Spiegel der Letteren. Jaargang 20
(1978)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenScenarium. Nederlandse reeks voor theaterwetenschap, onder redactie van e. alexander en w. hogendoorn. Eerste deel. 128 pag., f 15,-. De Walburg Pers, Zutphen 1977. De theaterwetenschap krijgt vaste voet in Nederland. Te Amsterdam, Leiden en Utrecht zijn universitaire instituten opgericht. Met het Toneelmuseum te Amsterdam beschikt men over een degelijk toneelhistorisch documentatiecentrum. Alleen een vakorgaan ontbrak nog: met Scenarium is in deze leemte voorzien, en we wensen de nieuwe reeks graag alle succes toe. Het eerste nummer geeft blijk van een prettig ruime horizon, die het historische en het semiotische insluit. Ben Albach stelt met ‘De Amsterdamse geschreven bronnen van de Nederlandse toneelgeschiedenis’ een waardevol werkinstrument ter beschikking. Voor de 19e eeuw gaat H.H.J. de Leeuwe ‘De toneelspelersopleiding in Nederland’ na en schetst Cor Geljon in een revelerend stuk de toneelactiviteiten van die duizendkunstenaar die Jacob van Lennep heet. De eigenlijke theaterwetenschappers zullen wellicht het meest aandacht schenken aan wat hier onder Publieksonderzoek wordt samengebracht. Erensteins vergelijking van twee ‘Publieksopstanden in Nederland’ lijkt mij wetenschappelijk niet zó vruchtbaar. Maar zonder meer mag het kwalificatief belangrijk worden toegekend aan ‘De esthetica van de drama-receptie’ van H. van den Bergh en het overzicht over ‘Empirisch onderzoek naar de werking van toneelvoorstellingen’ van J.M. Bordewijk-Knotter. Hoewel geen specialist volg ik terzake sinds jaren de activiteit van Prof. Dr. C. Tindemans. (Wanneer ook bij ons een écht theaterwetenschappelijk instituut voor deze vorser met zijn wijde visie, zijn ernst, zijn flair voor het nieuwe?) Van die belangstelling uit zou ik enkele principiële punten willen aanraken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duidelijk moet het theateronderzoek worden gescheiden van het literaire drama-onderzoek. Toch zou het fout zijn een ondoordringbare wand tussen beide disciplines op te trekken. Integendeel zijn zij, dunkt mij, geroepen om bevruchtend en vernieuwend op elkaar in te werken. In ons tijdsgewricht kan het anderzijds wel niet anders, of de theaterstudie moet de semiotische richting uit, als studie van een communicatiegeheel rond een specifieke boodschap, waarbij auteur, acteurs, regie, publiek noodzakelijk betrokken zijn. Dat brengt ons in de buurt van disciplines als sociologie en sociale psychologie. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men nu déze verbanden gaat overbeklemtonen, zoals men het vroeger met de literaire deed. Het lijkt mij hoogst belangrijk dat men inderdaad het specifiek theatrale op het oog zou houden. Ofwel blijkt dit een eigen domein te bezitten, dat dan nauwkeurig afgegrensd hoort. Ofwel is het een eigen-aardige combinatie van elementen die elk voor zich ook extra-theatraal bestaan; dan moeten die, met hun ‘overlappings’, juist worden bepaald. M.i. dient men er zich b.v. voor te hoeden, bevindingen van receptieonderzoek voor komische epiek zonder strenge reserves door te trekken naar het komische theater; of de retorica van de propaganda zonder dito omzichtigheid toe te passen op het zoeken naar theatereffecten. Hier moet dus de grens met literatuurwetenschap/retorica kritisch in het oog worden gehouden. Anderzijds steekt het gebied van het voorstellingsonderzoek ook vol voetangels. Een heleboel trekken van het globale fenomeen ‘voorstelling’ zijn geenszins beperkt tot het theater, maar komen ook voor bij politieke manifestaties, sportwedstrijden, goochel-séances e.d. Methodisch verzeilt het publieksonderzoek gemakkelijk in b.v. de problematiek van het getuigenisonderzoek. Empirische research dreigt hier, indien slordig bepaald, in randverschijnselen te verzanden, die wezenlijk met het theaterspecifieke even weinig te maken hebben als de literair-dramatische. Van dit alles ben ik mij sterk bewust geworen t.a.v. een overigens voorbeeldige en baanbrekende studie als de UIA-dissertatie van Dr. F. Coppieters: Towards a Performance Theory of Environmental Theatre, en nu ook weer t.a.v. de bijdragen betreffende receptie. Een laatste opmerking i.v.m. de semiotische theaterstudie. Ze is dikwijls erg utilitair gericht, hetzij in dienst van agitprop-efficiency, hetzij in dienst van consumptiepromotie. In de besproken bundel wordt de waardevrijheid van de theaterwetenschap meer dan eens bewust afgewezen, ook al gebeurt dat vanuit een grote idealistische liefde voor het theater. H. van den Bergh formuleert als volgt: ‘Het leren beheersen van deze [dramaturgische en psychologische, de theaterretorica regerende - LR] wetten lijkt de weg waarlangs de theaterwetenschap een bijdrage kan leveren aan een beter functioneren, voor groter groepen consumenten, van ons studieobject, het drama, en daarmee aan een nieuwe bloei van het theaterleven in ons land’ (58). Persoonlijk sluit ik mij daar graag bij aan, op voorwaarde dat de ‘culturele’ functie van het theater niet op zij wordt gedrongen. Dat te doen is de bon | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ton; maar bestaat er in onze tijd wel een authentieke behoefte aan specifiek theater van louter actuele aard, die vergelijkbaar zou zijn met de reële collectieve aantrekkingskracht van de tragedie in Athene, het mysteriespel in het 15e-eeuwse Parijs, Shakespeares stukken in het Londen van 1600, het drama van Ibsen en Shaw in de bourgeoise 19e eeuw? In onze tijd, die sportmanifestaties, popfestivals, circus, film, platen, radio en TV kent?
l. rens p. sørensen, Elementare Literatursoziologie. Ein Essay über literatursoziologische Grundprobleme, Tübinnen, Max Niemeyer Verlag, 1976, Konzepte der Sprach- und Literaturwissenschaft 21, 152 blz., DM 24. De titel van het nu in Duitse vertaling verschenen essay - daterend van 1973 - van de Deense literatuursocioloog Peer E. Sørensen, bekend om zijn kritische studie over de sprookjesschrijver H.C. Andersen, is enigszins misleidend. Het boek handelt over de marxistische literaire theorie die de auteur op ongelukkige wijze met de term literatuursociologie blijft aanduiden. De kwalificatie elementar verwijst naar de beperkte doelstellingen: het werk wil geen totaalbeeld van een materialistische literaire discursus bieden, maar enkel de basiscategorieën en begrippen voor een dergelijke theorie uitbouwen. Dit is echter al heel wat, en bij de lectuur van dit allesbehalve gemakkelijk leesbaar essay wordt het al vlug duidelijk dat zelfs nog heel wat ambitieuzere plannen binnen dit ‘elementaire’ project worden gehaald. Het werk omvat nl. óók een kritiek op de literatuurwetenschappelijke autonomiebewegingen, een (verwarde) discussie met J. Kristeva's zgn. ‘Textmetaphysik’ (blz. 103 e.v.), een positiebepaling t.o.v. L. Althusser c.s., en confrontaties met theorieën over bewustzijnsindustrie en de hedendaagse hermeneutiek. Wie zich enigszins opgelucht tot dit boek zou wenden in de hoop over de problemen in de literatuursociologie eindelijk eens een eenvoudige tekst te lezen, komt bedrogen uit. Nu is dit natuurlijk niet zozeer (of alleen) aan P. Sørensen te wijten, maar aan de ‘Grundprobleme’ zelf die inderdaad zeer ingewikkeld zijn. Om aan die problemen het hoofd te bieden wordt hier echter veel te vlug simplificerend te werk gegaan. Een kritische lezer moet er een en ander, zonder veel verantwoording, gewoon bij nemen. Zo wordt de ‘burgerlijke’ literatuursociologie (met R. Escarpit als enig en extreem voorbeeld) met marktanalyses gelijkgesteld die slechts de verschijningsvormen van de hedendaagse maatschappij onderzoeken (blz. 3). Dergelijke veralgemeningen en vertekeningen - ook in de uitgebreide, maar nogal oppervlakkige kritiek op het autonomiebegrip komen die herhaaldelijk voor - storen het overigens zeer logisch opgebouwde betoog. In teksten die zelf de kritiek als basis willen nemen (zie blz. 26), zijn dit uiterst zwakke plekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sørensen wil een zgn. ‘Forschungslogik’ opstellen die aan de basis van een materialistische literatuurtheorie moet liggen. Hij vertrekt hiervoor van Marx' kritiek op de politieke economie. Die basis is de ‘Globalindex’ voor een onderzoekslogica die de inwendige structuur van de bestaande (burgerlijke, d.w.z. de sinds de achttiende eeuw door de burgerklasse geleide) maatschappij in haar historische noodzakelijkheid onderzoekt. ‘Materialistisch’ betekent hierbij die benaderingswijze die niet bij de uiterlijke verschijningsvormen blijft staan - zoals de (hele) ‘burgerlijke’ literatuursociologie zou doen -, maar die erin slaagt ‘die innere Struktur der bürgerlichen Literatur und ihre entwicklungsmäszigen Konstituenten sowie ihre strukturellen und entwicklungsmäszigen Funktionen in der Gesellschafstotalität zu untersuchen’ (blz. 2). De literatuursociologie - Sørensen stelt die eigenlijk gelijk met de materialistische literatuurtheorie als dusdanig - die P. Sørensen voor ogen ziet is dus geen absoluut, a-historisch model, maar is geheel en al gebonden aan de burgerlijke maatschappijvorm. Doel van een dergelijke discursus is dan ook te proberen ‘den gesellschaftstheoretischen Begründungszusammenhang, der in der kapitalistischen Produktionsweise für die literarische Produktion gilt, zu verstehen und darzustellen’ (blz. 26). M.a.w., de literatuursociologie moet de specifieke inwendige historische logica waaraan de burgerlijke literatuur gebonden is op een kritische wijze blootleggen en de historische veranderingen verklaren als vormen van de inwendige basisstructuur van de literaire productie en consumptie. Uitgangspunt is dus kritiek, kritiek op het kapitalisme, kritiek op de burgerlijke esthetiek. Ook de vormgeving moet kritisch zijn. Bedoeling van elke wetenschap moet immers zijn achter de verschijning (het structureel-noodzakelijke fetisjisme) het wezen van de maatschappelijke ontwikkeling (de bewegingswetten van de kapitalistische maatschappij) te ontdekken én bewust te maken. Voor de literatuursociologie betekent dat het volgende: ze moet ‘über die unmittelbaren literarischen Formen hinaustreten, um ihre Entstehung aufzuzeigen und die literarische Produktion im historischen Entwicklungsverlauf der kapitalistischen Gesellschaft, d.i. ihrer Kapitalakkumulation zu analysieren’ (blz. 31). Deze kritische ontrafeling van de burgerlijke literatuur tracht Sørensen te realiseren door die literatuur (het gaat in geen geval om dé literatuur) tot in de verste consequenties als een literaire institutie te ontmaskeren, die noodgedwongen gebonden is aan de productie-, distributie- en consumptievorm die de kapitalistische warenproductie oplegt. Om die hele molen te analyseren vertrekt Sørensen van Marx' Grundrisse der Kritik der politischen Ökonomie (1859). Het ontstaan van een warenmaatschappij, de marktproductie en het daaraan gebonden ontstaan van een publieke-versus privé-sfeer, vormen de basis voor de ontwikkeling van een burgerlijke literatuur. In die warenproducerende maatschappij ontstaat er een ‘Martktzwang’ waaraan evenmin de literatuur nog kan ontsnappen. Kunst wordt dan voor de markt geproduceerd en via de markt bemiddeld en ontvangen. Het kunstwerk wordt meteen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een ‘ding’ naast de vele andere producten op de markt. Hier ligt de mogelijkheid voor de zgn. fetisjisering van het kunstwerk en de aanloop voor opvattingen over liet kunstwerk als een autonome werkelijkheid. Het inzicht in de maatschappelijke gebondenheid gaat aldus helemaal verloren. Na deze explicitering van de uitgangspunten gaat Sørensen om beurt in op de drie basiselementen van de burgerlijke literatuur in materialistisch opzicht: institutie (als distributievorm), productie en consumptie. In het eerste gaat het over het historisch bepaald en veranderlijk regelsysteem dat de activiteiten tussen diverse personen (kunstenaars, critici, lezers) en instellingen (zoals uitgeverijen) organiseert. In de analyse van de productievoorwaarden van de burgerlijke literatuur gaat Sørensen dieper in op het aan de arbeidsdeling gebonden ontstaan van een publieke sfeer en de daarmee verbonden ontwikkeling van een intimiteits- en familiesfeer, dé voorwaarde voor de mogelijkheid van een privé-kunstproductie en de opvatting over het individuele kunstenaarschap. Sørensen tracht hier op een weinig overtuigende wijze ook de zgn. ‘subjectieve’ klasseinteresse van de auteur in diezelfde maatschappijvorm te omschrijven. Interessant is wel zijn project om in dit verband de ontwikkeling van de Westerse roman in de 19e en 20ste eeuw van Bildungsroman, via het stadium van het tragische individualisme, naar de zgn. ondergangsroman, te interpreteren in functie van de emancipatie, crisis en ondergang van het burgerlijke ‘ik-individu’ en de daarmee gepaard gaande ‘Pathologie der bürgerlichen Gesellschaft’ (blz. 122-124). Zijn transformatiemodel is echter even schematisch als gedurfd. Het hoofdstuk over de consumptieverhoudingen in de burgerlijke literatuur brengt geen fundamentele nieuwe elementen aan het licht. We kunnen hier onmogelijk de gegrondheid van Sørensens hele stelsel aan een discussie onderwerpen. Dit zou een even uitgebreid theoretisch betoog vereisen. We kunnen hier enkel de manier waarop de materialistische onderzoekslogica is voorgesteld evalueren. Het is een hele krachttoer in 150 bladzijden te willen vertellen hoe het literaire systeem in de hedendaagse maatschappij in zijn historisch-maatschappelijke bepaling in elkaar steekt. Dit kan onmogelijk zonder schematiseringen. Afgezien van de verdienste een ontwerp van materialistische literatuurtheorie in een dergelijk kort bestek te hebben kunnen uitwerken, zijn er toch wel enkele ernstige bezwaren tegen Sørensens werk in te brengen. De aandacht voor kernachtige, oorspronkelijke formuleringen (door typografische afzondering a.h.w. in kadertjes geplaatst) geeft doorlopend aanleiding tot virtuoze constructies (op de rand van slagzinnen) die de wetenschappelijke fundering van het betoog op de helling zetten. De reeds gesignaliseerde veralgemeningen versterken enkel nog maar die indruk. Sørensen is zo overtuigd van de rechtmatigheid van zijn uitgangspunt dat er in de ernstige, strenge uiteenzetting nergens plaats is voor twijfel of vraagtekens. Het geheel geeft een vrij categorische indruk. De toon is louter bevestigend. De aanvallen op wetenschapslui (of zogezegde literatuurweten- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappers) die er een andere mening op na houden, zijn uitermate fel. Zo bedenkt hij de tekstgerichte benadering die de consumptie van literatuur ‘verdringt’ met de volgende eigenschap: eine ‘Unmenge nebulöser Methaphysik und werklichkeitsfernen Unsinn’ (blz. 136). Met de bedoeling onkritische (in de bovenvermelde betekenis) literatuurbenaderingen te bekritiseren eindigt zijn betoog herhaaldelijk in een paradoxaal tekort aan kritisch inzicht in het historische en relatieve van de eigen uitgangspunten. Afgezien van deze tekortkomingen biedt Sørensens essay echter zowel voor de reeds overtuigde lezer als voor de lezer die zijn uitgangspunten ernstig wil onderzoeken, een welgekomen compacte synthese van een ontwerp van materialistische literatuurtheorie.
j.p. couttenier n. maas / m. stapert-eggen, Uit het leven. Bloemlezing naturalistische verhalen rond 1885, Klassieken Nederlandse Letterkunde, Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg, 1977, 260 pp. Onder een aan Arij Prins ontleende titel zijn thans in de befaamde reeks ‘Klassieken’ een dozijn novellen, gekozen uit het werk van de ‘naturalistische auteurs van het eerste uur’, verschenen. Vijf schrijvers zijn hier vertegenwoordigd: Marcellus Emants met de sedert 1879 nooit herdrukte novelle Een Avontuur, een verhaal dat, hoezeer conventioneel nog naar gegeven en stijl, reeds volledig Emants' principieel pessimisme laat blijken en hier en daar al een authentiek, van oprechtheid trillend stemgeluid laat vernemen. Naturalistisch is het verhaal nauwelijks te noemen, daarvoor is het geschilderde milieu net iets te middelmatig, de liefdeservaring waarvan wij de getuigen worden, banaal van romantische conventionaliteit en wortelen de stijlprocédés braaf in de traditie. Waar toch invloed van Franse lectuur te bespeuren valt, dan eerder van Flaubert dan wel van de in de grond optimistische en kerngezonde Zola met wie de overtuigde pessimist Emants niet kon meeleven. Arij Prins, Frans Netscher en Aug. P. van Groeningen prijken er elk met twee verhalen en Arnold Aletrino met liefst vijf teksten. De literairhistorische traditie houdt het ervoor dat Arij Prins met de onder het pseudoniem A. Cooplandt op 8 maart 1884 in De Nederlandsche Spectator afgedrukte novelle Een buitenkansje het eerste naturalistische proza in het Nederlands geleverd heeft. Ik twijfel eraan of de literatuurgeschiedenis zich ditmaal vergist, want in Een buitenkansje - en voor een goed deel ook in het hier eveneens afgedrukte De dood van Jaap Oliehoek - wordt de lezer in een proletariërsmidden binnengeloodst, waarin de door hun milieu geperverteerde figuren hun eigen onontkoombare ondergang verhaasten door bruutheid, domheid, en het botvieren van primitieve instincten. Ook geeft de jonge schrijver blijk van reële belangstelling voor het milieu waarin hij zijn personages laat optreden, zodat hij, anders dan Emants, de indruk wekt een ‘tranche de vie’ te bieden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans Netscher had zijn eerste naturalistische schets, De val van een Minister, in september 1884 in Nederland kunnen onderbrengen. Hij schoot dus enkele maanden tekort om aanspraak te kunnen maken op een primeur. Hetzelfde zou hem overkomen met zijn eerste bundel, Studies naar het naakt model, die hij in februari 1886 op de markt kon brengen, nadat hij de drukproeven van de inmiddels naar Hamburg uitgeweken Prins had gecorrigeerd, zodat Uit het leven in november 1885 verscheen. De naturalistische rage en de echte Zolawoede waarmee de twee vrienden behept waren, zou kort van duur zijn. Onder invloed van een intense briefwisseling met J.-K. Huysmans zou Prins in 1886 al het naturalisme de rug toekeren. Netschers geestdrift kreeg voorgoed de domper opgezet na de nogal afwijzende kritiek op Menschen om ons, in 1888. Deze en andere hier opnieuw afgedrukte teksten zijn al lang in vergetelheid geraakt, zijn geschiedenis geworden. Vooraleer zij voorgoed verzwinden is er voor de literair-historicus, mij dunkt, nog een taak weggelegd: ze met een onbevangen kritisch oog lezen of herlezen met de bedoeling ze eindelijk hun verdiende, zij het wellicht bescheiden, plaats in het literair panopticum van ons verleden toe te kennen. Het is derhalve verheugend dat de samenstellers deze enkele teksten opnieuw beschikbaar stelden. In een beknopte, maar heldere en overzichtelijke inleiding worden achtereenvolgens Zola's opvatting van de termen realisme en naturalisme gepresenteerd en de ontvangst hiervan in Nederland nagegaan. De rol van Jan ten Brink en J. van Santen Kolff wordt hierbij belicht, evenals de receptie door M. Emants. De niet geringe betekenis van L. van Deyssel om de denkbeelden van Zola hier te lande theoretisch toe te lichten en op eigen wijze in de praktijk om te zetten wordt in enkele bladzijden uiteengezet. Nadat de kortstondige, maar essentiële bijdrage van Netscher en Prins een beurt kregen, wijden de inleiders aandacht aan de jonggestorven A.P. van Groeningen die, wars van groepen, scholen en theorieën, het naturalisme als het ware van de straat opraapt in zijn Rotterdamse volksbuurt en aan de ellende die hij om zich heen waarneemt literair gestalte geeft op onbewogen-objectieve wijze. Als men hem een etiket wil opdringen, gewaagt hij van ‘Nieuw-Romantisme’; hij kon aan zijn plan in een tiental boeken ‘de verklanking en verbeelding der mensengeschiedenis in het ruim der eeuwen’ te bieden echter geen gevolg geven. Tot slot wordt het werk van Aletrino kort in ogenschouw genomen. In het besluit wordt gewezen op de dominerende invloed van Franse zijde en beschrijven de samenstellers als volgt de vernieuwing die door de jonge prozaïsten omstreeks 1885 gebracht werd: ‘Met behulp van de psychisch-sociale verworvenheden van de wetenschap schrijven de naturalisten systematischer en onverbloemder over sociaal lagere milieus, pathologische gevallen en het sexuele leven. Op het formele vlak gaat het streven naar een zo volkomen mogelijke weergave van de werkelijkheid bij een aantal auteurs gepaard met het gebruik van impressionistische stijlprocedees’ (p. 39). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De enige, overigens nog steeds leesbare en bruikbare, globale studie over die periode is het in 1938 door J. de Graaf uitgegeven werk: Le Réveil littéraire en Hollande et le naturlaisme français. 1885! Weldra een eeuw geleden. Het wordt hoog tijd dat ernstig aandacht besteed wordt aan de wortels en de groei van het ‘naturalistisch’ proza ten onzent. Dat zal dan een ‘team work’ moeten worden. Wij beschikken over voldoende begaafde en werkzame jongeren om zulk werk tot een goed einde te voeren. N. Maas en M. Stapert-Eggen zouden deze ploeg zeker niet ontsieren.
l. gillet pieter langendijk, De wiskunstenaars of 't gevluchte juffertje, kluchtspel. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door dr. g.a. van es. Tweede herziene druk. B.V. W.J. Thieme & Cie, Zutphen z.j. (1977). Klassiek Letterkundig Pantheon 30. 104 blz., fl. 15,50. Dit kluchtspel van Langendijk werd in 1854 voor het eerst in het Klassiek Letterkundig Pantheon opgenomen, in een editie van Dr. G.M. Slothouwer. De tweede uitgave, in 1926, werd verzorgd door dé Langendijk-specialist van toen, Dr. C.H.Ph. Meyer. Deze derde uitgave brengt, dank zij de doordachte en geëngageerde inleiding, meteen aansluiting bij het hedendaagse Langendijk-onderzoek. De wiskunstenaars genieten, althans sinds Jonckbloet, geen al te beste pers, ook al werd het stuk in 1822, vertaald, opgenomen in Jean Cohens te Parijs verschenen reeks ‘Chefs d'oeuvre des théâtres étrangers’. Van Es overloopt kritisch deze kritieken en doet dan een krachtdadige poging om het spel te rehabiliteren. Hij toont aan dat Langendijk de heel belangrijke rol van het toeval functioneel heeft gemaakt, en dat de twee handelingen, het dispuut tussen min of meer gekke amateur-astronomen enerzijds, een mislukte schaking anderzijds, zeer knap tot een geheel met organisch interdependente delen zijn verwerkt. Evenzeer relativeert hij het gebrek aan oorspronkelijkheid, dat het stuk vaak verweten wordt. Graag volg ik zijn demonstraties, zeker voor het eerste. En toch overtuigt hij mij niet van de waarde van het spel. Zeker, Langendijk gééft blijk van een uitzonderlijk inzicht in de problematische punten van zijn stuk, en een even uitzonderlijke technische behendigheid om alles glad te strijken. Maar het geheel blijft weinig substantieel, een knap maakwerkje, waarin de opeenhoping van toevalligheden toch onwaarschijnlijk voorkomt, de twee handelingen (hoe geschikt ook verbonden) toch elkaar wezensvreemd zijn, het dispuut der ‘geleerden’ te lang uitvalt om vermakelijk te blijven, de procédés al te zeer in het oog vallen en, bij mij althans, herhaaldelijk een goedkope indruk wekken. Langendijk heeft alles met vernuftig vakmanschap naar zijn hand gezet, maar voor mij volstaat dat hier niet. Ondanks Van Es' argumenten zie ik het spel ook sterk als een (zij het behoorlijk vernederlandste) constructie met pasklare elementen en trucs uit de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Italiaanse, Spaanse en vooral Franse (Molière!) comedie van de 17e eeuw. Voor de comedie-analyse had het juist interessant kunnen zijn, die verschillende kunstgrepen een na een aan te stippen, die Langendijk trouwens met veel zin voor dramatisch effect toepast. Wat de tekst betreft, vielen mij slechts een paar details op: vóór 674 een sprekende persoon die half tussen de plooien valt, in 826 bij toeval (i.p.v. bij geval). De verklaringen zijn goed. Enkele vraagjes: Opdracht 19 de schors (m.i. niet alleen de liefdesgeschiedenis, maar de hele komische inkleding); 31 begrimmen (Weiland sluit ‘straf bejegenen’ niet uit; maar misschien volstaat ‘met een grimmig gelaat aanzien’ hier al); Spel 127 Hoewel hy woont (misschien liever: ‘al woont hij slechts’); 160 hospes (niet noodzakelijk spottend, zie v. 662 of 675); 262 wagen van (‘in opschudding geraken door’); 281 het berekenen van de klootsen driehoek (‘boldriehoeksmeting’); 295 Astrogolist (dat staat er in alle mij bekende drukken; er wordt echter een verklaring geven bij astrologist; het blijft onduidelijk of de tekst op een drukfout berust, dan of Langendijk Raasbollius door deze woordverknoeiing belachelijk heeft willen maken; in 260 heeft de laatste het nochtans correct over ‘astronomie’); verschillende malen worden oude geldbedragen vermeld, die beter tot de hedendaagse lezer zouden spreken als ze in gangbare munt waren omgezet; 758 moffelen (m.i. maakt Langendijk hier gebruik van twee betekenissen van het woord: Fop bedoelt ‘iets bedektelijk op eene andere plaats steken’ (Weiland), maar Filipyn verstaat ‘vermoorden’, wat ook mogelijk is); 772 te loopen (misschien niet zozeer imperatief gebruik, als aansluiting bij de constructie ‘te doen’ in 772a).
l. rens w. iser, Der Akt des Lesens. W. Fink, München, 1976. Van W. Iser verscheen eind 1976 Der Akt des Lesens. Deze auteur die samen met H.R. Jauss als een der belangrijkste denkers van de receptieesthetica geldt, verwierf vooral bekendheid door zijn openingsrede Die Appellstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Proza, Konstanz, 1970. In 1972 verscheen van hem een bundel opstellen Der implizite Leser. Kommunikationsformen des Romans von Bunyan bis Beckett. Beide werken zijn in het Engels vertaald. Deze korte teksten worden nu in Der Akt des Lesens voor het eerst in een goed uitgewerkte theoretische context geplaatst. Bovendien tracht Iser zich in dit boek ook te situeren t.o.v. andere denkers die eveneens de lezer op het voorplan willen plaatsen zoals M. Riffaterre, E. Wolff, N. Holland e.a. De ondertitel van het goek Theorie ästhetischer Wirkung is niet zonder betekenis. W. Iser wil zijn leer eerder ‘Wirkunstheorie’ dan wel ‘Rezeptionstheorie’ noemen, omdat hij de dynamische wisselwerking tussen tekst en lezer als uitgangspunt van zijn denken neemt. ‘Der Text ist ein Wirkungspotential das im Lesevorgang | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aktualisiert wird’ (p. 7). Men kan de werking dus niet vastleggen in de tekst noch in het lezen, maar men dient ze te zien als een wisselwerking (Interaktion) tussen twee polen: de tekstpool en de lezerspool. Het hele boek van W. Iser kan men dan omschrijven als een poging om deze werking die haar wortels heeft in de tekst en in de leesakt tot stand komt te theoretiseren. In het eerste deel komt de probleemstelling zelf aan bod. Het tweede deel is een analyse van de tekstpool. Het derde deel bevat een fenomenologische beschrijving van de leesakt terwijl in het laatste deel de wisselwerking tussen tekst en lezer centraal staat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. De probleemstellingDe eigenlijke probleemstelling tracht W. Iser te verduidelijken aan de hand van een roman van H. James, The Figure in the Carpet, die de discussie rond tekstinterpretatie thematiseert. Twee opvattingen staan er tegenover elkaar: De eerste, gepersonaliseerd in de ik-verteller, gelooft dat de kritiek aan het werk zijn geheim kan ontfutselen, dat de zingeving uit de tekst kan losgemaakt worden. Wanneer eenmaal het mysterie achterhaald is, blijft het kunstwerk als en lege schaal achter. Daartegenover staat een andere visie die gestalte krijgt in het personage Corvick. Deze meent dat een werk niet kan herleid worden tot zijn discursieve betekenis. Betekenis is iets wat zich realiseert en wanneer men de werking van een tekst ondergaat verandert ook het leven. W. Iser zal voor deze laatste opvatting kiezen. De tekst ziet hij als een tekencomplex dat de lezer aanwijzingen geeft hoe hij het beeld dient samen te stellen, maar het beeld zelf is er niet. Het onttrekt zich aan de referentialiseerbaarheid: het is datgene wat niet manifest gegeven is. W. Iser stelt vast dat kunst en interpretatieleer steeds verder uit elkaar groeien omdat men blijft vasthouden aan een voorbijgestreefde klassieke interpretatienorm, die het kunstwerk bovendien meestal vastkoppelt aan de heersende verklaringssystemen. Het is een verdienste van de fenomenologie dat ze aandacht besteed heeft aan de lezer. R. Ingarden, die een onderscheid maakt tussen het literair werk (artistieke pool) en de concretisatie (esthetische pool) benadrukt het cirtueel karakter van het werk. Verder zal W. Iser een aantal beschuldigingen tegen de lezergerichte benadering ontkrachten: zo bijv. de idee dat subjectivisme en willekeur er hoogtij vieren. Na deze korte introductie tracht W. Iser te omschrijven wat hij met lezer bedoelt. Hiervoor neemt hij een aantal veel gebruikte termen onder de loupe. Een eerste: ‘de ideale lezer’ is volgens W. Iser een zuivere constructie die enkel ingeroepen wordt om bepaalde problemen op te lossen. De ideale lezer zou in staat zijn dezelfde code als de auteur te hanteren d.i. de intentie van de auteur te achterhalen. ‘De tijdgenoot-lezer’ is een empirisch substraat dat echter moeilijk vatbaar is. Het wordt gebruikt in de receptiegeschiedenis waar men de bedoeling heeft de culturele code, d.w.z. de gehanteerde normen van een bepaalde tijd te achterhalen. Voor werken uit vroegere periodes (vóór 18e eeuw) wordt dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter bijzonder moeilijk daar het aantal getuigenissen sterk terugloopt. Vaak komt het er dan op neer dat men de rol van de lezer in de tekst (structuur) zal opsporen. Ook de meer genuanceerde lezerstypen zoals ‘de archilezer’ (Riffaterre), ‘de geïnformeerde lezer’ (Fink) en de ‘geïntendeerde lezer’ (Wolff beantwoorden niet aan Isers verwachtingen. W. Iser werkt een eigen lezerstype uit dat hij de impliciete lezer noemt. In tegenstelling tot sommige vorige modellen heeft de impliciete lezer geen empirisch substraat, geen reële existentie. We kunnen Isers concept omschrijven als de in een tekst vervatte lezersrol die bestaat uit een tekststructuur en een handelingsstructuur. In feite gaat het hier om twee aspecten die slechts in de analyse uit elkaar gehaald worden. De impliciete lezer is gefundeerd in de tekst, waar hij een verzameling van voororiëntaties belichaamt, die de fictionele tekts als actualiseringsmogelijkheden aan zijn mogelijke lezers aanbiedt (tekststructuur). Anderzijds moet de lezer optreden en de verschillende perspectieven met elkaar verbinden zodat de zin van de tekst zich ontsluit (handelingstructuur). Tekststructuur en handelingstructuur verhouden zich als intentie en vervulling. In de praktijk dekken het rollenaanbod en de actualisering elkaar nooit volledig. Historisch en individueel zal de lezersrol verschillend gerealiseerd worden naar gelang de eigen inbreng en het voorverstaan dat de lezer in de lektuur binnenbrengt. Het rollenaanbod wordt ook slechts selectief gerealiseerd. We kunnen de impliciete lezer van W. Iser beschouwen als een concept dat de horizon vormt waartegen de vele historische en individuele actualiseringen van een tekst zich opstellen zodat ze in hun eigenheid gereveleerd worden. De wisselwerking tussen tekststructuur en handelingstructuur heeft hij ontleend aan het fenomenologisch waarnemingsmodel. Tot slot van dit eerste deel vraagt W. Iser zich af of hij het leesproces wel kan analyseren zonder de psychologie hierbij te betrekken. Daarom belicht hij kort de theorieën van N. Holland en van Lesser, twee Amerikaanse psychologen die aandacht hebben voor het leesproces. Beide modellen vindt hij echter ontoereikend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het functioneel-historisch tekstmodelW. Iser benadert de tekstpool als een functioneel historisch model waarbij de tegenstelling tekst-realiteit op het voorplan geplaatst wordt. De tekst verschilt van de zaak zelf, maar verleent toegang tot de realiteit. Niet wat de tekst betekent is volgens W. Iser van het grootste belang, maar wat hij bewerkstelligt. Omdat dit pragmatisch aspect vooral in de taalfilosofie aan bod komt (Austin, Searle) zoekt W. Iser bij deze Engelse filosofen inspiratie. In een eerste stadium stelde Austin performatief taalgebruik tegenover constaterend. Later werd deze tegenstelling vervangen door een meer genuanceerd model, waarin hij drie taalvormen onderkent: locutionary acts, illocutionary acts (informeren, bevelen, waarschuwen) en perlocutionary acts (overreden, overtuigen, afschrikken enz.). Locutionair taalgebruik komt sterk overeen met het constaterend taalgebruik uit het ersete model. Voor de pragmatiek zijn de laatste vormen belangrijker. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer de spreekakt het beoogde resultaat bereikt spreekt men van een perlocutionair taalgebruik, ligt de nadruk op de potentiële kracht dan kan men spreken van illocutionair taalgebruik. Het resultaat is echter afhankelijk van de situatie en ook van de bereidwilligheid van de toehoorder. Volgens W. Iser sluit de fictionele taal zeer dicht aan bij het illocutionair taalgebruik. Austin zelf echter stelt de literaire taal apart op omdat de conventies en de procedures die de situatie van de spreekakt uitmaken hier ontbreken. W. Iser zal hiermee niet akkoord gaan. Bepaalde conventies ontbreken, maar ze worden vervangen. De geldigheid binnen een fictionele tekst ontstaat niet door de horizontale organisatie van het materiaal (geldigheid van historische normen) maar door de vertikale organisatie binnen de tekst. Steunend op de taalanalyse van Austin ontwerpt hij een model voor de fictionele tekst waarin drie momenten van belang zijn: het repertorium (= conventies), de strategie (= de geaccepteerde procedures) en de realisatie (= de bereidwilligheid van de lezer). Bij elk van deze elementen zullen we nu kort blijven stilstaan. Het repertorium zegt. W. Iser bevat in zoverre conventies als het elementen verwerkt in de fictionele tekst die reeds bekend zijn. Hij onderscheidt hier een dubbele horizon: het buitentextuele (buiten-esthetische cfr. ook Mukarovsky) en de literaire horizon. De manier waarop de bekende gegevens in het repertorium opgenomen zijn, is zeer verschillend. Men kan echter stellen dat ze nooit identisch zijn aan het oorspronkelijk gebruik. Het buitentextuele verschijnt steeds gereduceerd. Slechts bepaalde elementen worden opgenomen, waardoor normen en conventies in een nieuwe context terechtkomen. Op die manier krijgen we een situatie waarin het oude bekende niet langer bedoeld wordt, terwijl het nieuwe nog niet uitgedrukt is, wat aan de tekst een dynamisch karakter geeft. De geselecteerde elementen stellen zich op tegen een horizon van virtuele en genegeerde mogelijkheden zodat duidelijke verschuivingen zich kunnen voordoen. Samengevat kunnen we stellen dat een fictionele tekst een bepaalde zin wil constitueren. Hiervoor doet hij een beroep op een model uit zijn ‘Umwelt’. Dit model wordt echter niet als dusdanig overgenomen, zoals de spiegeltheorie stelt, maar er doen zich verschuivingen voor. Dominante elementen uit het model worden in de fictionele tekst genegeerd of verschuiven naar de horizon, terwijl virtuele momenten nu op de voorgrond komen. Op die manier komen de grenzen van een bepaald model aan het licht, m.a.w. de fictionele tekst stelt vragen aan het werkelijkheidsmodel. Zo wordt bijv. in Tristram Shandy, door de omkering van Lockes norm het associationisme in vraag gesteld. In Tom Jones incarneren de verschillende hoofdfiguren een bepaald systeem. Allworthy staat voor de welwillendheid, de centrale idee uit de latitudinarische moral, Square vertegenwoordigt de deïstische filosofie, Thwackum de anglikaanse orthodoxie enz. Door de figuren via een wisselend standpunt tegen elkaar uit te spelen slaagt de auteur erin de ene norm tegen de andere op te stellen en zo de beperktheid van de verschillende systemen aan te tonen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tom Jones bevraagt niet direct een bepaald systeem maar wijst op de problementoestand die geschapen wordt door de diverse systemen nl. de kloof tussen de ervaringswereld en de principegerichtheid van de mens. Wat W. Iser wil benadrukken is de dialoogsituatie tussen de fictionele tekst en het werkelijkheidsmodel. Doordat de lezer een bepaalde stellingname tegenover hetmodel toegespeeld krijgt wordt hij uitgenodigd om een standpunt in te nemen. De deelname zal voor de tijdgenoot die vertrouwd is met het normensysteem participerend zijn, voor de lezer uit een latere periode eerder beschouwend. In de fictionele tekst krijgt de lezer volgens W. Iser de kans om zijn wereldgebonden positie te overstijgen. De tekst is geen weerspiegeling, ook niet louter een deviatie, maar een aanvulling van de werkelijkheid, een voltooiing. Het repertorium bestaat echter niet alleen uit normen die aan bepaalde modellen ontleend zijn, het bevat ook heel wat elementen uit de literatuur. Ook hier dringt zich eenzelfde reductie op, de dialoogsituatie en de verschuiving die we opmerkten i.v.m. het werkelijkheidsmodel blijven eveneens van kracht. Verschuiving vinden we bijv. in Shamela t.o.v. Richardsons Pamela. De standvastigheid die dominant was bij Richardson wordt virtueel, terwijl een genegeerde mogelijkheid nl. de tamheid in Shamela op het voorplan komt. Zo ontstaat er een nieuwe context, die zich tegen de vorige afzet. In het repertorium komen dus elementen van verschillende herkomst die vaak niet samenhoren bijeen binnen een tekst, waar ze een nieuw equivalentiesysteem dienen te vormen. De deformatie is hier een belangrijk element. Ze ligt a.h.w. aan de basis van dit nieuw equivalentiesysteem dat men gewoonlijk stijl noemt. Hoe er een nieuw evenwicht tot stand komt tussen het ontleende en het nieuwe voorloopt niet volgens een vast patroon. In de retoriek, de didaktiek en de propagandistische literatuur wordt het bestaande model haast intact overgenomen. Vanaf de vastenavondspelen tot en met het socialistisch realisme leeft er een literatuur die alleen de geldigheid van het bekende wil bevestigen. Er is dan nauwelijks sprake van herstructurering. Een tegenpool van deze bevestigende literatuur is bijv. Ulysses van J. Joyce, waar de niet-identiteit het enige herkenningspunt is. Er is geen enkele overlapping meer zodat de communicatie zelf in vraag gesteld wordt. Het is duidelijk dat de deelname, de inbreng van de lezer veel intenser is in het tweede geval. Om een nieuwe equivalentie tot stand te brengen moeten de elementen van het repertorium op een bepaalde wijze geordend, d.w.z. volgens een bepaalde strategie georganiseerd zijn. Wanneer we even teruggrijpen naar het spreekmodel dat als uitgangspunt dienst deed, dan kunnen we de strategie vergelijken met de procedures, de regels die spreker en toehoorder in acht nemen om de communicatie te doen slagen. W. Iser bezorgt ons geen inventaris van technieken maar hij tracht de structuur te achterhalen die achter de technieken schuilt. In de structuralistische theorieën zal men de strategie steeds tekenen in termen van deviatie, afwijking (Mukarovsky). W. Iser zal meer belang hechten aan de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afwijking naar een bepaalde betekenis toe. Niet de deviatie zelf is belangrijk, maar de relatie met het publiek, de wending die ze neemt. Binnen de strategie behandelt Iser achtereenvolgens twee patronen: het voorgrond-achtergrond model en de thema-horizon structuur. Het eerste situeert zich op het niveau van de selectie, het tweede houdt verband met de combinatie. De voorgrond-achtergrond structuur werd ontleend aan de Gestaltpsychologie, en men vindt ze ook terug in het informatietechnisch model van redundantie-vernieuwing. Het komt hierop neer dat door de selectie bepaalde elementen op de voorgrond treden die in de oorspronkelijke context op de achtergrond thuishoorden. In de fictie wordt dit nog complexer omdat de verschuiving voorgrondachtergrond samenvalt met een transformatie en met een gewijzigde waardering. Uit de wisselwerking tussen de twee velden ontstaat een dialectische relatie die een spanning creëert, waaruit dan het esthetisch object groeit. Een tweede strategisch basisprincipe is de thema-horizon structuur. Elke tekst wordt georganiseerd vanuit een aantal perspectieven. In de romantheorie onderscheidt men vier perspectieven: de verteller, de figuren, de handeling en de lezersfictie. Het esthetisch object ontstaat uit de wisselwerking tussen deze vier. Bepaalde operaties moeten een ordening aanbrengen tussen de verschillende perspectieven. De thema-horizon structuur regelt de aandacht van de lezer op de tekst. Datgene waarop zijn aandacht rust wordt het thema. Het lijnt zich af tegen een horizon van elementen waarmee hij vroeger bezig was. Volgens W. Iser is de thema-horizon structuur vooral belangrijk omdat via dit mechanisme het wereldbeeld van een tekst voor de lezer toegankelijk wordt. Dit blijkt duidelijk uit de voorsortering, d.w.z. de indeling van de verschillende elementen over de verschillende perspectieven. Zo worden bijv. de normen die toegewezen worden aan de held geaffirmeerd, terwijl de elementen die door de nevenfiguren opgenomen worden van secundair belang zijn. De wisselwerking tussen thema en horizon kan verlopen volgens vier modellen. Het kontrafaktisch model illustreert Iser aan de hand van Bunyans Pilgrims Progress, dat een eenduidige hiërarchie bezit. De held is de centrale perspectiefdrager en de normen die hij vertegenwoordigt worden geaffirmeerd. Ook bij de nevenfiguren is er een duidelijke rangordening. Wie het sterkst aanleunt bij de normen van de held, blijft het langst met de pelgrim op weg. In het oppositief model worden verschillende normen en waarden tegenover elkaar opgesteld, zodat hun beperktheid aan het licht komt. In de briefroman Humphrey Clinker (Smolett) bijv. wordt dezelfde werkelijkheid op diverse - vaak elkaar tegensprekende - wijzen weergegeven. Een derde model, de progressieve ordening ontdekt W. Iser bij Thackeray. Ook hier is er een veelheid van perspectieven om de problemen rond de geselecteerde normen weer te geven. De eenvoudige oppositie wordt echter vervangen door een veelheid van trapsgewijze betrekkingen. In de serievorm tenslotte krijgen we door een gesegmenteerde werkwijze een totale afbouw van de hiërarchische orde. Er is een continue verandering van perspectief, vaak zin per zin. Dit model treffen we o.m. aan in de nouveau roman. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De fenomenologie van het lezenTot nog toe besprak W. Iser het tekstmodel, wat slechts een pool van de communicatiesituatie vormt. We zagen reeds hoe repertorium en strategie de tekst paraat houden, maar de actualisering door de lezer is noodzakelijk om de tekst tot zijn recht te laten komen. In het derde deel beschrijft Iser nu het leesproces. Hij onderzoekt hoe bepaalde taaltekens in de tekst akten losmaken waardoor een omzetting van de tekst in het bewustzijn van de lezer tot stand komt. Eerst blijven we stilstaan bij de aktieve rol van de lezer. Het lezen dat fazenvormig verloopt, verschilt van de waarneming omdat daar een bepaald geheel in één ogenblik waargenomen wordt. De subject/object relatie is ook gewijzigd door het feit dat de lezer zich als een perspectivisch punt doorheen het object (= de tekst) beweegt. Bovendien onttrekken fictionele teksten zich ook aan de referentialiseerbaarheid. Bij zijn analyse maakt Iser gebruik van inzichten van R. Ingarden en van E. Husserl. Ingarden beschouwt de tekst als een verzameling van zinnen waaraan ‘intentionele Satzkorelaten’ beantwoorden, waaruit dan een wereld opgebouwd wordt. Deze bestaat niet reëel maar wel als bewustzijnscorrelaat. Uit E. Husserls analyse van de tijdservaring komen de termen retentionen en protentionen. Elk zinscorrelaat roept verwachtingen op die ingelost worden en het voorafgaande bevestigen of die niet vervuld worden en waardoor we onze verwachtingen dienen te herzien. Samenvattend kunnen we stellen dat elk zinscorrelaat gekenmerkt wordt door een zekere vaagheid. Het opent de blik op wat komen moet en werkt in op voorbije zinnen. Zo krijgen we een dialektiek tussen de slinkende, lege, nog op te vullen horizon (protentionen) en de voortdurend wegtrekkende verblekende horizon van wat voorbij is (retentionen). Het lezersperspectief situeert zich op dit snijpunt van afsplijten en wegsmelten. Daarbij confronteert de lezer ook de wisselende perspectieven met elkaar, waardoor de herinnering zich wijzigt en de verwachting nog complexer wordt. Het lezen is dus een synthetiserende activiteit. Met synthese bedoelt Iser een groepering waardoor op elkaar inwerkende tekstperspectieven samensluiten tot een equivalent dat het karakter van zinconfiguratie bezit. In Tom Jones bereiken we dit wanneer de naïviteit van Allworthy (ideaal van volkomendheid) geconfronteerd wordt met de huichelarij van Blifill (die zich als diepreligieus voordoet) zodat de woorden van de verteller in vervulling gaan, dat het steeds noodzakelijk blijft waar en vals van elkaar te onderscheiden. Drie segmenten (2 figurenperspectieven - vertellersperspectief) worden hier tot een consistent geheel opgebouwd. Datgene wat niet expliciet gezegd wordt komt aldus tot stand door retentionale modificaties: de volkomenheid is niet volkomen, de religieusiteit is schijn. Het is duidelijk dat de individuele competentie van de lezer hier belangrijk is en dat zijn individuele dispositie en sociaal-historische situering meespelen. De consistentievorming ligt volgens W. Iser aan de basis van elk begrijpen van een tekst. Ze komt tot stand door de groeperingsactiviteit van de lezer die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaalde tekenrelaties herkent en tot gestalten ordent. Een verdere specifiëring krijgen we door de ambiguïteit van de tekst, een facet dat de prikkel tot deelname verhoogt. Wanneer we de literatuurgeschiedenis overlopen, dan merken we een groeiende complexiteit. Dit is bijv. zeer sterk bij Beckett. De lezer raakt verstrikt in de tekst omdat de anticipatie die hij opstelt nooit uitkomt. Er is geen consistentievorming omdat er teveel mogelijkheden concureren met het eerst opgezette plan. Daardoor worden alle gemaakte configuraties in vraag gesteld. Door dit falsificatieproces doet de lezer nieuwe ervaringen op. Hij neemt afstand van eigen verwachtingen en komt tot observatie. In de complexe subject-object relatie van het lezen blijft het moeilijk om af te lijnen wat het aandeel van de lezer is en wat door de tekst bewerkt wordt. In de passieve synthese die het leesproces ook is, hanteert W. Iser de notie beeld als centraal gegeven. Het beeld brengt iets tot verschijning dat niet gegeven is. Het is een voorstellingscategorie en men mag het niet verwarren met het optisch beeld uit het waarnemingsproces. Het beeld krijgt gestalte doorheen de veelheid van facetten die in de tekst vervat liggen en die tijdens de lektuur gemodifieerd worden. Het bezit steeds een dosis irrealiteit (cfr. Sartre). In het beeld verschijnt de realiteit op een imaginaire wijze. In fictieteksten krijgt iets in een bepaalde taal gestalte zonder dat er een feitelijkheid aan beantwoordt. Iser illustreert dit aan de hand van een scene uit Joseph Andrews (Fielding) waarin de auteur tracht de gevoelens van ontzetting bij Lady Brooke op te roepen, door middel van namen, literaire schemata enz. De elementen zijn ontleend aan de klassieke beeldhouwkunst de mythologie, de eigentijdse schilderkunst en het griezeltheater. Het repertorium kan dus lezers uit verschillende sociale klassen aanspreken. Slaagt de lezer er slechts in een deel van het repertorium te realiseren dan gaan bepaalde oriëntaties te loor wat vooral voor de strategie van belang is. Juist uit de combinatie van de verschillende registers, van verhevenheid en trivialiteit krijgt het thema gestalte nl. de ontmaskering van de huichelarij. Belangrijk is ook het onderscheid tussen zin en betekenis. De zin ontstaat in de relatie tekst-lezer, maar de betekenis komt er pas wanneer deze zin ook werkzaam wordt in de lezer. De zin is steeds intersubjektief toegankelijk, maar ze kan geïndividualiseerd worden tot betekenis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. De wisselwerking tussen tekst en lezerWanneer we de relatie tekst-lezer vergelijken met een gesprekssituatie dan blijkt het dat we hier geen gelijke partners krijgen. Er is een assymetrie die weggewerkt dient te worden. Deze assymetrie vormt de prikkel van de actualisering. W. Iser beschouwt het lezen als een activiteit van de lezer die door de tekst geleid wordt. Na de verwerking is er een terugkoppeling naar de lezer toe mogelijk. Om inzicht in dit proces van wederzijdse inwerking te verhogen doet W. Iser beroep op een aantal noties ontleend aan de psychologie en aan de psychoanalyse. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de sociale psychologie (E.E. Jones, H.B. Gerard) onderscheidt men diverse vormen van wisselwerking tussen twee personen. Men spreekt van pseudocontingentie wanneer de relatie schijnbaar zo goed is dat niet alleen het antwoord maar ook verdere reacties voorspeld kunnen worden. Dit komt omdat de personen zich houden aan een bepaald rollenpatroon. Er is dus geen eigenlijke contingentie. Bij assymetrische contingentie ziet een van de partners af van zijn eigen houding en laat zich inpalmen door de andere. Men noemt het momentaan reageren dat elke aanzet tot iets nieuws doorbreekt reactieve contingentie. De confrontatie tussen de eigen plannen en de reacties die ze bij de gesprekspartner oproepen en die leiden tot een groeiend inzicht of een stijgende vijandigheid tenslotte is de enige vorm van wederzijdse contingentie. Contingentie ontstaat dus uit de interaktie maar is tevens ook prikkel tot interaktie. Wanneer de contingentie vermindert krijgen we een verstarring tot een rollenpatroon, wanneer ze toeneemt ontstaat er een groeiende onzekerheid die kan uitmonden in een verstoring van de wisselwerking. Aan de psychoanalyse (R.D. Laing, A. Phillipson, A.R. Lee) ontleent Iser de term metaperspectief, waarmee men bedoelt mijn zicht op het zicht dat de ander heeft van mij. Het metaperspectief steunt steeds op een interpretatie. De onervaarbaarheid van de wederzijdse ervaring wordt hier prikkel tot handelen. De tekst is echter vrij verschillend van een echte partner. Via vragen kan men bij een gesprekspartner bepaalde controles uitvoeren, en teven fungeert de handeling als tertium comparationis. Parallel is echter de faktor onbekendheid die als prikkel optreedt. De concrete prikkels die het communicatieproces op gang helpen zijn volgens W. Iser de lege plekken en de enklaven in de tekst en de ‘Negationspotentiale’ die verschijnen wanneer bekende elementen opgeroepn worden om direct daarna te verdwijnen naar de achtergrond of ontkend worden. Lege plekken ontstaan wanneer de betrekkingen tussen de verschillende perspectieven van een tekst ontbreken wat de lezer dwingt tot coördinatie. Ze bewerken dus een gecontroleerde deelname aan de tekst. Interessant is de uitweiding die Iser brengt over het verschil tussen zijn opvatting en die van R. Ingarden i.v.m. de vage plekken in de tekst. De lege plekken doorbreken de ‘Good continuation’ van een tekst en verhogen de activiteit van de lezer. Volgens W. Iser zijn ze een goed criterium om de esthetische relevanti na te gaan. Het belang van de lege plekken zal hij verder bewijzen aan de hand van drie voorbeelden; de thesenroman, het vervolgverhaal en de nouveau roman. De lege plekken kunnen we situeren op de syntagmatische as van de tekst. Ze veroorzaken bijv. een omschakeling in de thema-horizon structuur. Op de paradigmatische as opereren de negaties. Iser spreekt van primaire negatie wanneer een virtueel gebleven thema in het repertorium opgenomen wordt, van secundaire negaties van zodra de negatie functioneel wordt door een terugkoppeling van de tekst naar de lezer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een afrondend besluit komt Iser dan tot wat hij zelf als een centraal kenmerk van de fictionele tekst beschouwt: de negativiteit. Door het opheffen van de assymetrie, door het ingaan op prikkels zoals de lege plekken en de negaties wordt het geformuleerde (= de tekst) betrokken op het niet-geformuleerde, op datgene wat niet gedrukt is.
Tot daar deze samenvatting van Der Akt des Lesens, waarmee W. Iser naar onze mening een zeer belangrijke bijdrage geleverd heeft aan de literaire theorie. Toch moeten we zeggen dat het boek moeilijk toegankelijk is, niet alleen door de filosofisch getinte taal die hij gebruikt en waarin naast fenomenologische termen ook begrippen ontleend aan psychologie en psychoanalyse, opduiken. W. Iser veronderstelt bij de lezer tevens een grondige vertrouwdheid met de hedendaagse literair-theoretische geschriften. De vele uitwendingen waarin hij zijn opvattingen confronteert met die van anderen zijn bijzonder interessant omdat we op die manier een totaalbeeld krijgen van de receptie-esthetische beweging, maar soms schaden ze de eenheid en de samenhang van het boek. Anderzijds tracht W. Iser dit theoretisch werk door de vele voorbeelden uit de Engelse literatuur te ontdoen van zijn abstract karakter en hij is hier voortreffelijk in geslaagd. We hopen dan ook dat dit werk vrij vlug in het Engels vertaald wordt zodat het een brede discussie kan op gang brengen.
r. bouckaert-ghesquiere winkelman, johannes hendrikus, Die Brückenpächter- und die Turmwächterepisode im ‘Trierer Floyris’ und in der ‘Version aristocratique’ des altfranzösischen Florisromans. Proefschrift Leiden. Amsterdam Rodopi, 1977 (222 bl.). Niemand twijfelt eraan dat de Oudmaaslandse versie van de Florisstof, die in de Trierse fragmenten is bewaard gebleven en de oudste literaire overlevering van dit idyllische verhaal in West-Europa bevat, teruggaat op een Franse bron. Algemeen wordt thans aangenomen dat die bron een hs. van de zog. version aristocratique (VA) was, een redaktie die alleen in late handschriften is overgeleverd (alleen het fragment V stamt uit het begin van de 13e eeuw), maar aan de bewerking van K. Fleck (ca. 1220) ten grondslag ligt, of althans een tekst die er heel dichtbij staat. Deze version aristocratique beschouwt men als de oudste redaktie van het verhaal in het Frans, al diskussieert men over de oorspronkelijkheid van enkele passages. Uitgaande van deze communis opinio heb ik in 1962 in het Festschrift für L. Wolff de tekst van de Trierse fragmenten (TR) met de verschillende hss. van de VA vergeleken, met het doel de vertaaltechniek en het eigen aandeel van de Maaslandse dichter van omstreeks 1170 vast te stellen. Daarbij werd vooral uitgegaan van hs. A (einde 13e eeuw) en van het stemma van Reinhold; hierbij kwam het er niet zozeer op aan Reinholds stemma te verdedigen als wel te motiveren waarom aan A als basis der vergelijking de voorkeur werd gegeven; dit tegen de kritiek van Winkelman op bl. 54 vgl., | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die in de grond van de zaak gelijk heeft, doch zelf het belang van A moet erkennen. Vanzelfsprekend heeft W., die zich hetzelfde doel heeft gesteld, eveneens gelijk, wanneer hij uiterst kritisch staat tegenover deze manier van vergelijken en stelt dat eerst moet vaststaan dat de VA én de oudste oorspronkelijke Franse redaktie én de bron van TR is geweest. In het eerste deel van zijn Leidse dissertatie, die op degelijke en kritische wijze de stand van het onderzoek refereert, meent hij terecht dat TR een bewerking (adaptation) zou kunnen zijn van het oorspronkelijk gedicht (poème primitif), waarvan VA zelf een remaniement zou kunnen zijn, en wijst hij op het voorbeeld van de Tristanstof (speelmansgedicht = Eilhart / Thomas' hoofse bewerking). De vergelijking zou nog beter opgaan, indien zou blijken dat Eilhart niet, zoals nog Delbouille geloofde, een ‘pénible traducteur’ zou geweest zijn, doch een bewuste bewerking zou geleverd hebben (D. Buschinger, 1974); dit stelt echter die Tristanstudie voor nieuwe problemen i.v.m. de bewerkingstechniek van Thomas. Dat ik met de door Winkelman gestelde mogelijkheid geen rekening gehouden heb, is ongetwijfeld een nalatigheid van mijnentwege geweest. Winkelmans kritische beschouwingen in dit eerste deel, dat veel plaats besteedt aan de mogelijkheid van geïnterpoleerde passages (Erweiterungen, en dus geen remaniement) en een juiste en grondige kritiek van het stemma van Reinhold brengt, bevatten echter m.i. geen doorslaggevende argumenten om niet bij de oude opvatting (VA = poème primitif, al dan niet ‘geïnterpoleerd’) te blijven. De algemene opmerking dat er in de Franse literatuur van de 12e eeuw tal van remaniements voorkomen, is niet overtuigend, te meer daar het lijstje op bl. 29 geen vergelijkbare gevallen bevat, daar Tristan et Yseut moet beoordeeld worden i.v.m. de bijzondere overleveringsgeschiedenis der Keltische stoffen en Floire et Blanchefleur later een version populaire krijgt. Dit neemt niet weg dat de kritische houding van W. gewettigd is: indien men de prestatie van de Maaslandse dichter evalueren wil, moet men weten van welke grondtekst hij is uitgegaan. Daar W. in het eerste deel negatief-kritisch te werk gaat en alleen op de mogelijkheid wijst dat de bron van TR een andere dan VA zou kunnen geweest zijn, is het zijn taak eventueel het bewijs hiervoor te leveren, om dan zowel voor TR als VA aan te tonen hoe en waarom ze hun bron gewijzigd en bewerkt hebben. Grote moeilijkheden, waar W. m.i. al te licht overheen stapt, ontstaan uit het feit dat er tussen de fragmenten van TR, die gemiddeld 21 verzen bevatten, steeds een lakune van ca. 80 verzen gaapt, die gezien het adaptatiekarakter van TR moeilijk te rekonstrueren vallen. Deze adapterende techniek van TR heb ik in 1962 - zes jaar vóór Huby's fundamentele studie. (Vgl. A. Wolf, Die ‘adaptation courtoise’. Kritische Anmerkungen zu einem neuen Dogma, in: GRM, NF XXVII (1977), bl. 257-283) - herkend en onder andere voorbeelden ook gewezen op het voorkomen van tekststukken die oorspronkelijk tot de brugwachterepisode moeten behoord hebben, in de torenwachterepisode. Deze vormen het uitgangspunt van Winkelmans poging om de ‘oorspronkelijke’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brugwachter- en torenwachterepisodes te rekonstrueren, die zowel door TR als door VA nogal grondig zouden gewijzigd en herwerkt zijn. Niettegenstaande de diepgaande vergelijkende analyse der teksten op grond van overeenkomsten, inhoudelijke en verteltechnische relaties en verschillen en niettegenstaande goede vondsten (o.a. de interpretatie van althêre als vertaling van fr. prodome en van have als ‘koopwaar’) kan W. mij niet overtuigen van zijn resultaat, waarvan overigens als hypothese wordt uitgegaan. De brugwachterepisode (BR) is alleen door TR 1-22 vertegenwoordigd alsmede door elementen die in de torenwachterepisode (T) aanwezig zijn en als zulke kunnen herkend worden. Dat is zeker het geval met TR 135-152 (II Voa). Hier heeft W. niet duidelijk herkend dat het gaat om de woorden in VA die de brugwachter en Floris vóór en tijdens het eetmaal spreken, met uitzondering van alles wat op de rol van Licoris, sa feme au cler vis, betrekking heeft, en dat de dichter hier deze twee gesprekken tot één uit vraag en antwoord bestaande dialoog heeft omgewerkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij dit ‘Ratsangebot’ in VA (171-178) kan onmiddellijk TR 1-22 aansluiten (VA 1751): TR 1-3
lic genv̊ge.
rat mir mit fv̊ege.
blantseflv̊r was min wif.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze tegenoverstelling toont niet alleen aan dat TR sekundair is, maar ook op welke wijze de Maaslandse dichter zijn Vorlage bewerkt: de beide vragen uit BR (Is er iets dat U in mijn huis niet bevalt? Wat scheelt er anders, want het is niet de koopwaar die je treurig maakt? Ik wil je graag raad geven) worden in één dubbele vraag samengevat; ook Floris' antwoord is dubbel geformuleerd (alles is hier in orde; mij kwellen andere zorgen), waarna dan op het Ratsangebot wordt ingegaan. De overgang wordt door vers 152 gevormdGa naar voetnoot1, niet door 151 zoals W. meent; anders seric is min muet is niet alleen het antwoord op het tweede lid van de vraag, maar verwijst duidelijk naar A 1724 d'autre marcié avez travail en vindt zelfs een regelrechte ‘Übereinstimmung’ in het gesprek met de ostelier in Baudas: A 1457 jou pens tot el, çou dist l'enfant (pense = seric muot). Dit betekent alleen dat de Maaslander de figuur van de vrouw in deze passage niet heeft opgenomen, echter nog niet dat deze in de BR-episode van TR of in zijn bron zou afwezig geweest zijn, zoals W. later rekonstrueert. Er bestaat zelfs een tegenspraak tussen deze opvatting van W. en één van de belangrijkste argumenten die hij voor zijn rekonstruktie gebruikt, nl. wanneer hij op bl. 85-86 A 1671 l'ostes et sa feme au cler vis bezigt om te ‘bewijzen’ dat TR 114-116 (si haten grote blitscap...) eveneens aan BR ontleend werden. Niet alleen kan men cler niet als grondslag van grote blitscap aannemen (A 1711 heeft de treurende Floris aval la face clere et tendre), maar A 1671 slaat cler vis alleen de vrouwGa naar voetnoot2. Wanneer men overigens vaststelt dat de motiefreeks eetmaal-schaakspel zowel in TR als in VA (hier in omgekeerde volgorde 2166 dont vos menra a son disner, 2169 enmenra toi a son mangier / et durement te tenra / chier; 2243 a tant l'enmaine li huissier / o lui a son ostel mangier / forment l'oneure) voorkomt, dan bestaat er geen dwingende reden om aan te nemen dat men hier niet met een ‘Übereinstimmung’ zou te doen hebben. Misschien heeft de Maaslander A 1673 mout se font servir ricement... (er volgt echter nog een gans stuk!) voor ogen gestaan, toen hij TR 115 riklike her sire plac / her gaf eme to etene genueg dichtte; maar men vindt in de Baudas-episode verzen die hiermee een nog grotere gelijkenis vertonen: A 1449-51
A mangier ont mout ricement
si mangierent mont lïement
(mais Flories mout petit manga).
W. wil echter per se aantonen dat geheel het stuk TR 114-155 (met de lakune van 80 verzen) uit BR komt en dat het schaakspel dus aanvankelijk in BR thuishoorde, d.w.z. dat TR hier beter dan VA het poème primitif weergeeft. Houdt men rekening met het gehele verhaal - W. koncentreert zich zó | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenzijdig op deze twee episoden dat hij nauwelijks aan de bijna drieduizend andere verzen en aan het gehele verloop van het verhaal denkt! -, dan hebben de schaakpartijen geen funktie in BR, die kulmineert in het Ratsangebot en Floris' verklaring van zijn reis. De brugwachter wordt overtuigd door de overhandiging van de ring die zijn vriend en kollega heeft meegegeven, met de uitdrukkelijke motivering dat hij hem ‘consiut mius qu'il porra’ (A 1565). Het vrijgevigheidsmotief, dat W. hier in het spel brengt, speelt pas een rol in Floris' verklaring (A 1756 - TR 1). Het schaakspel treedt hier overigens reeds voor de tweede of misschien zelfs derde maal (ever) op, wat wel met het verhaal in A (en VA) overeenstemt. Het argument van de verteltechnische relatie tussen het schaakbord na het eten en de gouden beker (in VA-T) (‘ein Gegenstand tritt in Erscheinung’) is al te vaag om te kunnen overtuigen (bl. 93 vgl.). Dat althêre, alde in TR-T een reflex zou zijn van prodome in de Franse versie van BR is zeer goed mogelijk, maar heeft niet tot noodzakelijk gevolg dat de stukken waarin althêre voorkomt niet uit VA-T zouden herkomstig zijn. Van het ogenblik af dat de Maaslander besloten had de torenwachter in een vriendelijker en gedienstiger persoon te veranderen en voor zijn nieuwe vizie een beroep deed op stukken uit BR, kon hij de ‘vertalingen’ van prodome zonder bezwaar in T gebruiken. De hêre-plaatsen kunnen gemakkelijk verklaard worden: als aanspreekvormen (96, 152), als herkomstig uit de mond van de brugwachter in zijn voorspelling (73, 78), als aanduiding van de torenwachter, vóór het gesprek en de nogal vriendelijke omgang tussen Floris en T beginnen (92-93). Om al deze redenen lijkt het onwaarschijnlijk dat het eetmaal en het schaakspel in TR-T een reflex zijn van een oorspronkelijker versie van BR in een poème primitif. Het is verder duidelijk uit de tekst van TR dat de Maaslandse dichter geen weet heeft van een zog. ‘Architektenlist’, die overigens alleen in de voor-vertelling van de brugwachter in VA (A 2120 con se fuissiés engigneor) wordt aangeduid. Voor de Maaslander is Floris hier (in T) zoals in alle voorgaande episodes een koopman, die op zoek is naar een voor hem onbereikbare koopwaar of een koopwaar voor zich heeft zien verloren gaan. De dichter van TR heeft dus de lijn doorgetrokken: de ‘koopmanslist’ bereikt hier in T een klimax en een laatste ontknoping: op de aanwijzingen van de te volgen route, op de raad van de brugwachter hoe Floris de torenwachter kan omkopen volgt hier nu de laatste stap die de slotfaze van dit deel (een queste) mogelijk maakt. Van een dichter die erin slaagt zulk een adaptatie tot stand te brengen, kan en mag men ook aannemen dat hij in staat is, uitgaande van de tekst van A 1659-1662 en 172-24, een klacht van Floris over de koopwaar (het zog. ‘verschlüsselte Geständnis’) en de in TR 122-133 overgeleverde klacht van de althêre te konstrueren, zonder dat die uitdrukkelijk in de bron voorkomen. De eerste klacht (van Floris) en een eerste schaakspel (uit *T) hebben zonder twijfel in het verloren stuk tussen TR 113 en 114 gestaan; op het tweede schaakspel volgt de klacht van de althêre; in de lakune tussen TR 134 en 135 is beslist de treurigheid van Floris ter sprake gekomen, die aanleiding gaf tot de vragen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de brugwachter = torenwachter. Of dit ter gelegenheid van een derde schaakspel gebeurde of bij de schenking van de beker (het kan ook eenvoudig het gebruik ervan geweest zijn zoals in VA-BR), kunnen we slechts gissen. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat W. veel te veel op de bewaarde fragmenten en hun inhoud blijft staren en zich te weinig afvraagt wat er in de lakunes (vergeleken met VA) wel zou kunnen gestaan hebben. Er bestaat na lektuur van W.s proefschrift m.i. geen reden om niet aan te nemen dat de VA de grondslag is geweest van TR, wat natuurlijk niet betekent dat het vroege handschrift waarvan werd uitgegaan, geen afwijkingen van de ons bekende versie zal of kan bevat hebben. In het licht van zijn nieuwe vizie op het verhaal en op zijn personages, die W. niet bestrijdt (hij is het eigenlijk volslagen eens met mijn interpretatie in de bovengenoemde bijdrage), heeft de Maaslander aan de schaakspelen een andere funktie gegeven: nadat Floris door goud en zilver de torenwachter reeds voor zich heeft gewonnen, dienen de schaakspelen in TR om het medegevoelen en de goedgezindheid van de althêre te vergroten, zodat hij Floris niet op grond van een dienstverplichting moet helpen, maar a.h.w. op eigen initiatief zijn raad en diensten aanbiedt om de treurende koopman, wiens weinig steekhoudende verklaring hij tenslotte doorziet, uit zijn moeilijkheden te helpen. De Maaslander toont zich hier een dichter van goede kwaliteit, niet een eenvoudig adapteur, die alleen maar het verhaal op een eigen wijze wil vertellen. Winkelman heeft m.i. de kapaciteiten van de dichter van TR onderschat. Hij is er a.h.w. van uitgegaan, wellicht misleid door het Franse adjektief primitif, dat het door hem gepostuleerde poème primitif van een eenvoudige struktuur moet zijn. Daar hij op de funktie van de ring niet heeft gelet, beklemtoont hij al te sterk het belang van een door hem gekonstrueerd parallellisme tussen de beide episodes in dit ‘primitieve’ gedicht: de brugwachter hoefde echter niet omgekocht te worden; door de overhandiging van de ring was hij tot raadgeving gebonden. Het kapittel over de VA bevat, zoals overigens het gehele werk, goede waarnemingen, die m.i. evenmin tot het bestaan van een vroegere versie, waarvan VA een remaniement zou zijn, kunnen doen besluiten. W. noemt zijn werk een proefschrift; daarom is het te betreuren dat hij zich hardnekkig tot deze twee episodes heeft beperkt en niet de proef op de som door de vergelijking van een ander deel van TR met de VA heeft gebracht. Bij alle bewondering voor W.s penetrante vergelijking, zijn scherpe opmerkingsgave, zijn goede vondsten en zijn kombinatorische verbeelding kan ik het met de grondstelling van zijn studie niet eens zijn.
Gent. g.a.r. de smet |