Sprechen Sie Deutsch?

of Hoogduitsch-Nederduitsche winkelgesprekken; benevens eene verzameling der meest gebruikelijke spreekwijzen en uitdrukkingen in den handel. Een handboek voor allen, die bij den in- en verkoop, juiste en gepaste bewoordingen willen bezigen

Münzen. Munten.

Das Geld, das Silbergeld.	Het geld, het zilvergeld.
Kleines Geld, Münze, Scheidemünze.	Kleingeld, munt, kopergeld, biljoen.
Eine Banknote, ein Bankzettel, Papiergeld	Een bankbiljet, banknoot, muntbiljet.
Eine Goldmünze, ein Goldstück.	Een goudstuk, gouden munt.
Eine Silbermünze.	Een stuk zilvergeld.
Das Kupfergeld.	Kopergeld.
Ein Souveraind'or, eine Karolin.	Een gouden souverein, een karolijn.
Ein Pfund Sterling.	Een pond sterling.
Eine Krone.	Eene kroon.
Ein Schilling.	Een schelling.
Ein Louisd'or.	Een louis d'or.
Ein Napoleond'or.	Een napoleon d'or.
Ein Fünffrankenstück.	Een vijffrankstuk.
Ein Franken.	Een frank.
Ein doppelter Friedrichsd'or.	Een dubbele frederik d'or.

[p. 85]

Ein Dukaten, eine Pistole.	Een dukaat, een pistool.
Ein Gulden.	Een gulden.
Ein Kreuzer, ein Groschen.	Een kreutzer, een groschen.
Ein Heller, ein Pfenning.	Een heller, een penning.
Ein Stüber, ein Fünfcentstück.	Een stuiver, vijfcentstuk.
Een Zehncentstück.	Een dubbeltje, tiencentstuk.
Ein Quadrupel.	Een kadrupel.
Ein Thaler.	Een daalder.
Ein Piaster.	Een piaster.
Eine Zechine.	Eene zechine.
Eine Dublone.	Een dubloen.
Ein Paolo.	Een paolo.
Eine Unze, ein Loth.	Een ons; een lood.
Eine Kassenanweisung.	Een schatkistbiljet.