar niettemin zijn ook daar opmerkelijke bijdragen bij (o.a. van v.d. Wall), een visioen echter als van A. v.d. Veen, een zelfanalyse als van Schepens zijn te particulier van taal en inhoud om als publicatie zin te hebben. Werk is dadelijk een belangrijk begin gebleken, zoovele bijzondere poëziebijdragen tegelijk gepubliceerd als hier maken het tot iets bij het gemiddelde der tijdschriftpublicaties zeer opvallends. Het zal moeilijk zijn dit peil te handhaven, maar de redactie die geen eenheid van richting kan en wil nastreven of voorgeven, staat er voor borg, eenheid van peil te beoogen: ‘ons eenige criterium is kwaliteit’. Intusschen, treft toch ook een betrekkelijke eenheid van geestesgesteldheid in het werk dezer jonge generatie (daarin trouwens komt zij vrij dicht bij die van 1900, waar onder de indrukken na den oorlog ook de veertigtot vijftigjarigen dichter bij zijn komen te staan; bij de jongste generatie echter is het romantiek-gehalte het kleinste.) Men kan deze aanduiden als onverholen, onverbloemde levensindruk, maar toch geen naakte bekentenis alleen, gistend zoo niet van droom en verwachting dan toch van verbeelding. Dat, vereenigd met talent, doet op een nieuwe phase der Nederlandsche poëzie hopen.
A. Donker
| |
Uit de werkplaats
Bij van Loghum Slaterus N.V. zal het licht zien, een werk onder redactie van Dr. W. Banning en Dr. J.D. Bierens de Haan, getiteld ‘Europeesche Geest’, met medewerking van Prof. Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, Prof. Dr. J. Lindeboom, Prof. Dr. H.J. Pos, Prof. Dr. Ferd. Sassen en Prof. Dr. H. Wagenvoort.
| |
| |
| |
l'Homme pour l'homme
Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1938; f 1.90, f 2.90
Menno ter Braak is een sieraad onzer hedendaagsche letterkunde. Zonder iemand te kort te willen doen, beweer ik dat er in onze dagbladpers nergens letterkundige verschijnselen als zoodanig serieuzer worden besproken dan in zijn kroniek in ‘Het Vaderland’. Men vindt elders misschien raker en treffender opinies; men vindt uiteenzettingen, waarbij scherper of overvloediger dan bij Ter Braak geschiedt, van historie, analyse, levensinzicht, of van andere hulpwijsheid gebruik gemaakt wordt; maar door niemand, naar ik meen, wordt aan literatuur meer belang toegekend dan door Ter Braak, die aan een boek den eisch stelt dat zich daar een mensch als mensch in uitspreekt. En wat is een mensch? Een individu. Hoezeer het ook den schijn mag hebben dat hij een product is van zijn ras of klasse: dit is slechts zijn natuur; en hij bezit juist zijn minder gebonden geest om deze natuur te overwinnen, of liever, om op hooger plan herboren te worden, als een bloem uit zijn wortel. Een mensch heeft den plicht, den duren plicht, als Münchhausen deed, om zichzelf bij de haren het moeras uit te trekken. Het is een ‘sine qua non’. Er hangen geen boomtakken meer boven het moeras om steun aan te vinden. Zoowel de ceder ‘geloof’ als de eik ‘moraal’ zijn reeds een eeuw geleden geveld door de klievende bijl van het ‘l'art pour l'art’ principe. Ook de reddingsboei ‘schoonheid’ en het platform ‘gemeenschap’, omstreeks '80 den drenkelingen toegeworpen en te hunner behoeve speciaal geconstrueerd, bieden thans geen houvast meer, want zij zijn tijdens den oorlog aan splinters geschoten en het zijn juist de vermolmde restanten die eerst recht aan het moeras het aspect van een moeras verleenen. Er zit niets anders op dan òf het heele moeras te dempen - maar alle pogingen werden gesaboteerd - òf toch weer met de eigen haren een redding te beproeven. Een wanhopig ‘l'homme pour
l'homme’ is aan de orde gekomen, ditmaal geen leus meer, geen dogma's bestrijdend met andere dogma's, maar een oog in oog van ‘ik’ tegen ‘ik’, kracht zoekend van binnen door het tenietdoen van elke andere illusie dan de individueele wedergeboorte op het plan van den geest. Men ziet aan schrijvers, zoo hemelsbreed verschillend als Joyce of Proust, als Elsschot of Céline, dat de eenige vorm der moderne roman de autobiografie is, en aan André Gide en Du Perron, dat het meditatieve dagboekblad de nieuwe vorm gaat worden van het essay.
Ter Braak vervult hierbij een merkwaardige functie. Hij is pure
| |
| |
zelfstrijd, hij is nauwelijks belichaamde paradox. Hij schuift als een doorzichtige cultuur-pion van wit, waar hij zwart is, naar zwart, waar hij wit is, over het schaakbord des levens. Hij is artiest als burger, hij is burger als artiest, tegenstellingen door hemzelf kunstmatig weer in het leven geroepen. Hij pleitte voor schoonheid in de film, en in de poëzie voor het gewone woord. Hij heeft, in een historisch proefschrift, zich toetsend aan Lamprecht, zijn diepste en origineelste werk geleverd, en bestrijdt thans, in zijn kunstrubriek, al wat in kunst niet meer dan kunst is. Hij heeft altijd gelijk, want hij sprak altijd zichzelf het eerste tegen. Men weet zeker, als hij ‘afscheid van domineesland’ neemt, dat hij reeds de wereld om en daar weer terug is, en dat, als hij een roman gaat schrijven, het boek geen hoofdpersoon, of een verdubbelde, heeft. Hij is het tegendeel van een cameleon, hij kleurt in contrasteerende richting. Maar Fortuna heeft nog steeds de kansen verhoogd voor wie op ‘noir’ blijft spelen als ‘rouge’ uitkwam. Herinnert gij u ‘Alice in wonderland’? Herinnert gij u den glimlach zonder kat? Kunt u zich een wandelende Lamp indenken, op zoek naar menschen, maar deze Lamp zonder Diogenes? Aan een dergelijk, terwille van zijn hartstochtelijke begeerte om menschen te ontmoeten, van zijn eigen gestalte geïsoleerd schijnsel, doen mij de oriënteerende studies van Ter Braak vaak denken. Het is de concreetheid die hem aantrekt in de ontmoete figuren. Zijn metaphysica is kortweg aldus samen te vatten: niet het antwoord, maar de belichaming der vraag is van dieper belang. De schrijverspersoonlijkheid veraanschouwelijkt een probleem, dat bij ieder woord dat hij schrijft reeds weer gevaar loopt abstract te worden.
‘In gesprek met de vorigen’, Ter Braak's zevende boek gebundelde essays, bestaat uit een achttiental ‘zwijgende dialogen’ met geestelijke voorouders, van Erasmus tot Van Schendel, van Macchiavelli tot Jan Romein. En elke figuur, Huygens of Gorter, Couperus of Thomas Mann, stelt een probleem en lost het op door het tegenwoordig te stellen. ‘Stille tournooien’ zou Verwey gezegd hebben, meer gedreven door wil dan - zooals Ter Braak - door sympathie. De essays zijn stuk voor stuk het geheele boek waard. Als toegift een zelfstudie over ‘Ter Braak’, den dubbelganger ‘Ter Braak’, zijn eigen ‘vorige’ - men kan niet zijn wie men is en wie men was tegelijk - en tenslotte een zeer lezenswaardige ‘brief aan J.G. over het Individualisme’, bij wijze van moraal, of slotvignet. Het is kortzichtig, zoo ongeveer Ter Braak, van individualisme en collectivisme tegenstellingen te maken. De individualist kan alleen aan doelgerichte massa-acties niet meedoen, althans voor langeren tijd, omdat hij zich zonder idealisme bewust is, dat hij tot ‘allerlei massa's’ behoort. ‘Eigenlijk’, aldus Ter Braak,
| |
| |
‘is dus de individualist principieeler collectivist dan de collectivist zelf.’
Wie den zin van deze woorden begrijpt, kent Menno ter Braak.
M. Nijhoff
| |
De scala tussen prozaische lyriek en lyrisch proza
J.K. van Eerbeek, De doeve D.A. Daamen's Uitgmij. N.V., z.j.; f 2.25, f 2.90
J.A. van der Made, De pelgrimsreize Van Holkema en Warendorf N. V; f 2.90, f 3.90
Jo Otten, Kidnapping in Colorado A.A.M. Stols, z.j.; f 1.90, f 2.50
Lode van der Schelde, De populieren fluisteren Zuid-Hollandse Uitgevers Mij., z.j.; f 3.75, f 4.90
Het woord proza is, zelfs als men daarmee uitsluitend belletristisch proza bedoelt, een verzamelnaam voor zo uiteenlopende verschijnselen, dat een lezer zich afvraagt, of deze soortaanduiding eigenlijk wel op wezenlijke eigenschappen berust en niet alleen op uiterlijke vormen. Want juist hier, op het front der vormelijkheid, zijn de scheidingslijnen tussen de poëzie en het proza wel eens vager geweest dan thans en dus meent men wellicht - te lichtvaardig, ongetwijfeld - weer een degelijk houvast te hebben, maar zodra men gaat luisteren naar de toonsoort, m.i. de meest betrouwbare maatstaf, komt het vraagstuk gans anders te liggen en herkent men zowel bij menigen ‘dichter’ de sprekende stem als de zingende stem van dezen en genen prozaïst. Ook al heeft het voor een goed verstaan in het onderlinge verkeer zijn waarde, zich desondanks te bepalen tot de formele onderscheidingen, men mag de essentiële niet uit het oog verliezen op straffe van ontsporingen bij de formulering van het oordeel over één werk afzonderlijk of over een aantal werken onderling, omdat de toehoorder op het concert andere en anderssoortige nuances beluistert, vertrouwd is met een andere terminologie dan zijn collega bij de lezing.
Gaat men de boven deze critiek opgesomde boeken rangschikken naar hun wezenlijk prozaïsche kwaliteiten, hun afstand van de lyriek, dan komt Van Eerbeek met ‘De Doeve’ vooraan te staan. Achter hem duikt Van der Schelde met ‘De populieren fluisteren’ op. Vervolgens is Jo Otten aan de beurt met ‘Kidnapping in Colorado’ en dan sluit de rij met ‘De pelgrimsreize’ van Van der Made. Ik onderstreep: dit is een indeling naar soortelijke eigenschappen en pretendeert geenszins een rangschikking van kunstwerken op hun absolute, zo men wil relatieve waarden te zijn. Let men uitsluitend
| |
| |
op de kwaliteiten van het kunstwerk, zonder de schoolmeesterachtige onderverdeling naar soorten in het geding te brengen, dan zou de uitslag een geheel andere wezen: de uitersten zouden elkander raken en voorop komen te staan, niet ver van Otten, maar heel ver van Van der Schelde. Doch dit voorlopig enkel als waarschuwende inlas, om vooralsnog terug te keren tot het vraagstuk van het proza in onze tijd.
Waarom is van dit viertal Van Eerbeek ontegenzeggelijk als schrijver het meest onvervalst prozaïsch? Omdat hij zichzelf in dit werk volledig heeft uitgeschakeld? Omdat niet het woord, doch uitsluitend de handeling zijn figuren zou onthullen? Omdat het leven hier in zijn alledaagse pakje verschijnt en nergens zou worden verbijzonderd? Het lijken op het eerste oog drie aannemelijke argumenten, maar wie ze op de keper beschouwt, schudt aanstonds ontkennend het hoofd. Schakelt Vondel in zijn treurspelen - om maar een voorbeeld te noemen - zich niet volledig uit? Schijnt Slauerhoff niet veelal het onthullende woord opzettelijk te vermijden ten bate van het onthullende gebaar? En de boertige liederen van Breeroo - zijn er alledaagser woorden en anecdotes denkbaar? Het drietal argumenten blijkt onhoudbaar te zijn; zij waren misleidend, omdat zij een eind in de goede richting gingen, want het is enkel de uitsluitende aandacht voor het verhaal, dat alleen maar verhaal is en nergens onmiddellijke ontroering van den schrijver wordt, waardoor Van Eerbeek prozaïst bij uitstek blijft. Er bestaat ook ander werk van hem, waarin de schrijver zich wel eens meer met den held en minder met het boek identificeert dan ditmaal het geval is met den jongen uit het kleinsteedse achterbuurtje. Deze jongen zelf schijnt er trouwens meer te zijn als bindmiddel tussen een reeks humoristische verhalen dan om zijns zelfs wil. Of Van Eerbeek door op deze wijze dubbele afstand te bewaren, tussen zijn stof en zijn gevoelens, opzettelijk heeft willen waken tegen de zangerigheid, die hem in zijn andere werk niet altijd vreemd is gebleven, zal wel niet meer zijn uit te maken, doch het resultaat is er in ieder geval om aan te tonen, dat een toegewijde bestudering en indirecte verwoording van zeer eenvoudige gegevens goede kansen bieden om het proza in de hem eigen banen te leiden. Dit te hebben aangetoond, is geen geringe verdienste.
Er is nog een andere opmerking te maken bij dit boek. Van Eerbeek was een Calvinist. Dat bleek ook steeds weer uit zijn boeken, doch wel eens opvallender dan uit dit. Hij hoorde thuis in de ‘groep’ der jongere Protestanten, maar hij heeft zich in dat huis minder en minder laten opsluiten. Naarmate een kunstenaar zich weet te bevrijden van het sectarisme - wat iets heel anders is dan het verzaken zijner beginselen - wint hij aan waarde, voor buiten- zowel als voor
| |
| |
binnenwacht naar mijn vaste overtuiging. Ook ter staving hiervan zou ik ‘De Doeve’ als een gelukkig voorbeeld willen aanhalen. Deze ‘Kleinmalerei’ past evengoed in de gereformeerde huiskamer als waar anders ook, en juist dat het ook elders thuishoort, maakt het niet alleen tot een aanwinst voor onze Nederlandse letterkunde, maar tevens tot een pleitgrond voor de erkenning, waarop de protestantse auteurs binnen dat verband rechten kunnen doen gelden. Het doorbreekt de ‘protestantse letterkunde’ naar buiten, in de openbaarheid.
Meer nog dan het feit, dat vele jonge prozaïsten als dichters hebben gedebuteerd, bewijst de moeizame strijd tegen de zangstem, welke zelfs gevestigde romanciers kennelijk hebben te leveren, hoe het nog altijd jonge proza, ondanks zijn overvloedige aanmaak, onafgebroken voor zijn bestaan heeft te vechten, voor zijn verwerkelijking. Op verschillende wijzen handhaaft de poëzie zich in het proza. Zij kan, dank zij de stem van den schrijver, onophoudelijk doorklinken in de ‘roman’. Ik denk aan Marsman. Zij kan ook intermitterend aanwezig zijn. ‘Stiefmoeder Aarde’ van Theun de Vries is daarvan een typische vertegenwoordigster: beurtelings zijn er de kroniekschrijver der Wiarda's en de poëet van ‘Westerse nachten’ aan het woord. Maar er is ook een slag prozaïsche lyriek, die elk woord kleverig maakt en waaraan in het bijzonder de streekromans laboreren. Nog steeds is de ‘Pallieter’ van Timmermans hiervan het weergaloze voorbeeld. Lode van der Schelde is niet zijn beste leerling, n'en déplaise het snorkerige prospectus door zijn uitgeefster over dit romandebuut verspreid.
Het heeft zin, daarbij een oogwenk stil te staan, omdat het marktgeschreeuw voor de panacee à raison van een dubbeltje verkeerde methoden introduceert bij de lezerskring. Ik citeer: ‘Daarom mogen wij de eerste grote, oorspronkelijk Nederlandse roman in de Cultuurserie, die de magische titel heeft van: “De populieren fluisteren”, een ontdekking noemen! De auteur, Lode van der Schelde, die uit het Zuiden van ons land stamt, schreef een groots debuutboek en de uitgevers gingen op zoek naar een bandmateriaal, dat U nog nooit zult hebben gezien, een synthetisch perkament van een zeldzame distinctie...’ En zoals het met grote woorden is begonnen, gaat het met grote woorden verder tot en met: ‘...èn qua compositie èn qua uiterlijke vorm het boekengeschenk... bij uitnemendheid, dat men zich niet zal willen laten ontgaan!’ Men kan het wellicht een schrijver niet euvel duiden, wanneer zijn uitgeefster meent haar gebrek aan goede smaak, haar wansmaak, met nadruk te moeten demonstreren. Maar als men het spreekwoord, dat goede wijn geen krans behoeft, ook in omgekeerde zin mag lezen, vangt men de lectuur van een zo brallend aangekondigd boek ietwat huiverig aan.
| |
| |
En dan blijkt het in Vlasland, waar ‘de populieren fluisteren’ ook niet je dàt te zijn. Instede van rustig op de ‘Schuttershof’ naar die populieren te mogen luisteren, bemerkt de lezer, dat hij in de kroeg zit en daar sterke verhalen te horen krijgt. Geen détail van de dorpsroddels wordt hem gespaard. En dat alles gaat maar voort in het sappige stijltje van de beproefde couleur locale. Nou-nou - verzucht de lezer, wanneer hij zo driehonderd pagina's lang heeft moeten luisteren - nou-nou, 't zijn me de toestanden wel! En hij neemt er nog eentje om de ijselijke nasmaak weg te spoelen. Het is me dan ook geen kleinigheid: als kroon op de ongerechtigheden van een gans dorp, moord met voorbedachten rade benevens lijkroof, allebeide liefst nog in het Kapelleke van Onze Lieve-Vrouwke der Stilte! Schande is het! Dat zeg ik, het most niet magge! Een Christenmens kan er gewoonweg niet meer van slapen... Maar sappig verteld is het, zo echt ‘leutig’, je hoort ze kletsen, daar in Vlasland... Van Vlasland naar Colorado is een hele afstand. Je krijgt weer frisse lucht in de longen. Niet dat het leven daarginder zo zoetsappig is. O, heden nee. Maar den Braven Hendrik, die soms zo verschrikkelijk stout kan zijn, raakten wij gelukkig kwijt, mèt de dorpsroddelarij. En ‘Kidnapping in Colorado’ moge al beter klinken voor een filmtitel dan die sinds eeuwen fluisterende populieren, wij hebben ditmaal gelukkig niet van doen met een superproductie in synthetisch perkament, doch met een goed verhaal, eenvoudig maar smaakvol uitgegeven. Het gaat over een neger, door een blanke vrouw als amant gebruikt en na bewezen diensten weggetrapt. Afgeranseld en uitgestoten, verzeilt hij onder de kidnappers, maar een veertienjarig slachtoffertje steelt zijn hart - onvergefelijke fout voor een echten kidnapper. Wanneer het losgeld niet tijdig binnenkomt en de bende besluit, haar te doden, keert hij de voorgeschreven
rollen om en redt, door haar te redden, ook zijn eigen leven. Het is een spannende intrige, verwerkt in een goed gecomponeerd verhaal. Het is geen groot noch groots werk, maar de verteller kent zijn krachten. Het is standaard-proza van de goede soort.
Dankt de zangerigheid uit Vlasland haar bestaan aan de afwijkende tongval der bevolking, Otten behoort tot die prozaïsten, wier poëtische eruditie, ook al schreven zij geen vers, hun dwars zit bij het schrijven van een stijl, die in niets aan den dichter doet denken. Maar anderzijds beschermt deze poëtische traditie hen ook voor een proza, waarin de lyriek broksgewijze te vinden is of waarover zij als een sausje is uitgegoten. Zij leerde hun een beheersing, die het proza zelfstandig nog niet heeft kunnen vinden. De ouderwetse uitweidingen hebben zij afgeschaft, maar hun rhythme schijnt dikwijls weer meer aan een metrum verwant te zijn dan bij hun grote voorgangers een tijdlang het geval is geweest. In onze dagen en in ons land is
| |
| |
Arthur van Schendel de grootste onder hen. Zij schrijven als heren, die weten hoe het hoort, zulks in tegenstelling tot de prozaïsche nieuwlichters, die verwoed ploeteren in het zweet huns aanschijns, misschien vruchteloos, maar misschien ook nieuwe grond ontginnende.
Dat denkt men soms bij de lectuur van Van der Made. Zeker, hij is wel het minst van allen vrij te pleiten van zangerigheid, maar hij verhaalt en schrijft voortreffelijk. Evenals zijn romandebuut - ‘Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja’ - beweegt ook dit boek zich op de ‘confins de la vie’, naar de prachtige formulering van Apollinaire. Maar de ‘zelfkant der beschaving’ heeft hij kennelijk minder nodig terwille van het epateren dan om het leven in zijn naaktheid te betrappen. Een 53-jarige plattelandsdokter verlaat zijn rustige milieu, dat voor hem zinneloos is geworden. Hij ontmoet een jong meisje, aangetast door een ongeneeslijke ziekte. Hij wordt de zon van haar bestaan, maar de ziekte verhindert hem, zich geheel aan haar te geven. Het is moeilijk, een melaatse oprecht te kussen! Als zij, na deze bittere ervaring, sterft, is ook zijn leven ten einde, zoal niet lichamelijk dan toch geestelijk. En waar hij al heul en troost moge zoeken, hij vindt die niet.
Het boek van Van der Made maakt de opzettelijke scheiding, die men gewend is te trekken tussen poëzie en proza, tot een schoolmeesterachtige. Dat is alleen te doen door iemand, die rijk is aan talent, want indelingen zijn nimmer méér dan werkschema's, waaraan men zich houden kan, maar die slechts grove onderscheidingen dekken. Zodra het vraagstuk zich verdiept tot de kwestie, wat wel en wat geen kunstwerk is - het enige wezenlijke vraagstuk - vallen zij als van nul en gener waarde weg. Welnu, het werk van Van der Made dwingt de vraag zo te stellen. Hij is vaak nog een slachtoffer van zijn eigen lyriek, maar de stem van den schrijver is overtuigend. Hij zal die moeten oefenen, zuiveren, doch de zuiverheid is latent aanwezig. Anders kon zij niet zo overtuigend klinken. Zou het onjuist zijn, Van Eerbeek aan Van der Made als voorbeeld te stellen? Ik geloof het niet. Ook Van Eerbeek vertoonde soms een hang naar het exotische, omdat hij zichzelf nog niet geheel gevonden had en toch vertellen moest. Ook Van der Made heeft het zijne te vertellen, doch hij heeft dat nog niet weerspiegeld gevonden in het hem dagelijks omringende leven. Dat is ook ongetwijfeld één der moeilijkste opgaven voor wie zich niet zou kunnen verzoenen met een huiskamer-realisme. Maar is het derhalve ook niet des te verleidelijker? Het is merkwaardig, wanneer men de vier boeken nog eens naast elkander legt, om te zien, hoe twee der schrijvers hun stof in het binnenland vonden, de twee anderen moesten op reis gaan. Deze - laten wij zeggen, ethnographische - scheidingslijn kruist loodrecht
| |
| |
de andere, die wij in het begin van dit opstel trokken. Let men uitsluitend op de kwaliteit, dan komt er weer een gans andere groepering voor den dag. Eén maatstaf slechts is juist, kan juist zijn. De laatste!
Halbo C. Kool
| |
Schilderwerk geschreven
Jo Boer, Catherina en de magnolia's. Een roman uit Italië Nijgh en Van Ditmar N.V., Rotterdam; f 2.90, f 3.90
Het is natuurlijk heel wel mogelijk, dat ik mij grondig vergis, maar mutatis mutandis stel ik mij den gang van zaken aldus voor. Jo Boer is een schilderes, zij bezoekt Italië, zij werkt er onder de verrukking der prachtige kleuren van hemel en zee, van vruchten en bloemen, wijnstokken en gaarden. Gaandeweg leert zij ook de menschen nader kennen, hun liefde tot de eigen grond, beloftevolle bodem van hun welzijn en levensgeluk, en hun verborgen hartstocht, die de trekken op hun gezichten trotsch maken en fel. Het is haar niet langer voldoende die trekken te zien en te noteeren, zij wil ook tot het innerlijk gaan, dat zich op die gezichten veruiterlijkt. Schilderen is haar nu niet langer genoeg. Zij zoekt het in de meer verinnerlijkte kunst van het woord. Zij schrijft den roman van Teresa, de grootgrondbezitster, die als arme meid van gemengd Italiaansch en Slavisch bloed op de hoeve kwam, en de vrouw werd van een bejaarden man, en drie zonen won, Salvatore, Guiseppe en Bernardo. Weldra is zij weduwe en zij heerscht over de hoeve als een man. Maar tevens door haar geld en haar hardvochtigheid jegens schuldenaren over een groot deel van de omringende kleine boeren.
‘Dit stuk wereld, met zijn donkere, ernstige dieren, zijn geurend fruit, zijn zwaren wijn, zijn rijpende schooven, zijn lachende kinderen en zijn wijdgespannen hemel behoorde aan haar en vormde een geheel, een koepel, die zich over haar sloot.’
Teresa beschouwt ook haar kinderen als haar eigendom. In haar bezitshonger begeert zij het naburig bosch te verwerven, dat aan een oud adellijk decadent geslacht toebehoort. Dit te verkrijgen wordt het doel van haar leven. Om aan het noodige geld te komen, besluit zij haar oudsten zoon, den volgzamen, teeder besnaarden Salvatore, uit te huwelijken, den zoon van wien zij het meest houdt, omdat hij alleen aan haar soms iets van mannelijke teederheid schenkt, aan zijn moeder, die immers in haar kort huwelijksleven met den grijsaard nimmer een echte liefde heeft gekend. Zij kiest een rijke erfdochter voor hem uit, de vrome Clarissa. Clarissa is in een klooster opgevoed en had gehoopt te mogen blijven in de rozenrijke gaarde van de ‘Mystieke Roos’.
| |
| |
‘De ramen van de vierkante witte cellen kijken uit op den tuin. Het eerste, wat de zusters 's morgens zien, wanneer zij haar dagtaak beginnen, zijn die geurende, zachtbladige bloemen, het symbool van het reine lichaam van haar Heiland. De leerlingen en novicen, die er opgeleid worden, worden er zonder dwang gevormd tot droomerige, wereldvreemde vrouwen.’
Salvatore schikt zich in de keuze, maar vraagt eerst nog een reis te mogen maken. Op dien reis krijgt hij in Napels een schoon visschersmeisje lief, Catherina. Hij blijft lang van huis, trouwt Catherina en brengt haar eindelijk berouwvol bij zijn moeder. Een andere teleurstelling heeft Teresa inmiddels te verwerken gekregen. Haar tweede zoon, Guiseppe is gedwongen geweest een dienstmaagd te trouwen, de onaantrekkelijke sloofster Margherita, die hem een dochter schenkt.
Nu blijft er tenslotte slechts de jongste, Bernardo, over om de hartewensch van Teresa te helpen verwezenlijken. Zonder eenige illusie trouwt hij de stijve, bloedelooze Clarissa. Toch geschiedt deze eenige, echte bruiloft op de hoeve met groote feestelijkheden.
‘Het was negen uur in den morgen, toen de wagens met hun klingelende, bepluimde paarden wegreden onder de geurende sinaasappelboomen, waarvan de bruid de bloesems in het haar droeg. Ondanks al die kleuren, ondanks de muziek en de bloemen, die den heelen weg tot een rose lint hadden omgetooverd, was de bruid geen vroolijke, lachende bruid.’
Bernardo is op en top een man. Salvatore bemerkt spoedig genoeg, dat zijn eigen teederheden door Catherina worden versmaad en dat de oerkrachtige gestalte van Bernardo, zijn verterende hartstocht voor de vrouw zijns broeders, een gevaar dreigen te worden voor de vrede van het huis.
De vrome Clarissa, intusschen, heeft een knecht mee op de hoeve gebracht, Dragomir, een man uit de Balkan, met een indrukwekkende zwarte baard. Teresa neemt hem in haar dienst over. In dezen Dragomir gaat zij zich een nieuwe illusie scheppen. Tijdens een vreeselijke droogte is de geheele streek verarmd. Er is een brand geweest, die de hoeve bedreigde en die de zwangere Margherita het leven kostte. Alleen bracht zij nog eerst een mismaakt kind ter wereld, Giorgio, gehaat en verafschuwd door Guiseppe, zijn vader. Maar dank zij deze rampspoed, wordt de vurige wensch van Teresa eindelijk vervuld. Het bosch van de adellijke buren is, na vele vergeefsche pogingen, het hare geworden. Haar rustelooze activiteit weet geen uitweg meer. Er worden haar kleinkinderen geboren. Guiseppe heeft van Margherita, behalve Giorgio, twee dochtertjes, Bernardo en Clarissa hebben een zoon, Francesco, die door de moeder wordt voorbestemd tot vromen dienst van den Heiligen Franciscus. Teresa
| |
| |
ziet de hartstocht groeien tusschen Bernardo en de nog steeds kinderlooze Catherina. Deze vuurt haar eigen verlangen naar uiteindelijke bevrediging aan. Maar tijdens een groot, landelijk feest blijkt Dragomir niet bij machte haar verlangen te vervullen. Hij heeft een vrouw en een dochter, die in andere werelden leven. Na het feest verlaat hij de hoeve om elders werk te zoeken en laat Teresa eenzaam, en nu voorgoed als een oude vrouw, achter.
Maar inmiddels is de tijd rijp voor de tragedie. Catherina wordt zwanger en krijgt een kind, tot groote vreugde van Salvatore. Met cynische openhartigheid erkent Bernardo dit kind als het zijne. De zachtmoedige Salvatore kan den slag niet dragen, hij volgt zijn broer in de schuur en doorsteekt hem. Bernardo is dood, Salvatore opgesloten, Catherina leidt het leven van een levend doode, geschuwd en gemeden op de hoeve. De omringende bevolking, te lang door Teresa gesard en hardvochtig behandeld, komt tegen haar overheersching in opstand. Een kleine aanleiding is voldoende. Alle meiden en knechts verlaten de hoeve. Niemand wil meer bij haar dienen, haar druiven blijven ongeoogst.
‘Een donkere geur van te rijpe druiven hing over de landen en het woonhuis. Tusschen de grijsbestofte bladeren op de wijnvelden hingen de trossen, gebarsten en druipend van in de zon gistend sap. Maar de lucht trilde niet van de daverende mannenstemmen, zingend de vurige liederen van de wijnoogst; alleen de vogels tsjilpten hoog en schel en vierden feest met het honingzoete vruchtvleesch.’ Weinig hoop schijnt er in de toekomst te bestaan voor de hoeve. Salvatore is in de cel gestorven, er is maar één mannelijke erfgenaam, Francesco, al is Guiseppe voor de tweede maal getrouwd en de mismaakte Giorgio na een mysterieuze innerlijke genezing tot een geleerde uitgegroeid. Dan evenwel komt plotseling Dragomir terug met helpers en herstelt de orde, zoodat Teresa sterven kan in de overtuiging, dat de hoeve voor haar nageslacht gered is.
Jo Boer heeft dit verhaal vooral visueel behandeld. Het is alsof zij haar schilderijen bevolkt heeft met figuren. De dramatische gebeurtenissen voltrekken zich als verschuivingen veeleer dan als snelle wendingen. Men zou kunnen zeggen, dat de handeling eer statisch is dan dynamisch. Meer het gebaar telt dan de daad. De gestalte, het innerlijk belichamend, dringt zich bij allen sterk op den voorgrond. Mij dunkt, het zijn typische schilderseigenschappen, waaraan wij dit voor een debuut al bizonder rijpe en evenwichtige boek te danken hebben. Die rijping en dat evenwicht zou Jo Boer dan, indien mijn hypothese voor een deel waarheid bevatte, reeds in ander soort werk hebben moeten verwerven.
Kortgeleden merkte ik, naar aanleiding van een verhaal ‘De Nacht van Bethlehem’ uit den bundel ‘Uitgestelde Vlucht’ van Jaenne
| |
| |
van Schaik-Willing, het volgende op: ‘Het is alsof een oud schilderij levend wordt en in haar onderdeelen wordt ontleed.’ Het tegengestelde, als het ware, laat zich m.i. van Jo Boer's ‘Catherina en de Magnolia's’ zeggen: het is alsof zich uit woord- en zinsgeheelen een schilderij vormt of, zoo men wil, een reeks schilderijen, die behalve het drama van menschelijke liefde, warmte, haat, kilheid en dood, in de allervoornaamste plaats de kleuren en geuren weergeven van schoone landstreken, van wijnbergen en olijfgaarden, van sinaasappeltuinen en dennenbosschen, van blauwe hemels en wolken en water, in alle jaargetijden, bij dag en bij nacht.
Ik wil hiermede niets afdingen op de ontwijfelbaar allerverdienstelijkste kwaliteiten van dit eerste werk van Jo Boer. Ik wil hiermede slechts trachten de beperking aan te geven, die zich, thans nog, ten aanzien van haar litteraire product voordoet, en die nog duidelijker wordt, wanneer men het vergelijkt met het werk van een rasschrijfster. Deze kleurige verrassing althans bereidde zij ons. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat een volgend werk alle beweringen en profetieën te schande maakt.
C.J. Kelk
| |
Oostersche fascinatie
Dr. Herman Wolf, De ziel van het oosten en de geest van het westen. (Beschouwingen over Chineesche en Indische wijsbegeerte en hun beteekenis voor het westen) H.J.W. Becht, Amsterdam, z.j.; f 7.90
‘Uiterst kenschetsend voor deze merkwaardige situatie lijkt mij het feit, dat bij zeer vele Westersche intellectueelen een Boeddhabeeld in hun kamers is te zien, terwijl bij vele ontwikkelde jonge Chineezen een portret van Marx, Lenin of Stalin te vinden is.’ Dit schrijft Herman Wolf in zijn inleidende beschouwing. Het is een van die eenvoudige opmerkingen, waarin een heel cultuurbeeld zich spiegelt. Ik heb zelf ook die behoefte gevoeld naar de wijsheid van het oude Oosten, zonder dat ik in een milieu verkeer waar dit gebruikelijk is, zonder dat mijn studie oriëntalistisch was. Het bewijst dat Wolf iets constateert dat meer dan mode en meer dan snobisme is, de wil van den tijd, die ons hoofd draait, onze oogen richting geeft, zoodat we zien en beschouwen, wat er van ons verlangd wordt dat we zien en beschouwen. Omdat we behoefte hebben aan het Oosten en niet allen oriëntalisten zijn, heeft Wolf er een heel goed werk mee gedaan ons dit boek te brengen. Dit goede boek. Wolf laat soms de wijzen uit het Oosten zelf spreken, dan weer geeft hij geleerden uit het Westen, oriëntalisten, ethnologen en psychologen het woord, dan weer verklaart en spreekt hij zelf. Het is zijn kunst dat het boek een éénheid is geworden van een sluitend en fraai gekleurd mozaiek.
| |
| |
Er is slechts het laatste hoofdstuk over de hades-voorstellingen der primitieven, der Grieken en vooral der oud-Egyptenaren dat buiten de schoone mozaiek-eenheid van dit werk valt, omdat ethnologie en mythologie in dit hoofdstuk de plaats innemen van de Oostersche wijsheid waaraan dit boek gewijd is. Ik hoop dat Wolf nog eens aan deze mythologieën, interessant voor de verbeelding, maar nog niet voor het begrip en de meditatie, een ander werk zal wijden, en het domein van een Levy-Brühl zal scheiden van dat wat de oude romanticus Schuré (die men weer herdrukt) zoo gelukkig ‘les grands initiés’ noemde. Wat ik zoo bijzonder in Wolfs werk waardeer is dat zijn boek er niet alleen één is over het Oosten en zijn wijsheid, maar vàn het Oosten en vàn wijsheid. Men leest het om zelf wat tot rust en inzicht te komen, en ik schroom niet te verklaren dat er bladzijden in voorkomen die een zachte balsem zijn voor wonde plekken in onze ziel, voor ons verstand dat te kort komt als we er alleen aan denken onze verbeeldingsbehoefte te bevredigen en voor die verbeelding en ons gevoel, die nood lijden als we alleen maar behoedzaam met ons verstand omgaan.
Een bevrediging der ziel zooals ze ons zelden gewordt, krijgen we als we de uitspraak van Yajnavalkya, den Indischen wijze, lezen, waarin hij ons ‘het absolute’ benoemt: ‘Die in de aarde wonend van de aarde verschillend is, die de aarde niet kent, maar wiens lichaam de aarde is en die de aarde inwendig bestuurt, dat is uw ziel, de inwendige bestuurder, de onsterfelijke.’ Misschien kan men in het Westen nog meer rondom het metaphysische raadsel bedenken! Maar zijn deze philosophieën dan meer, dan wat men in de poëzie rhetorische ‘développements’ noemt? Ik geloof dat de waarheid niet lichter, vooral niet zachter en kiescher te benaderen valt. Het Oosten heeft ook in ethischen zin prachtig gesproken. Deze ethiek komt wel op het zelfde neer van wat Jodendom en Christendom leeren, maar ze wordt in zulk een anderen gemoedstoestand uitgesproken. Jodendom, Christendom, ook Islam, lijken vóórtgedreven godsdiensten. Ze zijn dicht bij de menschen omdat ze de hartstocht in hun hart hebben. Wat Indië en China leeren is dicht bij de menschen omdat ze niet deel nemen aan het hartstochtelijk gebeuren op aarde. Zij zijn eigenlijk altijd ‘Sabbathlijk’, dat is bezield door rust. Dat vertelt Wolf over de ethiek van het Taoïsme: ‘De ethiek van het Taoïsme, in het bijzonder van Laotse, kan men aldus omschrijven:
‘Tao is een kracht van volmaakte goedheid, die de schepselen met steeds nieuwe gaven uitrust en zich zelve nimmer op den voorgrond dringt. De mensch, die in Tao leeft en wandelt, doet het zelfde: hij tracht zijn medemenschen steeds goed te doen en houdt zich achteraf; hij vraagt niet als hij iets goeds doet, of de menschen dit goede
| |
| |
dat hun wordt aangedaan, ook wel verdienen; hij is goed voor den goede, maar ook goed voor den niet-goede; het onrecht dat hem wordt aangedaan vergeldt hij met recht. Allen waarmee hij heeft te maken, beschouwt hij als kinderen; ze zien tegen hem op als tegen een vader. Tê beteekent iets goeds volbrengen en zich dan terugtrekken; alles wat goed en zegenrijk is, moet stil en zonder geruisch worden volbracht’.
Onze wereld is wel een wereld van Goliath geworden, die prat gaat op grootte, macht en kracht, zich op de eigen armen slaat en hoonend lacht om David, den jongen herdersknaap. Ik voel dat als moreel verkeerd - maar het is vooral dwaas, het is onreligieus en komt ook niet overeen met de glijdende natuur. De Chineezen, die men nu den strijd opdringt, formuleerden een zachtere en diepere meening, dan deze die men nu het Westen wil verkondigen: ‘De flinke mensch wil een beslissing en niets meer; hij waagt geen verovering met geweld tot stand te brengen; hij wenscht een beslissing zonder er prat op te gaan, zonder zich er op te beroemen, zonder trotsch te zijn, een beslissing, omdat het niet anders kàn, een beslissing zonder geweld te gebruiken.
Wanneer de schepselen sterk zijn geworden, dan worden ze oud, want dit gaat tegen Tao in en dàt, wat tegen Tao ingaat, nadert het einde.’
Men zou kunnen zeggen: maar vindt men dan in de religies, de wijsbegeerte, de schoone letteren van het Westen ook niet zulke mooie, en deze benaderende uitspraken! Natuurlijk. Wolf verzuimt niet op de overeenkomst tusschen Westersche ethici en mystici en deze uit het Oosten te wijzen. (Herakleitos, Meister Eckehard.) Maar het lijkt toch dat dergelijke wijsheid in het Oosten meer doorgedrongen is dan in het Westen, dat het leven, ondanks ook heel vele misstanden, zich er daar toch meer op richt. En vooral, zulke wijsheid is als wijsheid in het Oosten minder bestreden dan in het Westen. O, het Westen is zoo overvloedig en overdadig aan inzicht en aan wijze woorden. Maar ze heffen elkaar op. Wie te volgen: Nietzsche of Pascal, Jezus of een Modernen Leider? Dan neemt het Westen de wijsheid maar voor wijsheid en leeft op de meest practische wijze, volgens de tegenwoordig veel redeneering en tact eischende noodzaak van het individueele zelfbehoud.
Wolfs boek vangt aan met een kort overzicht van de geschiedenis van het Oriëntalisme in West-Europa. Eigenlijk is dat ook een geschiedenis die door twee behoeften geleid werd: behoefte om eindelijk exact te weten; heimwee naar dit Oosten. Het Oriëntalisme is als zoodanig zeer wel met de 16e-eeuwsche renaissance te vergelijken: het heeft zijn humanistische en zijn renaissance kant. Het oriëntalisme had geleerden als Bopp en Max Müller; een Schopen- | |
| |
hauer schonk het troost en hernieuwing. Dit doet het ons nog. Om rust, om zachte onpersoonlijke liefde gaan we er naar toe. Het eischt ook veel van den enkeling, maar het jaagt hem innerlijk niet op, het zweept hem niet voort, het heeft de ‘sansara’, de wentelgang der geslachten leeren kennen, maar ook als vloek laten zien. De wijsheid van het Oosten lijkt niet zoozeer op ons angstige, onrustige innerlijk, als wat het Westen, tot onze religies toe, ons leeren. Daarom zijn er Westerlingen die graag naar een Boeddhabeeld staren. Wij lijden het meest door ons ‘ik’, en de Oostersche leeren zijn on- en nog meer antipersonalistisch, ze wikkelen ons los uit de slecht aangelegde knellende windsels van onze wonde persoonlijkheid en het lukt ons af en toe, een oepanishad, of de Bhagavatgitta lezende, te vergeten dat we ‘ik’ zijn en slechts met dat ‘ik’, dat paard-op-hol onder ons, kunnen voortrennen.
En misschien benadert het Oosten ook een deel van de waarheid die we nog niet kenden. Herman Wolf die zoozeer naar het parapsychologisch onderzoek is gegaan, zal zeker een belangrijk spoor ontdekt hebben in enkele woorden die Jung gezegd heeft naar aanleiding van het oud-Chineesche boek de ‘Yi-King’. ‘De wetenschap van de Yi-King berust n.l. niet op het causaliteitsbeginsel, maar op een principe, dat tot dusver naamloos was - omdat het bij ons niet voorkomt - en wat ik bij wijze van proef als het ‘synchronistisch principe’ betiteld heb. Mijn bemoeiingen met de psychologie der onbewuste processen noopten mij al jaren geleden, om te zien naar een ander verklaringsbeginsel dan het causaliteitsprincipe, omdat dit laatste voor het begrijpen van zekere merkwaardige verschijnselen ontoereikend was. Ik vond namelijk in de eerste plaats, dat er psychologische parallelverschijnselen zijn, die causaal gesproken in geen geval betrekking op elkaar kunnen hebben, doch wier gebeuren vanuit een ander standpunt wèl in onderling verband staat. Die betrekking nu leek mij in het feit der relatieve gelijktijdigheid wezenlijk te zijn uitgedrukt; vandaar de uitdrukking ‘synchronistisch’.
Dit is wel een richtingwijzer die groote diensten kan bewijzen en ons in ieder geval doet gevoelen dat de geschiedenis zoowel van een mensch, als van de menschheid, als van heel de kosmos, nog mysterieuzer is, als de opzichzelf reeds niet meer grijpbare resultante van miljoenen elkaar netvormig rakende causaliteitsverhoudingen.
Ik hoop dat ik, Wolfs boek glosseerend, en dit met vreugde doende, de inspireerende waarde van dit werk, dat er een van voortreffelijke bemiddeling is, uit ernst, eruditie en diepe bemiddelingsbehoefte geboren, heb kunnen voelbaar maken.
Siegfried E. van Praag
| |
| |
| |
Niet-Marxistisch socialisme
J. de Kadt, Georges sorel, Het einde van een mythe Uitgeverij Contact, Amsterdam; f 1.50 geb.
Sorel is in ons land een weinig bekende figuur gebleven. Zijn prikkelende, paradoxale manier van schrijven trok de Nederlandse lezers niet aan; de socialist, die in de partijprogramma's van de S.D.A.P. het begin en einde van alle wijsheid zag, moet een betoog van Sorel wel als volslagen wartaal hebben opgevat.
De geschiedenis van de laatste tientallen jaren heeft een zware slag toegebracht aan alle socialistische dogmatiek. Het is onder de huidige omstandigheden alleszins verheugend, dat de heer De Kadt zo'n verdienstelijk boek heeft gewijd aan den schrijver, wiens werk zoveel na-oorlogsproblemen praeludeerde.
Sorel (1847-1922) was niet de ‘theoreticus der reactie’, evenmin ‘de schepper van het moderne syndicalisme’ of ‘de voorloper van het fascisme.’ Hij was een cultuurphilosoof, die het socialisme met geheel andere maatstaven beoordeelde dan gewoonlijk geschiedt. Sorel zag in het socialisme een strijd voor een betere moraal. Geen actie voor materiële lotsverbetering, maar de wil om vormen van samenleving te bereiken, welke de spanning van een cultuurideaal inhielden. Met Marx was hij het eens, dat voor een dergelijke samenleving de eerbied voor den arbeider als producent primair moest zijn. Voor het overige legde Sorel op het begrip ‘strijd’ een geheel ander accent dan Marx. De Duitse theoreticus was in wezen een optimist, die niet twijfelde aan de culturele reconstructie, die op de geslaagde arbeidersrevolutie (na de ondermijning van het kapitalisme) zou ontstaan. Sorel, met zijn verering voor bepaalde burgerlijke deugden, oordeelde daarentegen: ‘Een revolutie zou misdadig zijn als ze het beetje moraal dat nog bestaat in gevaar bracht’ (1898). Dit gevaar leek hem niet denkbeeldig, wanneer men bedacht hoe de arbeiders in hun klassenstrijd langzamerhand vele burgerlijke deugden hadden verloren, doch vele burgerlijke gebreken, vooral een zeker vulgair materialisme, hadden opgenomen.
Met nadruk wijst De Kadt er op, dat Sorel alle socialistische problematiek toetste aan het decadentieprobleem. Socialistische strijd had voor hem slechts zin, voorzover hij een verheffende invloed (in de morele betekenis van het woord) had. De schrijver had m.i. goed gedaan ook Spengler in zijn beschouwingen te betrekken. Spenglers woorden in diens Preussentum und Sozialismus, blz. 10, geven, dunkt me, goed weer wat Sorel kan hebben bedoeld: ‘In der Bebel-partei war etwas Soldatisches gewesen, das sie vor dem Sozialismus aller andern Länder auszeichnete, klirrender Schritt der Arbeiter- | |
| |
bataillone, ruhige Entschlossenheit, Disziplin, der Mut, für etwas Jenseitiges zu sterben. Seit die intelligenteren Führer von gestern sich dem Feinde von gestern, der vormärzlichen Spiessbürgerlichkeit in die Arme geworfen hatten, aus Angst vor dem Erfolg einer Sache, die sie seit 40 Jahren vertraten, aus Angst vor der Verantwortung, vor dem Augenblick, wo sie Wirklichkeiten nicht mehr angreifen, sondern schaffen sollten, erlosch die Seele der Partei.’ Sorel verheerlijkte het geweld niet. Hij zag er slechts onder bepaalde omstandigheden een criterium voor zedelijke wil in. Dat men hem niet altijd heeft begrepen, behoeft ons niet te verbazen. Zijn Réflèxions sur la violence bleef een te aphoristisch betoog om er grote lijnen in te kunnen ontwaren. Het boek van De Kadt is een geslaagde poging de veelzijdigheid van Sorel's denken in een helder licht te plaatsen. In enkele opzichten laat het den lezer onbevredigd. Het zou ons bijvoorbeeld interesseren wat meer te vernemen over de invloed van den wereldoorlog op Sorel's denkbeelden. In hoeverre waren de gebeurtenissen van 1918-1922 voor den Fransen philosoof een aanleiding om bepaalde theorieën te herzien?
Op détails zal ik nu maar niet ingaan. Meent de heer De Kadt werkelijk dat Cournot de grootste Franse denker van de 19de eeuw was? Julien Benda's Trahison des clercs kunnen wij niet vertalen door het ‘verraad der klerken’. Zulke kleine vlekjes doen echter geen afbreuk aan onze waardering voor deze uitstekende studie over Sorel.
P.J. Bouman
| |
Franco en de Basken
Dr. De Azpilikoeta, Le problème Basque Grasset, Paris 1938
Quid est veritas? Zou de Romein Pilatus zich indertijd even moe en moedeloos gevoeld hebben als wij nu bij het lezen van dit boek? Niet moe van het zoeken naar de waarheid, want dit vermoeit ons niet zoolang we leven en geen levende lijken zijn, maar wel van het aanschouwen van den strijd over de waarheid waarin anderen gewikkeld zijn. Hier gaat het tusschen den innig-Katholieken president van het overweldigde Baskenland, José Antonio Aguirre, en zijn Baskenvolk aan den eenen kant, en den aartsbisschop van Toledo en primaat van Spanje, Mgr. Gomá, en de partij van generaal Franco aan den anderen kant. In dit boek worden n.l. letterlijk afgedrukt 1o. de radio-rede van President Aguirre van 22-XII-1936; 2o. de open brief van Mgr. Gomá als antwoord daarop, maar in den vorm van een herderlijk schrijven aan zijn geloovigen in het diocees van Toledo; 3o. de particuliere
| |
| |
brief van Mgr. Gomá aan Aguirre ter begeleiding van 2 exemplaren van het vorige stuk d.d. 13-I-1937; 4o. de brief van Aguirre aan Mgr. Gomá d.d. 9 Maart 1937.
Het Baskische volk dat door zijn geheel on-Indogermaansche taal en zijn eigen physiek en psychisch karakter, door het ontbreken van een agrarisch vraagstuk, van een beschamend analfabetisme en diepe sociale ellende een aparte plaats in Spanje innam en tot 1839 dan ook steunend op zijn fueros (privileges) een zekere vrijheid in den Spaanschen staat genoten had, heeft meer dan een halve eeuw gestreefd naar herwinning daarvan. De monarchie en de dictatuur (tot 1930) gingen daar steeds heftiger en dommer tegen in: onderwijs in eigen taal werd verboden, jongelui die demonstreerden voor een eigen Baskische universiteit werden getracteerd op de in Spanje beruchte conduccion por carretera (het te voet transporteeren over groote afstanden geëscorteerd door guardia civil die zelf niet verder dan de volgende post loopt). Geen wonder deze angst en haat van onbekwame en corrupte centrale regeeringen tegenover deze 2 millioen lieden, wier vloot ⅔ van de heele Spaansche uitmaakte en wier industrie en bankwezen werkelijk met de buitenlandsche konden vergeleken worden.
Toen in 1931 Spanje een Republiek werd, begon een felle strijd van de Basken voor hun autonomie: de rechtschen en een deel van de linkschen verzetten zich in de Spaansche Cortes, maar een plebisciet van 5-XI-'33 en de verkiezingen voor de Cortes die gewonnen werden door de Baskische Nationalistische Partij in heel Baskenland inclusief Navarre en Alava, spraken zich uit voor eigen bestuur. Hetzelfde gebeurde in Februari 1936, toen deze partij ook de monarchisten en de niet-confessioneele anti-monarchisten versloeg. De Cortes van 1933, waarin de partij van Gil Robles de meerderheid had, was nog hevig gekant tegen het Baskisch Statuut; vooral de monarchist Calvo Sotelo die het complot van Juli '36 voorbereidde, was een verwoed tegenstander, ook onder de nieuwe regeering van republikeinsche concentratie. De militaire rebellen van 18 Juli vielen dan ook onmiddellijk Baskenland binnen en gingen te keer tegen alles wat nationaal-Baskische ideeën aanhing. Maar in de Cortes-zitting van 1 Oct. 1936 werd het Statuut van de Baskische autonomie aangenomen. Daar protesteerde Aguirre, toen afgevaardigde, tegen de opstandige beweging die gericht was tegen de wettige regeering en tegen de wil van het volk. Hij stelde zich als katholiek naast deze liberale regeering 1o. omdat Christus geboden heeft niet met bajonetten, bommen en springstoffen, maar met liefde de geesten en harten te veroveren; 2o. omdat hij wat de sociale aspiraties betreft niet bang was voor dat wat beantwoordt aan de plicht der rechtvaardigheid en aan de noodzakelijkheid.
| |
| |
Maar tegelijk veroordeelde hij met de meeste kracht alle brandstichting van kerken en alle executies van personen alleen wegens hun karakter of hun ideeën.
Hoe is het nu mogelijk dat een zoo eerlijk en moedig katholiek als Aguirre en zijn in groote meerderheid fervent-katholieke Basken niet inzien dat een Christelijk ideaal gediend wordt door duizenden Marokkaansche Mohammedanen op de Roomsche Basken af te jagen, door tientallen van hun ijverigste priesters te fusilleeren en honderden hunner te verbannen, terwijl aartsbisschop Gomá deze feiten wel onder dit licht kan zien? Ik voor mij zie de verklaring van dezen strijd tusschen katholieken daarin, dat de eene partij de belangen van het geloof vooropstelt, terwijl de laatste de belangen en de machtspositie van de Kerk beoogt.
't Is mij onmogelijk alle onderdeelen van deze polemiek en de interessante toelichtingen van Azpilikoeta hier aan te stippen. Zij die den moed hebben deze moeilijke en voor Spanje en de wereld zoo belangrijke kwesties te doordenken, zij de lezing van dit boek bijzonder aanbevolen.
G.J. Geers
| |
Fransche gedichten over Java
Alla Baud, Java en poèmes; deel I, 1935; deel II, 1938 Parijs, Messein
Een tamelijk curieus samentreffen van op zichzelf niet zoo bijzonder curieuze omstandigheden geeft mij aanleiding, een oogenblik belangstelling te vragen voor de schrijfster Alla Baud. Geboortig uit den Kaukasus, heeft zij als echtgenoote van een regeeringsambtenaar op Java gewoond. Zij geeft voorts op, ‘haar hart aan Polen en haar logica aan Frankrijk te hebben gewijd.’ In de taal van Frankrijk, en in versvorm, heeft ze over Java geschreven.
Haar Fransch, op enkele kleinigheden na even correct als dat van een geletterd Franschman, is bovendien geschakeerd en welluidend. Zij schrijft ‘vers libres’, dus regels van ongelijke en vrij gekozen lengte, waarvan een groot deel het nadeel heeft uiterst kort te zijn (één, twee of drie syllaben) en daardoor tot obsedeerens toe aan het begin van Victor Hugo's ‘Les Djinns’ te herinneren. Vergelijk:
van Hugo, met:
| |
| |
van Alla Baud. Victor Hugo had een duidelijke reden om zijn gedicht aldus aan te vangen; de redenen van mevr. Baud liggen minder voor de hand. Men zou haar zinnen, ook die welke in langere versregels verdeeld zijn, in heel veel gevallen geen schade toebrengen door ze op de wijze van proza te drukken, behalve natuurlijk wanneer de regels rijmen; maar dat komt niet zoo veel voor. Daarmee zeg ik niet dat ze alle poëtische waarde missen, want ook literair proza kan zulk een waarde hebben.
Haar beide bundels zijn een evocatie van Java's natuur met haar bosschen, stroomen, bergen, luchten, bloemen, dieren, van zijn menschen met hun steden, monumenten, kunstprestaties. In den eersten bundel soms wat mager, wordt deze evocatie later meer gedetailleerd en meer aanschouwelijk. Ik heb veel van het beschrevene herkend en bevonden dat het juist was weergegeven. De geest die dit alles beschouwt, het gemoed dat het aangevoeld heeft, kenmerken zich door zekeren hang naar het oneindige, door een lichten weemoed, door besef van eenzaamheid te midden der menschen. Dat komt meer voor, en het is hier maar zwak verwoord. Meer opvallend en sterker is dit:
Deze uiting, die op onvrede met zichzelf schijnt te wijzen, is een eigenaardige noot in het geheel.
Het werk van mevr. Baud wordt in Frankrijk, met name in den kring om het tijdschrift ‘La Proue’ (medewerkers o.a. Vildrac en Varlet), blijkbaar gewaardeerd; en dat is, ondanks den zwakken
| |
| |
vorm en de vrij vaag blijvende persoonlijkheid, tot zekere hoogte ook wel te begrijpen: het brengt beelden uit een weinig bekende en belangwekkende wereld. Maar geheel bevredigd zullen veeleischenden in zake literatuur nog niet zijn. Het kunstenaarschap van mevr. Baud moet nog groeien.
J. Tielrooy
| |
Herzien. Herdenken
William Butler Yeats
13 Juni 1865
28 Januari 1939
Men hoeft slechts de uitmuntende verzameling vertalingen uit het Gaelic van Cross en Slover te lezen, oude Iersche prozaverhalen, doorschoten van poëzie, of zelfs maar een bundel vertaalde gedichten als The Fountain of Magic van Frank 'O Connor, om een idee te krijgen wat deze literatuur kon beteekenen voor een jong dichter met een genialen aanleg. William Butler Yeats was van zijn jeugd af met deze oude literatuur en met de Iersche folklore bekend, hij had bovendien een mystisch aangelegde natuur, en een hevige afkeer van het Engelsche rationalisme en materialisme, hij was een man, die aan feeën geloofde, niet als wonderlijke verbeeldingen van symbolische beteekenis, maar als bestaande, zeer werkelijke wezens. In de verhalen van de Tuatha de Danann, de Fir Bolg, in de verhalen van Cu Chulainn, van Emer, van Finn en Oisin vond hij een wereldverbeelding vreemd aan de levensbeschouwing van zijn eigen tijd, maar daarom hem dierbaarder, reeds in zijn jeugd, zooals men in zijn Autobiographies lezen kan, zocht hij het geheim, niet de ontraadseling daarvan in de formule der wetenschap, maar de onthulling daarvan in het visoen, reeds in zijn jeugd werd hij gewaar wat hij de ‘trembling of the veil’ heeft genoemd.
Hoe verdroomd daarom sommige zijner vroegste gedichten ook zijn mogen, hoezeer nog omsluierd, hij was daarom nog geen droomer, wat hij meende te zien, hoe vaag nog, was voor hem een realiteit, die de aanvaarde realiteit van de meeste menschen waaronder hij leefde, te boven ging, niet omdat hij ze verder zocht, maar omdat ze inderdaad werkelijker was. In die oude literatuur vond hij behalve deze alomtegenwoordigheid van het geheim van een vervormde, maar nog altijd in groote trekken herkenbare mythe, een hooge opvatting van het dichterschap, en een vereering voor het grootsche, het heroïsche. Dit geheim, die opvatting en die vereering hebben hem beheerscht zijn leven lang, ook toen de zoogenaamde Keltische Renaissance reeds voorbij was en hij persoonlijker wegen ging, ook toen een andere eigenaardigheid, die men ook in deze oude literatuur kon ontdekken, een inzicht in de tragiek
| |
| |
van het leven hem met het ouder worden steeds schrikwekkender helder werd.
‘De moderne poëzie,’ schreef hij eens, ‘wordt het moe steeds weer dezelfde personen en verhalen en metaphoren te gebruiken, die tot ons gekomen zijn door Griekenland en Rome, of van Wales en Brittanië door de Middeleeuwen, zij heeft nieuw leven gevonden in de Noorsche en Germaansche legenden. De Iersche legenden in de oude eigen literatuur zijn talrijker en even schoon, en zij bezitten onder de groote Europeesche legenden de schoonheid en de wonderlijkheid van dingen, die geheel nieuw zijn... Zij verheugen ons door hun geheimzinnigheid als ornamenten vol lijnenspel, te dicht dooreengestrengeld om ons te vermoeien met een ontwarbaar geheim, ons verheugen met hun geheimzinnigheid, en als ornamenten vol zijn van vreemde dieren en boomen en bloemen, die eens symbolen waren van groote godsdiensten, en zich nu met elkander vermengen en veranderen in nieuwe gedaanten en vormen, zoo zijn deze legenden vol van oude geloofsgedachten en verhalen, zich met elkander vermengend en van vorm veranderend in een vervoerenden droom.’
Zijn eerste gedichten uit The Wanderings of Oisinn and other poems en The Rose zou men niet beter kunnen kenschetsen dan door deze karakteristiek van de keltische renaissance. Zij bevatten prachtige kleine liefdesgedichten en volksche balladen, maar in hun geheel bewegen zij zich in deze wonderlijke sfeer, die aan het meest alledaagsche, juist aan het meest alledaagsche, een hoogeren zin en bekoring geeft, en de schoone droefheid van vergane glorie. Ierland was een arm, een ellendig land en deze ellende wist een dichter als Yeats te behoeden voor het gevaar, waardoor het poëtisch werk van een A.E. werd aangetast, het gevaar zich te verliezen in symbool en droom. Daaruit ontstonden de eerste tragische tooneelspelen van Yeats The Countless Cathleen, en het opstandige stuk Kathleen ni Houlihan, dat geen Iersch publiek kon aanhooren en zien zonder te beven van vreugd en trots, van verbittering en opstandigheid. Dat was in de jaren van 1898 tot een eind in de twintigste eeuw, toen het Irish Literary Theatre en de Irish National Dramatic Society gesticht werd, die in 1904 een vaste plaats om te spelen kreeg in het Abbey Theatre. Dat was in den tijd toen Maud Gonne voor Kathleen ni Houlihan speelde, de verpersoonlijking van Ierland, eerst een oude vrouw met een lijzige stem, meer zingend dan sprekend van wat Ierland eens was, maar op het eind van het stuk wordt zij gezien als een jonge vrouw, ‘en zij liep als een koningin’.
Voor deze heroïsche verbeeldster van Ierland schreef Yeats in zijn bundel The Wind among the Reeds liefdespoëzie, die tot de
| |
| |
schoonste behoort, die ooit geschreven werd, naar aanleiding van haar schreef hij veel, veel later over ‘de dwaasheid, die een man bedrijft of ondergaat als hij een trotsche vrouw liefheeft, die hem niet zielsverwant is’.
Men kan deze uitspraak vinden in een zijner allerlaatste bundels The Winding Stair and other Poems. Bitterheid is Yeats in zijn leven niet bespaard gebleven, niet in den strijd voor een hernieuwing der Iersch-Engelsche letteren en tooneel, niet in den politieken strijd voor de vrijmaking van Ierland, waaraan hij deelnam, niet in zijn persoonlijk leven. Hij was van 1922 tot 1928 senator van den Ierschen Vrijstaat, maar herhaaldelijk heeft hij in zijn werk, ook in zijn verzen, zijn afkeer van politiek uitgesproken. De bitterheid echter, die vooral in zijn latere verzen en tooneelspelen, in zijn bekende maskerspelen bijvoorbeeld, geuit werd, kwam toch vooral voort uit zijn groeiend wereld-inzicht, dat zonder twijfel van een grootsche schoonheid, maar van een sombere schoonheid is. Met de jaren voegden zich bij de eerste indrukken, gewonnen uit de oude Iersche literatuur, tal van andere, soms zeer esoterische motieven. In al zijn verzen kan men dat groeiend besef van leven en wereldgeschiedenis weervinden, tot in de oogenschijnlijk meest gewone, lichtelijk ironische, als bijvoorbeeld The Cat and the Moon, toe. Het duidelijkst sprak hij deze opvattingen uit in zijn prozawerk A Vision, dat in 1937 zijn definitieven vorm kreeg. Het is een wonderlijk boek, het is zelfs een gevaarlijk boek en als een uitleg van het bestaan onaanvaardbaar, maar er gaat een groote, zij het donkere bekoring van uit. De grondslag er voor werd gekregen door de vrouw van Yeats door middel van automatisch schrift en door mondelinge uitspraken in droomtoestand. Het grootste gedeelte handelt over de phasen van de maan, die door een cirkel verbonden tezamen het Groote Wiel vormen. Acht en twintig zijn de phasen van de maan, van de eerste phase, de volkomen objectiviteit, tot de vijftiende phase, de volkomen subjectiviteit, en dan weer terug tot de eerste phase. Dit Groote Wiel is niet alleen symbolisch voor het leven van den enkeling, het is dat ook voor het leven van alle menschen, en voor de
wereldgeschiedenis. Behalve de eerste en de vijftiende beantwoordt iedere phase aan een bepaald menschentype, aan een bepaalde periode in een enkel menschenleven en aan een bepaalde periode in Het Groote Jaar der Wereldgeschiedenis, zooals Yeats dit met een term, aan de Oudheid ontleend, noemde. Binnen ieder dezer phasen speelt zich een strijd af, die tevens een trachten naar eenheid is, een strijd tusschen het overgeleverde, het gekende, en het kennende, de Body of Fate en de Creative Mind, tusschen het nastrevende, de Will, en hetgeen nagestreefd wordt, de Mask, het masker. In deze ver- | |
| |
bijsterende dooreenwerveling van Wielen en in dezen voortdurenden strijd en trachten naar eenheid heeft Yeats werkelijk, zij het op analytische wijze, een visie gegeven op de wereld, zooals hij ze zag, hij geeft een zeer persoonlijke, al te persoonlijke, maar volledige typologie van het menschdom, en een indrukwekkende morphologie, of, zoo men wil, philosophie der geschiedenis. Wie in zeer korten vorm, in verzen, zich een idee wil vormen van dit ‘visioen’ zou het gedicht The Phases of the Moon kunnen lezen uit den bundel The Wild Swans of Coole.
Als men eenigermate is doorgedrongen tot den zin van A Vision zal men veel in het werk van Yeats verklaard vinden, men zal ook de eigenaardige dualiteit begrijpen, die men in dit werk aantreft, de groote vrijheid, die voortkomt uit het ontwikkelen en overwinnen van het overgeleverde in het scheppen van den geest en uit het overwinnen van tegenstrevingen in het nastreven van een ideaal, en het fatalisme, dat ontspruit aan de opvatting van het Groote Wiel dat onverbiddelijk door de acht en twintig phasen der maan heen wentelt. Dit fatalisme wordt in de latere verzen van Yeats het meest overheerschend. Een oud man herhaalt daar telkens opnieuw in velerlei vormen en onder steeds wisselende aspecten de klacht, die eens in de oude Iersche literatuur een vrouw uitsprak over het wegebben van het leven en de ellende van den dooden hartstocht in het gedicht The Old Woman of Beare. Het verschrikkelijke van het Groote Wiel is, dat er geen ontkomen aan schijnt te zijn, dat er nergens een hoop gevonden wordt op een wezenlijke verlossing, dat er geen plaats is voor het Koninkrijk der Hemelen.
Veel schoonheid heeft Yeats de menschen, die nog verzen lezen, geschonken, maar het is een sombere schoonheid inderdaad. Hoe persoonlijk zijn vers ook is, hij was een van de weinigen, die weten, dat poëzie meer dient te geven dan een uitstorting van persoonlijke gevoelens, dat zij, in de mate, dat het den dichter gegeven is, een poëtische verklaring en doorlichting van het bestaan moeten zijn. Hij is zonder twijfel een van de grootste dichters van zijn tijd, en ik geloof, dat men zijn werk reeds nu voldoende beoordeelen kan, om eenvoudig te zeggen, dat hij een van de grootste dichters is.
Jos. Panhuijsen
| |
Augusta de Wit
Met diepe smart hebben wij de tijding vernomen dat weer één van de oude garde is heengegaan, en wel één van de beste en beminnenswaardigste.
In 't algemeen heeft de Nederlandsche schrijvende vrouw geen al te goede faam. Men verwijt haar dat zij te veel in haar eigen
| |
| |
huiselijken kring blijft, dat zij niet in staat is de dingen van een afstand, groot te zien. Hoe dan ook, Augusta de Wit was een schrijfster die men zulks niet kon verwijten. Zij zàg de dingen groot en van een afstand; wanneer zij bij een bijzonderheid stil bleef staan, dan was het haar zeker niet om de uitbeelding van bijkomstige détails te doen, maar om de kleine dingen te doen zien waarin de groote eeuwige dingen zich weerspiegelen.
Waarlijk niet eenzijdig was haar kunst. Zij schilderde niet slechts met woorden, zooals velen van haar tijdgenooten, haar proza straalde ook de bekoring uit van melodie en rhythme, dit proza was soms meer muziek en dans dan schilderij, en juist dan benaderde zij het ideaal van een kunst die wij niet slechts visueel kunnen genieten en begrijpen, maar die de veelvuldigheid van het leven zelf aan ons schenkt. Het liedachtige van het overoude volksepos school in haar epiek. Vooral in haar Indische verhalen, zooals in de kleine novelle ‘De Javaan’ of in het meesleepende ‘De Wake bij de Brug.’
Er is vaak op de belangrijke rol gewezen die jeugdindrukken hebben gespeeld bij de ontwikkeling van kunstenaars. Augusta de Wit mocht de eerste jaren van haar leven in Indië doorbrengen. In haar geheele oeuvre doet zich de invloed daarvan gelden. De vruchtbaarheid, de oneindige schoonheid van Insulinde heeft haar in haar jonge jaren dermate overweldigd en verrukt, dat haar ziel voor haar heele verdere leven van deze exotische schoonheid doordrenkt werd. Men behoeft, om haar verrukking uit haar eigen mond te vernemen, slechts de weinige regels te lezen die zij, reeds zoo vele jaren geleden, in ‘Natuur en Menschen in Indië’ schreef: ‘Neen, ik geloof niet dat het ergens op deze schoone wereld schooner is dan hier op Java! Zooveel schoons heb ik toch al gezien; maar zoo veel en zoo velerlei allerschoonst als nù, hier, nooit nog, nergens.’
Hoeveel neemt zij waar, teekent zij op zelfs tijdens het voorbijglijden op de boot, in weinige uren: ‘In die haast twintig uur, en op dien afstand van het uiterste Westen tot den Oosthoek van Java, zag ik, altijd door, ontelbaar, in de bontste verscheidenheid, en onophoudelijk veranderend, alle schoonheden van hemel, licht, atmosfeer, van velden en tintelende heuvels, stroomende wateren, bergen blauw tegen de blauwe lucht, een vlakte wijd uitgegoten als de zee zelve; van jaargetij en klimaat, anders in de vlakte, anders in de hoogte, stroomend van regen hier, dor en heet nog elders; en van menschelijk werk en bedrijf ook, dat, het schoonst van alles, met al die schoone verandering van uur en grond en seizoen mede veranderde.’
Waardevoller nog voor ons werden haar Indische verhalen door- | |
| |
dat deze vrouw in staat was het leven en de natuur in Indië te beschrijven en uit te beelden zooals dit leven en deze natuur door de Inlanders werden geleefd en begrepen. Zelfs een Multatuli drong niet zoo diep door tot de Indische ziel, kon zich niet volkomen met haar vereenzelvigen.
Als een ware en betrouwbare vertolkster van Indië mogen wij Augusta de Wit beschouwen. Weliswaar was zij ook een Westersche. Zij kende en waardeerde de Europeesche opvattingen van wetenschap, godsdienst en kunst, de voortbrengselen op het gebied van de techniek, het Europeesche standpunt ten opzichte van hygiëne en opvoeding. Zij liet zich echter nooit er toe verleiden de schoonheid en harmonie van het Oostersche landschap, van het leven van den Oosterling door deze kennis en waardeering te laten vertroebelen. Zij kende niet de aanmatiging van het blanke ras tegenover het bruine, integendeel: waar zij het Indische volk in verdrukking zag, poogde zij het recht te doen wedervaren. Het meest duidelijk blijkt dat wel uit haar ruiterlijke verdediging van den als verrader beschouwden Goesti Djilantik, stedehouder van Karang Assam. Uit eerlijke overtuiging, even fel en onbevreesd als een Multatuli, schreef zij het neer: ‘En als eens de geschiedenis hem herdenkt, zal zij hun eenparig oordeel moeten bekrachtigen en getuigen, dat Goesti Djilantik, door welke beweegredenen ook geleid, beiden, Nederland en Bali, het verlies van honderden menschenlevens heeft bespaard en dat het voor een niet gering deel zijn verdienste is, zoo het Balische volk gereedelijk en met goeden wil den weg is opgegaan, waarlangs het komen zal tot de zeer te wenschen ontwikkeling van zijn stoffelijke, verstandelijke en zedelijke krachten.’
Haar sociale gevoel was, zooals bij Gorter, bij Henriëtte Roland-Holst, ver verwijderd van alle partijbeuzelarij. Het kwam voort uit den rechtvaardigheidszin, uit de alomvattende liefde van een warm en waarlijk menschelijk voelend hart. En het uitte zich niet in zalvende woorden, maar het verleende aan haar kunst die ethische waarden die de grootste kunstscheppingen van alle tijden en volkeren kenmerken. Reeds in haar vroegste oeuvre - dat nog ongelijkmatig van stijl en dictie, nog onevenwichtig in zijn vorm en structuur is - bespeuren wij de warme menschelijke sociale gevoelens van Augusta de Wit. Het begrip trouw bijvoorbeeld in ‘De Vader’.
Later vindt zij, evenals B. Traven in zijn ‘Die Brücke im Dschungel’ in het beeld van de brug (‘De Wake bij de Brug’) het symbool voor de broederlijke verbondenheid en de verbroedering van alle menschen.
Juist de romanticus - en voor een groot gedeelte mag men
| |
| |
Augusta de Wit's kunst wel romantisch noemen - laat zich gaarne op den stroom van zijn fantasie voortdrijven, zonder zich om ethische gevoelens en sociale kritiek te bekommeren. Augusta de Wit blijft ook in haar romantisch getinte verhalen humaan. Naast haar heidensche natuur-mystiek vinden wij steeds weer de elementen van een soort oerchristendom, van een vrij ondogmatisch geloof. Dezelfde elementen vinden wij vereenigd bij den Zuidduitscher Friedrich Schnack, wiens episch werk ook in ander opzicht menige overeenkomst met het hare vertoont.
Schoonheid en warme menschelijke liefde leven in de boeken van Augusta de Wit voort als een kostbare nalatenschap voor ons allen. Ook voor haar zelf kunnen nu de profetische woorden gelden die zij eens schreef om Multatuli te huldigen en recht te doen wedervaren: ‘En het uur komt, dat strijders geen strijders meer zijn, maar menschen alleen die zachtheid behoeven aan hun hart: dan gaan zij de bloemen zoeken! O! wat dank dan, voor de kleinste die zij vinden, wat liefde en eer voor de hartebloem Poëzie. Die vijanden waren, plukken haar voor elkander, tezamen verheugen zij zich. Als de wreede oorlog uit is, en broederlijke werkers zijn allen geworden; als geen scheiding van trots en van wrok meer is tusschen den blanken mensch en den bruinen mensch, Westerling en Oosterling; dan zal de schoonheid van den eene zijn broedergave aan den andere zijn, welkom en lief; dan zullen velen die nu zijn naam niet kennen zelfs, uit een vreugdevol hart dank brengen aan den dichter van Saïdjah en Adinda.’
Elisabeth Augustin
| |
Periscoop
Paul Alverdez, Das zwiegesicht Albert Langen - Georg Müller, München
Wolfgang Weyrauch, Strudel und quell Rowohlt, Berlijn
Twee weinig omvangrijke werkjes gelijk er tegenwoordig in Duitschland, dat ons zelden meer met werk van langen adem verwent, veelvuldig verschijnen. Ook de inhoud is nogal benepen. Het zijn geen geschreven vergezichten en geen herschapen visioenen. Eerder twee reeksen met ijver en zorg geteekende prentjes voor het naar gevoeligheid hunkerende publiek.
Paul Alverdez is een schrijver die in het Duitschland van heden nog al aanzien schijnt te genieten. En, ja, een verteller is hij ook wel, d.w.z. hij heeft den verteltoon en den verteltrant te pakken. Daarom is het dubbel jammer dat hij zoo weinig origineels te verhalen heeft. Hier wordt een ouderwetsche verzameling plaatjes uit het leven van een onbelangrijke en onvoldane doktersvrouw, moeder van twee kinderen, voor u opengeslagen. Onder een van die
| |
| |
prentjes zou men kunnen schrijven; ‘Tot ontrouw bereid’. Maar de man dien zij bemint (of moeten wij zeggen: meent te beminnen?) is niets minder dan een beroemd oorlogsheld. Misschien is het daaraan te wijten dat hij in het gewone leven en in de liefde eigenlijk zoo weinig dapper is! De auteur weet echter een edeler oplossing - die hij evenwel niet aanvaardbaar weet te maken. Hij wil ons wijsmaken dat het soldateske kameraadschap is, ook de echtgenoot streed in den oorlog, welke hem ten slotte weerhoudt. Maar hoe dit ook moge zijn: op het beslissende oogenblik verdwijnt de gevaarlijke man en de dame vindt onder een regen van tranen den veiligen weg naar echtgenoot en kinderen terug.
Men ziet: het gegeven voor een burgermans verhaaltje. Maar zelfs daartoe is het nauwelijks uitgegroeid. Wat zwierige lijntjes hier, wat genuanceerde kleur daar, kortom gemakkelijke en getemperde romantiek. Bepaald hinderlijk is het trachten naar een zekere teerheid van atmosfeer, naar fijngevoeligheid, naar dichterlijkheid. Onder de vele goede eigenschappen van den gemiddelden Duitscher komt fijngevoeligheid nu eenmaal zelden voor. Probeert hij die te bereiken dan wordt ze altijd te dik, sentimenteel, zij kookt over de ijle grenzen heen en bijna altijd is zij geschift. Doch zoover brengt de schrijver het hier niet eens. Daarvoor zijn in zijn geschrift én het ‘Deutschtum’ én het ‘gevoel’ te slap, te aangelengd.
Een tikje steviger, maar daarmede is ook alles gezegd, is het werkje van Weyrauch. Ook het onderwerp is iets interessanter. Het behandelt de geschiedenis van een paar piepjonge menschen uit den arbeidersstand. Het gaat hun aanvankelijk niet te best. Een wijle bedreigt hen zelfs de ondergang. Haast vanzelf, zonder eigenlijk actief mede te werken, komen zij dat alles te boven. Door den vloed van het leven worden zij in hun onnoozelheid op het vaste strand geworpen.
Van dit in wezen niet onaardige gegeven wordt niet veel gemaakt. Ook hier een album met brave plaatjes. De ontroering welke Alverdez met antiekerige prentjes tracht te bereiken zoekt Weyrauch te verwerkelijken met iets dat op het eerste gezicht wat moderner lijkt. Hij grijpt wel terug, maar niet zoo heel ver. Zijn kleine afbeeldingen zijn een ietwat verwarde imitatie van houtsneden uit den tijd van het expressionisme. Heel gematigd en heel omslachtig. Alleen maar uiterlijkheid. Een heel enkel fragmentje doet wel eens iets, doch gewoonlijk sneed de guts er net naast of er overheen. Deze beide werkjes zouden een bespreking nauwelijks waard zijn geweest, wanneer ze niet eenigermate als ‘verschijnsel’ te beschouwen zijn. Als zoodanig zijn zij beide typeerend en dus, zonder dat de auteurs daar ook maar eenige schuld aan hebben, niet onvermakelijk.
Laurens van der Waals
|
|