Spiegel der Letteren. Jaargang 20
(1978)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3]Een kwestie van gerechtigheid.
| |
[pagina 162]
| |
Terwijl 1 Sam. 4: 3-4 alleen meedeelt dat de ark des verbonds, na een daartoe strekkend besluit van de oudsten van Israël in de legerplaats, uit Silo overkomt om de krijgskans tegen de Filistijnen te doen keren, gaat Oudaan in het eerste bedrijf uitvoerig in op de moeite die het Eli's zonen Hofni en Pinehas kost vóór zij hun vaders toestemming krijgen de ark mee te nemen. In de hoofdstad aangekomen vertellen zij, mede ten overstaan van het Sanhedrin, de raad van volksoudstenGa naar voetnoot5, en van Samuel over de verloren slag, de angst van de soldaten dat dit een teken is dat God zich van zijn volk heeft afgekeerd, en het besluit van de legeroversten om ten bewijze van het tegendeel de ark te laten overkomen. De hierop volgende diskussie gaat al gauw niet meer over de vraag of de voorgestelde stap een juiste is, maar over wie nu eigenlijk beslissingsbevoegd is in deze. De broers zeggen een gunstige beslissing van de ‘Vaders van den Staat’Ga naar voetnoot6 op prijs te stellen, maar blijft deze achterwege dan geeft het (hoge)priesterlijk woord de doorslag. Het Sanhedrin biedt zwak tegenspel. Op Samuels verwijt van onberadenheid wordt door de broers nauwelijks gereageerd. Eli, die zich tot dan toe afzijdig gehouden heeft, twijfelt tussen beider standpunten, maar kiest tenslotte voor Hofni en Pinehas. Vervolgens laat Oudaan een scherpe woordenwisseling plaatsvinden tussen Eli's zonen en Samuel. De eersten wordt ontuchtGa naar voetnoot7 en onwaardigheid voor de dienst verweten, de laatste wordt een naar macht strevende bastaard genoemd, die met zijn uit dronkenschapGa naar voetnoot8 voortkomende profetieën het volk misleidt en opzet tegen het huis van IthamarGa naar voetnoot9, dat een erfelijk recht op de hogepriesterlijke waardigheid en het richterambt zou bezitten. De Eli-aanhang van de rei ziet in de suksessen die Eleazars zoon Pinehas met de ark behaalde, reden om van Eli's gelijknamige zoon dezelfde resultaten te mogen verwachten. In het tweede bedrijf verwijt Pinehas' vrouw Jotape haar man dat hij steun zoekt bij de ark in plaats van bij God zelf en dus aan uiterlijk vertoon meer waarde hecht dan aan een deugdzaam leven. Zij vertelt over de droom die zij had en onderkent de voorspellende waarde ervan: het hele avontuur zal slecht eindigen. Eli is allesbehalve gerust op de goede afloop; Pinehas' woorden dat zijn hoge ouderdom en zijn nageslacht Gods deugdenloon vormen voor het na- | |
[pagina 163]
| |
leven van de wet en dat zijn huis in zijn waardigheid gehandhaafd blijft ‘Zoo lang dan als alhier de godsdienst blijft in stand’Ga naar voetnoot10, veranderen daaraan weinig. Uitgebreid worden de plechtigheden rond het vertrek van de ark beschreven. Een deel van de rei trekt een parallel met de tocht over de Jordaan en de val van Jericho, een ander deel sluit zich aan bij Jotape's verwijten. In het derde bedrijf lijken Hofni en Pinehas gelijk te krijgen: een bode vertelt Eli over de aankomst van de ark in de legerplaats en de daarop volgende vreugde bij de Israëlieten en verwarring bij hun tegenstandersGa naar voetnoot11. Toch maakt het er Eli, die zich bewust is van zijn vergrijpen, niet geruster op. Samuel voorspelt hem de slechte afloop en noemt de oorzaak van het leed. Sprekend over Eli's dubbele macht, het hogepriester- en richterschap, zegt hij: 't Is waar, het wierd aldus op 's Hoogsten welbehagen
U beyde toegekent, en wettig op gedragen,
Maar niet in eygendom; maar in geleent gebied,
De Rechttroon gaat van stam te stam; en weet gy niet
Hoe 't Hoogepriesterdom (hoewel bedient voor dezen
Van Ithamar) van God wierd eeuwig toegewezen
Aan Eleazers Zoon dien trouwen Pinehas?
En niet aan Elijs Zoon, uw' Pinehas? [...]
[...]
Heeft echter God de stam van Pinehas den eerste
Verschoven uyt zijn ampt, zoo lang als Eli heerste,
Om een beneveling van misdaad die 'er viel
Op iemand uyt dat bloed die 's Vaders spoor niet hiel,
Hoe zal dan God in hem die gruwelen verschoonen?
Ja d' opgeblaze moed van uw' verwate Zonen
Klimt boven alle peyl, springt buyten allen band,
Zy achten 't hoog bewind der godsdienst, en van 't Land
Het groote staats-bestuur, alleen, en over allen,
Te haren welgeval in haren schoot gevallen:
De Vader word al kindsch, en suft in haren zin,
En wat hem wel-gevalt, dat zienze anders in,
Aldus verbluffenze hem, en weten, door hun krijten
Zelf 't heele Sanhedrin staag overstag te smijten:
[...]Ga naar voetnoot12.
Vervolgens somt hij de misdaden van de broers op: roof van de offerspijzen en ontucht bij het heiligdom, gruwelen en uitingen van moedwil. | |
[pagina 164]
| |
Hun plichtsverzaking en slechte voorbeeld doen het grootste deel van het volk zich van God afkeren. Eli wordt zwaar aangerekend dat hij als verantwoordelijke man heeft verzuimd hen tot de orde te roepen. De Filistijnen zullen de slag winnen; het huis van Eli zal om zijn ongerechtigheid ten val worden gebracht, het ambt zal overgaan op een trouwe hogepriesterGa naar voetnoot13. Het bedrijf eindigt met de slot-zang van de rei: IS 't vast bestemt in 's Hoogsten raad
De stam van Eli af te sny'en;
Gelijk het lot der heerschappyen
Van d'een op d'ander overgaat:
O welk een heyl zouw Israël
Met volle stroomen dan besproeyen,
Het recht en godsdienst aan doen groeyen,
Indien dit daalde op Samuël?
Want wijsheyd, en gerechtigheyd,
Twee pylers die oyt Staten steven,
Zijn in de loopbaan van zijn leven
De spiegels van zijn kloek beleyd;
Waar in de Hoogste hem wil versterken:
Hy zegene hem in al zijn werken!Ga naar voetnoot14
Een Benjaminiet vertelt het verloop van de slag, waarin Hofni en Pinehas zich moedig gedragen hebben, in het vierde bedrijfGa naar voetnoot15. Op het bericht van het verlies van de ark sterft Eli; Jotape valt flauw, schenkt het leven aan een zoon, die zij Ikabod noemt, en sterft eveneensGa naar voetnoot16. Het volk betreurt de dood van zijn hogepriester en richter en het verlies van de ark, maar laat geen traan om Eli's zonen: ‘die zijn verwaten, en van God / [...] / Gedoemt, gevloekt, verstoeten uyt hun lot’Ga naar voetnoot17. In het vijfde bedrijf beraadt het Sanhedrin zich over Eli's opvolging: Wat Hoogepriester neemt nu d' eer der godsdienst waar
[...]
Wie zal de Vierschaar nu, en hooge Rechterstoel
Bekleeden met gezag, en wijsheyd, om 't gewoel
Der Burgertwisten, en beruchte Staats-geschillen
Te stichten na den eysch, en op zijn pas te stillen?Ga naar voetnoot18
| |
[pagina 165]
| |
Het verzoekt Samuel, wiens trouw aan allen bekend is, het hogepriesteren richterambt te willen bekleden. Deze voelt zich voor het laatste te jong: de uiterlijke glans kan voor een jongeman bekoorlijk zijn, maar het vereist ‘zorg, en zweet, en arbeyd’Ga naar voetnoot19; hij vindt het beter als de raad, met al zijn rijpe ervaring, wijsheid en gezag, zelf die taak op zich neemt. De hogepriesterlijke waardigheid acht hij voorbehouden aan Pinehas' oudste zoon Achitub. Het Sanhedrin is van mening dat het huis van Eli door zijn ongehoorzaamheid en gebrek aan godsvrucht geen enkele aanspraak meer kan laten gelden, maar het respekteert Samuels beslissing in zoverre dat het hem nu alleen de lagere priester-taken opdraagt. Opnieuw vraagt de raad hem het richterambt te aanvaarden. Voor beide taken wordt hem wijsheid toegewenst. Samuel zegt in principe toe, maar wil eerst God om raad vragen. Hij wekt de Israëlieten op alle afgoderij te laten varen en voorspelt dat de ark in dat geval zal terugkerenGa naar voetnoot20. De rei besluit met de verwachting uit te spreken dat Samuel ‘met offerhanden, / Met voorbeeld, met gebeden / Met tucht, met ernst, met reden’Ga naar voetnoot21 het land zal besturen. Een politieke allegorie, vergelijkbaar met Vondels PalamedesGa naar voetnoot22, is Het verworpen huis van Eli zeker niet. Ook de mogelijkheid dat bepaalde tekstgedeelten een allegorische uitleg verdienen, van de gebeurtenissen rond 1650 (Frederik Hendrik - Willem II + Willem Frederik - Willem Hendrik) of zelfs van de gehele geschiedenis van het huis van Oranje, moet na enige overweging verworpen worden. Te veel blijft op zijn minst onduidelijk, te veel blijkt met historische gegevens in tegenspraak. Tegen een dergelijke uitleg pleit ook het ontbreken van zelfs maar de geringste externe aanwijzing: veelzeggend voor een tijd waarin men nogal eens geneigd was in toneelstukken allerlei politieke toespelingen te zienGa naar voetnoot23. Het stuk is direkt verschenen, met de namen van de schrijver en de uitgever (Isaak Naeranus) op de titelpagina: niets van de geheimzinnigheid en beschermende maatregelen die Oudaans laatste stuk, het hekeldrama Haagsche broeder-moord (geschr. 1673), vergezelden. Het prijkte niet op een lijst van verboden boeken. Geen van Oudaans politieke tegenstanders heeft gereageerd met een hekeldicht. Antonides van der Goes, kennelijk gevraagd zijn mening over het stuk te geven, schreef Oudaan op 28 september 1671 dat hij slechts | |
[pagina 166]
| |
enkele kleine kanttekeningen hadGa naar voetnoot24. David van Hoogstraten, die Oudaan als weinig anderen van nabij gekend heeft, signaleerde wel de politieke betekenis van de spelen Johanna Grey (1648) en Koning Konradyn, en hertog Frederyk (1649)Ga naar voetnoot25, maar Het verworpen huis van Eli gaf hem geen aanleiding tot opmerkingen. Elke toespeling op het mogelijk allegorische karakter van het stuk bleef ook bij de heruitgave in 1712 en ca 1730 achterwege. Toch betekent dit niet dat aan Het verworpen huis van Eli politieke betekenis ontzegd moet worden. Het stuk is gebaseerd op een episode uit de tijd der richteren, in wie God duidelijk maakte dat hij met gerechigheid de wereld bestuurde en van de leiders van het volk hetzelfde verwachtteGa naar voetnoot26. Het handelt over godsdienstige en politieke macht, over de voorwaarden ervoor en het misbruik ervan in termen van deugd en ondeugd. Het is alleszins lonend het nader te bezien in kombinatie met ander werk van Oudaan waarin hij blijk geeft van zijn godsdienstige en staatkundige opvattingen. De kern van zijn uitspraken is te vinden in het derde bedrijf. Daar wordt aan Eli onthuld welke vergrijpen van hem en zijn zonen als de bron van alle kwaad moeten worden gezien, vergrijpen die leiden tot de totale ondergang van de staat en de godsdienst en die daarom door een rechtvaardige God niet onbestraft gelaten kunnen worden. Daar wordt door de rei van Levieten aangegeven waarom juist Samuel in aanmerking komt om als opvolger van Eli het verval op beide terreinen tot staan te brengen en in zijn tegendeel om te buigen. Om met het laatste te beginnen: wijsheid en gerechtigheid, dezelfde deugden die te allen tijde de pijlers van de staat vormen, blijken hem bij uitstek voor zijn toekomstige taak te bestemmen. Het is bekend dat men wanneer men in de zeventiende eeuw over deugd sprak in de eerste plaats het oog had op de zgn. kardinale deugden: prudentia (wijsheid/beleid), justitia (gerechtigheid/rechtvaardigheid), fortitudo (geestelijke moed) en temperantia (gematigdheid). Het bezit van deze intellektuele en morele deugden deed iemand uitsteken boven zijn medemensen en maakte hem om die reden geschikt | |
[pagina 167]
| |
voor een hoge post in het landsbestuur. Dat gold voor een vorst, dat gold in niet mindere mate voor een burgerlijke aristokratie. Oudaan was als poeta doctus, met een bijzondere kennis van het Grieks en LatijnGa naar voetnoot27, bekend met de werken waarop de zeventiende eeuwse ethiek en moraal in eerste instantie waren gebaseerdGa naar voetnoot28; hij had grote bewondering voor Coornhert, Spiegel en Hugo de Groot. Daarnaast blijkt hij uitstekend ingevoerd op religieus gebied: een blik in zijn oeuvre is voldoende om er zeker van te zijn dat maar weinig belangrijk werk op dat terrein aan zijn aandacht zal zijn ontsnapt. Als men zich een beeld wil vormen van Oudaans staatkundige opvattingen en zijn eisen met betrekking tot de deugdzaamheid van regeerders, kan men in de eerste plaats terecht bij zijn staats-gevallen. Het gedicht Staats-zorg van den recht edelen, standhaftigen, en onvermoeiden heere, den heere Johan de With [...] (1666) geeft het meest volledige beeld. In de raadpensionaris heeft het vaderland, tot zijn nut, een man ‘met wysheid, met beleid, / Met trouw, met vlyt, met moed, en met standvastigheid’. Men weeg dien Man eens naar: het Vaderland ten goede
Zich willig t'offeren, met onverschrokken moede,
Niet wuft, niet reukeloos, niet jeukerend om lof,
Die jongkheid, of de drift der hoogmoed geeft haar stof;
Maar met bezetten ernst, daar in de schaal gelegen
's Lands dringende behoef weet alles op te wegen:
[...]
Standhaftig, arbeidsaam, en met een trouw die schier
Uit vyftig eeuwen vind geen weergade op papier;
[...]Ga naar voetnoot29.
Oudaans ideale staatsman bezit allereerst wijsheid, moed, standvastigheid en trouw. Wijsheid drukt het vermogen uit in zorgvuldig overleg, terdege rekening houdend met de uitwerking van de beslissing, het goede te kiezen en het kwade achterwege te laten. Het bezit van de deugd is een absolute voorwaarde voor het verkrijgen van regeringsmacht. Alleen in die zin moet men Hugo de Groots uitspraak ‘het wijste komt altijd toe te gebieden’Ga naar voetnoot30 hier verstaan; eerst de kombinatie met andere deug- | |
[pagina 168]
| |
den maakt iemand voor een post in het stads- of landsbestuur geschikt. Oudaan gebruikt het attribuut wijs dan ook bij voortduring voor de landelijke en lokale overheden die hij in zijn gedichten prijst. Moed is een tweede deugd waarmee bijna elke regeerder die Oudaan lof toezwaait wordt gekwalificeerd. De aard van de deugd brengt met zich mee dat zij vooral in moeilijke, delikate situaties en in tijden van onmiskenbare tegenspoed, zoals oorlog en oorlogsdreiging, naar voren dient te treden. Zij is dan steeds verbonden met standvastigheid, die haar kompleteert en waardevol doet zijn. Standvastigheid, d.i. gelijkmatigheid, is het begrip dat Oudaan gebruikt voor de deugd der gematigdheid: de hartstochten worden in de hand gehouden, getemperd, door de rede (waarmee de mens zich van het dier onderscheidt). Geestelijke moed en gematigdheid zijn nauw verbonden deugden: de mens dient in voor- en tegenspoed, dus onder alle omstandigheden, karaktersterkte te bezitten, zijn wil niet voor zijn hartstochten te laten kapituleren; daarom moet hij zich in voorspoed matigen en in tegenspoed extra wapenen. Deze essentie wordt nogal eens met synoniemen of bijna-synoniemen uitgedrukt; zo schrijft Oudaan Van Oldenbarnevelt fortitudo en temperantia toe als hij diens ‘evenmoedigheid in voorspoed, zyn geduld, / In tegenspoed, en lyden’Ga naar voetnoot31 noemt. Met trouw kom ik bij een wezenlijk punt in Oudaans deugdopvatting. Trouw is in hoge mate synoniem met gerechtigheid. Met het begrip duidt hij zowel getrouwheid van de regeerder aan God als zijn trouw aan het volk waarover hij regeert aan. Een staatsman behoort zich volledig in te zetten voor het landsbelang, ‘het Vaderland ten goede / Zich willig t'offeren’. De gemeenschap waarover hij regeert kent, als uitdrukking van haar gemeenschappelijke wil ten aanzien van zaken die het algemeen belang betreffen, rechtsregels of wetten, die hij dient te respekteren. Dat houdt in dat hij zowel het land c.q. de stad dient te beschermen en de belangen ervan dient te behartigen als de rechten van elk individu dient te waarborgen. Het vertrouwen dat het individu, de gemeenschap in hem stelt mag hij nooit beschamen door zijn taak ontrouw te zijn, zijn plicht te verzaken, door ongerechtig te zijn, d.w.z. het recht met voeten te treden. Zijn getrouwheid aan God bestaat in het naleven van de goddelijke justitia, de goddelijke wet, die de hoogste norm in de menselijke instellingen behoort te zijnGa naar voetnoot32. Wetten zijn van goddelijke oorsprong, de konkretisering gebeurt per gemeenschap en is afhankelijk van de aard | |
[pagina 169]
| |
van het volk en de omstandigheden en belangen van het land. Maar welke inhoud men ook aan zijn rechtsregels geeft, het is onbestaanbaar dat deze indruist tegen de goddelijke justitia. Zo is bijvoorbeeld het beheer over de zee in Oudaans ogen voorbehouden aan God, die geen van zijn ‘leenmannen’ (hier Karel II Stuart toestaat om tot schade van andere volkeren zijn wet tot dat gebied uit te strekken: Hier bleek hoe God den hoogmoed brak,
Wanneer die zoo vermetel sprak;
En dat die Heerscher in den Hoogen
Behiel voor 't onbepaalt vermogen
't Gebied van 't bruischend Element
't Geen Karel met den slag erkent,
[...]Ga naar voetnoot33
Bij een andere gelegenheid voorspelt Oudaan Engeland om hetzelfde vergrijp de straf van God: ‘Dewylge recht, en trouw, en wetten schynt ontwassen’Ga naar voetnoot34. Een ander, in Oudaans denken vitaal, punt waarop de menselijke wet moet wijken voor de goddelijke is het geweten: Twee dingen heeft de Heer zich-zelve toegeëigent,
(De menschen pogen 't wel, zy willen 't, en zy dreigen 't,
Om ze uittewerken, door hun hoogmoed, en hun macht,
Waarom Hy hen bespot, en in den Hemel lacht;)
Dat is de Heerschappy van 't onbepaalt geweten,
Die Gade toebehoort, 't zy wie 't zich derf vermeten;
En 't is de Heerlykheid der Opper-Majesteit,
[...]Ga naar voetnoot35
Gewetensvrijheid, en bij uitbreiding vrijheid van intellektueel handelen op elk terrein, is Oudaans invulling van het begrip ware vrijheid. Hierop beoordeelt hij de overheden van stad en land, een beoordeling die resulteert in een ondubbelzinnige keuze voor de staatsgezinden met hun voormannen Johan en Cornelis de Witt. Het tegengaan van elke gewetensdwang is niet alleen zíjn, maar ook Gods kriterium voor goed bestuur, bestuur in overeenstemming met de goddelijke justitia. Negatief | |
[pagina 170]
| |
geformuleerd: gewetensdwang is een schending van de goddelijke wet en een onrechtvaardige, tirannieke, handeling tegenover het individu, dat de vrijheid van geweten tot zijn persoonlijk bezit mag rekenenGa naar voetnoot36. En ook dit zal onvermijdelijk een goddelijk ingrijpen tot gevolg hebben. Gewetensdwang wordt door God bestraftGa naar voetnoot37, terwijl gewetensvrijheid daarentegen - en ook hieraan leest men het belang dat Oudaan eraan hechtte af - wordt beloond met welvaart: [...] daar de Overheden
Dien stand gedoogen, dat elk een
Met zyn gemoed voor God mach treen,
En elk in stilheid word geleden;
Dat daar gelyk een pallem bloeit
's Lands heerlykheid; en 's Hemels zegen,
Gelyk een lieffelyke regen
Op land en Steden nedervloeit:
Want zulk een vryheid der gewissen
(Of schoon 't gemoed al dolen mocht,
Het blyft alleen aan God verknocht;)
Staat diep in Gods gedachtenissen:
[...]
Zoo weet die reed'lyk' Heerschappy,
Die op Gods recht niet in wil dringen,
De roede hem uit de hand te wringen;
[...]Ga naar voetnoot38
Trouw is om deze redenen voor Oudaan de voornaamste staatsmansdeugd. Het bezit van de deugd, te midden van de andere, schrijft hij keer op keer, zowel vóór als na de omwenteling van 1672, aan de staatsgezinde regenten toe. Van Oldenbarnevelt verdient zijn praalbeeld ook om zijn ‘Vaderzorg, en afgepynde Trouw, / [en] Wysheid’Ga naar voetnoot39 Johan de Witts trouw is blijkens het hiervoor geciteerde Staats-zorg zonder weerga. En na de gewelddadige dood van de gebroeders De Witt noemt Oudaan beiden ‘paarlen onzer eeuw, in wysheid, moed en trouw!’Ga naar voetnoot40 en treurt hij om ‘'t verlies van Hen, wier moed, en trouw, / En wysheid, pal stond’Ga naar voetnoot41. Ook in Pieter de Groot en Willem van der Aa | |
[pagina 171]
| |
wordt hun trouw geprezenGa naar voetnoot42. Trouwe bestuurders verdienen ten volle de benaming ‘Vaders van den Staat en van het Vaderland’Ga naar voetnoot43, als uitdrukking van het feit dat zij in dezelfde verhouding staan tot de staat als God tot de wereld en een man tot zijn gezin. De overige deugden die regeerders in Oudaans opvatting behoren te bezitten zijn te beschouwen als bijkomende deugden, in die zin dat zij voor een goede taakvervulling onontbeerlijk zijn. Met de woorden van Samuel: ‘zorg, en zweet, en arbeyd’. In Staats-zorg worden de zorg, arbeidzaamheid, vlijt en niet aflatende ijver van De Witt benadrukt, terwijl heel duidelijk gemaakt wordtGa naar voetnoot44 dat bij hem elk streven naar lof, elke verblinding door uiterlijke glans, afwezig is. Dezelfde deugden worden ook, met meer of minder volledigheid, toegeschreven aan de lokale Rotterdamse overheden Johan Pesser, Willem van der Aa en Adriaan PaatsGa naar voetnoot45. In het derde bedrijf van Het verworpen huis van Eli wordt ‘d' opgeblaze moed’ van de ‘verwate’ Hofni en Pinehas als de belangrijkste oorzaak van het kwaad aangewezen. De ‘doorluchtigste Gebroeders, / Handhavers van den Staat, en pylers, en behoeders’Ga naar voetnoot46, zoals het Sanhedrin hen noemt - niet omdat zij dat zouden zijn, maar omdat zij dat behoorden te zijn -, zijn aanmatigend en hoogmoedig, wat inhoudt dat zij ‘zich verheven achten boven iedereen’ en ‘zich niet gebonden voelen aan de algemene normen van menselijke moraal’Ga naar voetnoot47. Zij beschouwen hun hoge funkties dan ook als ‘Te haren welgeval in haren schoot gevallen’. Zij denken te kunnen handelen naar willekeur, zien slechts de rechten die zij aan hun positie menen te kunnen ontlenen, niet hun plichten, en bedrijven daarmee het grootst denkbare onrecht. De twee uitingsvormen daarvan, geweld en bedrogGa naar voetnoot48, worden gekonkretiseerd in de hun ten laste gelegde misdaden: roof van de offerspijzen en ontucht en verkrachting, beide gruwelenGa naar voetnoot49 en uitingen van moedwil. Hofni en Pinehas missen elke deugd. Hun moedwil en hun onberadenheid stempe- | |
[pagina 172]
| |
len hen tot onmatige en onwijze mensen. Moed kan hun niet ontzegd worden, maar wanneer deze niet ‘met schranderheid [d.i. wijsheid], gerechtigheid of zedigheid [d.i. gematigdheid] verzeld’ gaat, ontaardt hij, ‘in plaats van deugd te worden, in ondeugd’Ga naar voetnoot50. Maar wat hen tenslotte ten val brengt is hun hoogmoed, het met voeten treden van de rechten van de hun toevertrouwde onderdanen. In plaats van vaders van het volk zijn zij slechte voorbeelden die maken dat het volk zich afkeert van God. Zij zijn tirannenGa naar voetnoot51. Hoogmoed leidt tot ongerechtigheid, wat niet onbestraft kan blijven. Dat is het centrale thema van Het verworpen huis van Eli. De hoopvolle berichten uit de legerplaats lijken Hofni en Pinehas gelijk te geven: een schijnbare bevestiging van hun, in het tweede bedrijf door een deel van de rei verwoorde, verwachting dat de hoogmoed van de Filistijnen na de Jordaan en Jericho een derde maal ten val zal komen. De direkt erop volgende voorspelling van Samuel slaat alle hoop de bodem in: hij kondigt aan wat in het vierde bedrijf de realiteit blijkt te zijn, namelijk dat inderdaad de hoogmoed is bestraft, dat deze alleen niet bij de Filistijnen maar bij de Israëlieten zelf gezocht had moeten worden. Een gebrek aan inzicht dat het hopeloze van de situatie en daarmee de onafwendbaarheid van een goddelijk ingrijpen des te duidelijker doet uitkomen. Dezelfde funktie heeft de door Oudaan ingelaste aanval van Eli's zonen op Samuel in het eerste bedrijf. Zij verwijten hem precies die ondeugden die henzelf ongeschikt maken voor het leiderschap en die tot gevolg hebben dat Samuel, die naar later blijkt de staatsmansdeugden in optima forma bezit, hen zal opvolgen in het richterambt, terwijl God bovendien te zijner tijd een trouwe hogepriester in hun plaats zal stellen. Oudaan spreekt in zijn gedichten slechts op indirekte wijze over de tegenstanders van de door hem geprezen staatsgezinde regenten. Zij worden vijanden en haters van dezen genoemd en, om hun gemis aan deugd te doen uitkomen, aangeduid met begrippen als Afgunst, Nijd, Onverstand en Wrok. Alleen de Oranjes, de direkte tegenstrevers van de staatsgezinden, worden in zijn werk met name genoemd. En nooit in voor hen vleiende bewoordingen. In De vryheid op den troon gevestigt (1668) worden Maurits, Frederik Hendrik en Willem II onder de namen van Augustus, Tiberius en Caligula opgevoerd. Dezelfde Maurits die zich eerst in de oorlog verdienstelijk had gemaakt was het die tenslotte de vrijheid het zwaard op de keel zette | |
[pagina 173]
| |
En hare stem verworgde, datse zwoegd',
En machteloos zich na zyn moedwil voegd';
En waar hy zelf niet t'enden aam gebracht,
Hy had de Maagd geschonden en verkrachtGa naar voetnoot52.
Frederik Hendrik had dezelfde bedoelingen, maar hij wist deze listig te verbergen: ‘Daar hy den Staat geen bloed maar goud uitdrukt; / Op hoop dat dus zyn lust na wensch gelukt’Ga naar voetnoot53. Willem II, jong en onbezonnen, probeerde ‘door geleende en opgedrage macht’ in één klap een einde aan de vrijheid te makenGa naar voetnoot54. Van zijn Romeinse tegenhanger wordt nog gezegd - en ook dat wordt bij een treffende parallel meegenomen - dat hij, Een jonge wulp, die los en onbedacht
Schaamte, eer, en plicht, vertrappelt en veracht,
Acht alles slechts geschapen tot zyn' lust;
[...]Ga naar voetnoot55
De Oranjes wordt een machtsstreven verweten dat leidt tot een ondermijning van de soevereiniteit van de Staten en, direkt of indirekt, de rechten van het individu, vooral de vrijheid van geweten, aantast. Maurits en Willem II komen er duidelijk het slechtst vanaf, wat verband houdt met hun openlijke daad van rebellie: het verzetten van de wet. Maurits, die door Oudaan op gezag van Hugo de Groot sprekend wordt opgevoerd bij de terechtstelling van Van Oldenbarnevelt, is ‘'t Hoofd der dwingelanden’Ga naar voetnoot56 en degene die [...] niet en past op 't Recht der Steden,
Noch 's Lands beklag, noch eigen eed,
By hem, 's Lands dienaar, hen gezworen;
Die 't hoog Gezag met voeten treed:
[...]Ga naar voetnoot57.
De heerszucht van Willem II deed hem zich vergrijpen ‘Aan zyne haters, dat zyn Opperheeren zyn: / Om dus de Oppermacht te korten hare wieken’Ga naar voetnoot58. | |
[pagina 174]
| |
Ook al wilde Oudaan zelf ‘geen onderdaen van een gekroont hooft [...] zyn’, het is onjuist dat hij ‘met het verdwynen der jeugt [...] eenen weêrzin in alle opperhoofdigheit van regeringe’Ga naar voetnoot59 kreeg. Voor de Engelse situatie is naar zijn mening de monarchie de meest geëigende regeringsvorm; op spottende toon spreekt hij over een rede van Isaäc Doreslaar, die in Engeland de meerhoofdige regering van Zwitserland, Padua en Holland aanpreesGa naar voetnoot60. Hij haat Cromwell, beschouwt Karel I Stuart als de voortreffelijkste vorst op aarde en als een heilige en martelaar, en ijvert voor de verheffing van Karel II StuartGa naar voetnoot61. Pas als deze ‘God-gezalfde Koning’, wiens taak het is zowel vrede en verdraagzaamheid in Engeland als vrede tussen de volkeren tot stand te brengenGa naar voetnoot62 - dezelfde taak die de staatsgezinde regenten in de Republiek hebben -, niet aan de verwachtingen voldoet, vindt hij in Oudaan een fel tegenstander. Hij wordt dan beschuldigd van aanmatiging, hoogmoed, eedbreuk, trouweloosheid en dwingelandij; de gewetensdwang die in zijn land heerst zal niet onbestraft blijvenGa naar voetnoot63. Zo was Oudaan ook geen principieel tegenstander van de Oranjes. Hij prijst Willem I om zijn streven naar godsdienstvrijheid en noemt hem een vader die al zijn kinderen verzamelde om een godshuis te bouwen waar ieder op zijn eigen wijze God kon dienen, een blijk van wijs beleidGa naar voetnoot64. Jaren later herdenkt hij opnieuw de ‘hoogberoemde Vader / Des Vaderlands’, die vooral voor de gewetensvrijheid is opgekomenGa naar voetnoot65. Maar zijn nakomelingen hebben zich helaas heel anders opgesteld en niet het nivo van deugd van hun voorouder geëvenaardGa naar voetnoot66. Treffend is Oudaans opmerking dat de dag van Willem II's dood geen dag van vreugde was, omdat hij de telg is ‘van dien Stam die zoo veel | |
[pagina 175]
| |
heeft geleden, / Die zoo veel heeft gedaan tot weldaad van den Staat’Ga naar voetnoot67. De ware opvolgers van Willem van Oranje zijn de staatsgezinde regentenGa naar voetnoot68. Het is op grond van alle slechte ervaringen met de Oranjes dat Oudaan gekant is tegen de verheffing van Willem Hendrik. Hij wil niet het risiko lopen dat de geschiedenis zich herhaalt. Na de Grote Vergadering (1651 schrijft hij dat de godsdienst nooit meer een instrument van tweedracht mag zijn: de eendracht in de staat dient gepaard te gaan met gewetensvrijheidGa naar voetnoot69. Oudaans houding tegenover Willem Hendrik is ook nooit veranderd. Al blijft een herhaling van de beschuldigingen uit 1673, wanneer hij de prins medeplichtigheid aan de moord op de gebroeders De Witt ten laste legtGa naar voetnoot70, achterwege, lofdichten op de stadhouder volgen evenmin. Het drietal uit 1688 betreft de aanstaande koning van Engeland, die eendracht en vrede zal bewerkstelligen. De vorst wordt er in deze gedichten steeds op gewezen dat dit alleen bereikt kan worden ‘Als 't KONINGKLYK GEZAG, en 't Vrye PARLEMENT, / Elk in zyn eigen Recht gestaaft word en erkent’ en elk zich van zijn plicht bewust isGa naar voetnoot71: zijn plicht tegenover elkaar en zijn plicht tegenover God, die zowel het oordeel over het geweten als de opperheerschappij voor zich gereserveerd heeft en geen tirannen duldtGa naar voetnoot72 Voor de Hollandse situatie zou een ‘doorluchtig hoofd’ dat zich aan de op die specifieke situatie toegesneden regels hield niet onaanvaardbaar behoeven te zijn. Hij diende zich dan wel te realiseren dat hij, behalve ten opzichte van God, ook ten opzichte van de Staten slechts over ‘geleende macht’ beschikte: hij diende de soevereiniteit van de Staten te erkennen en zich evenals deze te onthouden van daden die strijdig waren met de goddelijke justitia, m.a.w. zich van zijn ‘leenmansplichten’, uitgedrukt in staatsmansdeugd, bewust te zijn. Maar naar Oudaans mening is een staatsgezinde regering zonder een stadhouder die van zijn positie misbruik zou kunnen maken toch verre te prefereren: zij biedt betere garanties voor de handhaving van de vrijheid.
In Het verworpen huis van Eli ziet men volgens de uyt-leyding, geillustreerd aan de val van het hogepriesterlijk geslacht, ‘de onbetoomde drift der eygenzinlijkheyd, in 't opvolgen haarer lusten, en 't verachten van des Alderhoogsten voorgeschreve Zedewet en Godsdienst, als mede | |
[pagina 176]
| |
[...] d' ingebeelde waan van toeverlaat, en zelf gekoze toevlucht ten Heyligdom, en eyndelijk [...] eene te lafhartige en verwaarloosde Kindertucht, zoo strengelijk gestraft’Ga naar voetnoot73 worden. Het spel wil, evenals het bijbelverhaal, de toeschouwer en lezer zich ervan bewust laten worden ‘dat deze dingen ons tot Voorbeelden geschied, en beschreven zijn, op dat we tot het quade genen lust en zouden hebben’Ga naar voetnoot74. In dat opzicht is het stuk een bijbels treurspel: een aktualisering van een algemene, voor alle tijden geldende, boodschap, i.c. van een episode uit de bijbel waarin Gods bestraffing van een aantal menselijke vergrijpen staat opgetekend. Een aktualisering die al deze vergrijpen bevat, voor de zwaarste ervan, de ongerechtigheid van de toenmalige leiders van Israël, de belangrijkste plaats inruimt en tevens aangeeft hoe het anders moet, aan welke voorwaarden in termen van deugd een leider dient te voldoen. Een aktualisering die door iedereen kon worden onderschreven, maar ook door iedereen anders kon worden ingevuld. En juist die laatste omstandigheid maakt van het stuk meer dan een bijbels treurspel. Want van de schrijver ervan was bekend welke standpunten hij innam. Oudaan had in het recente verleden, vooral in de jaren 1666-1668, onomwonden en met redenen omkleed aangegeven dat voor hem die vereiste deugdzaamheid in de staatsgezinde regenten en die ongerechtigheid in hun tegenstrevers, met name de Oranjes, werd belichaamd, zoals anderen juist in Willem Hendrik de ideale vorst hadden begroetGa naar voetnoot75. Daarmee wordt het stuk geen hekeldrama of een allegorie waarin gebeurtenissen en personen uit de eigen tijd te herkennen zijn. Want niet personen maar waarden staan centraal. Het is geschreven in een tijd dat de staatsgezinde regering intern en extern met moeilijkheden kampte: de Zeeuwse Staten gaven Willem Hendrik in 1668 de waardigheid van ‘Eerste Edele’, Amsterdam ging zich ‘onafhankelijker’ opstellen (wat zich onder meer uitte in het ontslag van Pieter de Groot als pensionaris en de inspanningen van burgemeester Valckenier om de prins, ondanks fel verzet van De Witt, een konkluderende stem in de Raad van State te bezorgen), vanaf 1670 dreigde er oorlog met Frankrijk, en door dit alles deed de Oranje-partij luider dan ooit van zich spreken. Tot begin 1672 zat De Witt echter nog stevig genoeg in het zadel. Er | |
[pagina 177]
| |
was geen reden om drastische wijzigingen te vermoeden. Maar voor een man als Oudaan was er wel alle reden om te vrezen dat veranderingen in de regering de verworvenheden van het verleden, met als belangrijkste waarde de vrijheid van geweten, meer of minder zouden aantasten. Het verworpen huis van Eli kan gezien worden als een blijk van die verontrusting en als een waarschuwing het niet zo ver te laten komen. In dat opzicht had het spel ook een aktuele politieke betekenis.
Universiteit van Amsterdam, december 1977 hans den haan |
|